Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
huib riethof
| |
[pagina 497]
| |
die erin slaagden jarenlang in Trotski's omgeving te werken: de gebroeders Sobell, Zborovski - de beste vriend van Leon Sedov, Trotski's zoon in Parijs en ten slotte Jacson/Ramon Mercader - Trotski's eigen moordenaar in 1940. Wie over zijn gebleven om de geschiedenis van dit stuk beweging te schrijven, zijn niet haar levende, maar haar dode krachten: rustende schutters, angstigen of afvalligen, opmerkelijk vaak juist haar renegaten en de agenten die in haar gewerkt hebben. De ironie van de geschiedenis wil, dat het juist degenen zijn, wier taak het was, haar herinnering te vernietigen, die langs lange omwegen getuigenis van haar geschiedenis afleggen. De Verenigde Staten hebben hen veelal opgeslokt in hun onmetelijke asiel voor Europese wrakstukken en hun verhalen klinken na dertig jaar waarin de geschiedenis een totaal eigen loop genomen heeft, als science-fiction, die objectief een rol speelt bij het instandhouden van anticommunistisch sentiment. In 1939 al maakten de in een Amerikaanse gehaktmolen gekruide herinneringen van de in Den Haag geopereerd hebbende GPU-agent Kriwitski sensatie. In de loop van de vijftiger jaren kwamen de getuigenissen van Orlov, van Zborovski en van de Mexicaanse geheimedienstman die de ware identiteit van Trotski's moordenaar ontdekte. En nu, in 1969 is het boek gekomen van Elsa Reiss, de weduwe van de in 1937 door zijn ex-collega's van de GPU vermoorde Ignaz Reiss. Zij is niet meer de opgejaagde donkerharige vluchtelinge die samen met haar zoontje een toevlucht vond in het huis aan de Amsterdamse Overtoom van een van Nederlands grootste internationale revolutionairen, Henk Sneevliet (1883-1942), wiens ontbrekende geschiedenis zij helpt schrijven, maar de algemeen geachte grijze Amerikaanse ethnologe Elisabeth Poretski. Zij behoorde tot een kleine clan van jonge communisten uit Galicië, die binnen het raam van de Sowjet-veiligheidsdiensten een eigen rol speelden en zich door hun vakkennis onwaarschijnlijk lang konden handhaven. In de ogen van Elsa, de | |
[pagina 498]
| |
toevallige overlevende, is dat de hoofdzaak van haar boek: in de titel De Onzen brengt zij dat tot uitdrukking. Met ‘de onzen’ wordt niet bedoeld ‘de communistische beweging’ of ‘Sowjet-Rusland’ of ‘het Sowjet-leger’ - neen: De Onzen, dat zijn de zes musketiers, de ridderlijke huursoldaten, duidelijk te onderscheiden van ‘de anderen’: de later opdringende, plompe bureaucraten zonder scrupules. En zéker te onderscheiden van de witte russen, de emigranten, die als gehuurde GPU-moordenaars een sinistere rol speelden. ‘Wij allen, verbonden als wij waren aan de Sowjet-Unie, waren meer dan alleen vrienden van elkaar, wij vormden een soort gezin, met de leden waarvan, of zij nu dichterbij of veraf waren, wij voortdurend in contact bleven, wij bleven op de hoogte van elkaars wederwaardigheden en, na lange tijd van scheiding, bleken we altijd weer een zelfde mening te zijn toegedaan. Bovendien kwamen wij merendeels uit de Poolse CP, waarmee we onze contacten hadden behouden, wat later de totale liquidatie teweegbracht van de Poolse leden van de Sowjet-geheime diensten’ (blz. 178). Het naar alle hoeken van de wereld gejaagde groepje Galiciërs was in grote mate van zijn onderlinge solidariteit afhankelijk. Dat maakte, dat het zich tijdens de zuiveringen van de jaren '30 nog betrekkelijk lang kon handhaven, maar veroorzaakte tegelijkertijd zijn zwakte: de één werd als het ware gegijzeld voor de ander. De schildering van de ondergang van De Onzen is - hoe kan het anders? - door de schrijfster in het perspectief van het oplopende dramatische conflict tussen oude communisten en nieuwe routiniers gegeven.
Dat is verantwoordelijk voor de massa waardevolle getuigenissen en rechtzettingen die het boek bevat. Daar is in de eerste plaats de totaal nieuwe mededeling over de op Engeland gerichte activiteiten, die de Poretski's in 1928/1929 met behulp van Sneevliet en zijn mensen van het ‘Nationaal Arbeids-Secretariaat’, het NAS uitvoeren, met Holland als | |
[pagina 499]
| |
basis. Uitvoerig looft Elsa de uitzonderlijk ruime hulp die men van Hollandse communisten ontving (v.a. blz. 92). In die tijd bestonden er hier drie communistische partijen, die elk ongeveer even groot waren: de ‘officiële’ CPH van Louis de Visser, de CPH-CC van Wijnkoop en de RSP van Sneevliet. De onderlinge verschillen tussen de eerste twee waren grotendeels terug te voeren op persoonlijke rivaliteiten. Sneevliet was sinds zijn terugkeer in Nederland in 1924 altijd een randfiguur gebleven in de CPH en had het NAS als basis, terwijl de politieke verbintenis met Henriëtte Roland Holst en velen uit de in 1928 overleden Bond van Kommunistische Propaganda Klubs van Jacques de Kadt zekere beloften inhield voor de vorming van een grotere revolutionaire partij in de nabije toekomst. Elsa geeft bepaald een te idyllisch beeld van de onderlinge verhoudingen in dit wereldje van drie communistische partijen. Volgens haar zouden de leden vrij zijn geweest oppositionele denkbeelden aan te hangen en te verkondigen en zouden nagenoeg allen lid van ‘de’ vakbond zijn geweest, wat het inlichtingenwerk vergemakkelijkte. Alles wijst erop, dat zij hiermee alleen spreekt over Sneevliet en zijn kring, waaruit zou blijken, dat Reiss alleen of in hoofdzaak met deze trotskistische beweging samenwerkte. Sneevliet, die met Ludwig samenwerkte omdat hij, ondanks meningsverschillen, de verdediging van de Sowjet-Unie aanhing, voerde urenlange discussies met hem. Zij konden in zekere zin als ex-collega's spreken, want ook Sneevliet had zijn ervaringen opgedaan met illegaal werk voor de Komintern in de jaren 1921-1923 in het Verre Oosten. ‘Sneevliet sprak vaak over zijn eerste meningsverschillen met de Russen en zei dat ze geen enkel verstand hadden van koloniale vraagstukken en evenmin van vakbondszaken en dat ze voortdurend probeerden om hem voor hun karretje te spannen. En daar voegde hij aan toe: “Maar dat ging niet door, want ik ben een katholiek.” Deze verklaring was geen geloofsbelijdenis, maar sloeg op de algemeen verbreide faam die de katholieke Hollanders genoten als bezitters van een | |
[pagina 500]
| |
bijzonder fijne neus voor dat soort dingen, tengevolge van hun langdurige strijd tegen de protestantse meerderheid’ (blz. 101). Dat Sneevliet na zijn breuk met de CPH (1927) zulke nauwe relaties aanknoopte en aanhield met een Sowjet-agent, lijkt achteraf verbazingwekkender dan het toen was. Ten slotte leek een definitieve overwinning van Stalin over alle opposities toen wel erg onwaarschijnlijk, terwijl geen mens de toepassing van barbaarse onderdrukkingsmethoden tegen ketterse communisten verwachtte, zoals die in de dertiger jaren gebruikelijk zouden worden. In 1938 was dat al anders. Van het theoretisch maandblad van Sneevliets partij PSAP werden twee nummers bijna geheel gewijd aan de zaak-Reiss. Sneevliet geeft daarin, tien jaar na dato, onder de titel ‘Aanvullingen en kanttekeningen voor en na 17 juli 1937' een verklaring van zijn eerste contacten met ‘Ludwig’ (Reiss), die tegenover de tijdgenoten, die de GPU in een andere gedaante hadden leren kennen, als een verdediging daarvan moest gelden. Hij stelt zijn contacten met de Poretskis iets vroeger dan Elsa: 1927/1928, en daarna niet meer. Over de toenmalige gevoelens van de communistische oppositionelen tegenover de Sowjet-inlichtingendienst zegt hij: ‘Zij gevoelden het als een bewijs van waardering van hun gezindheid, wanneer op hen een beroep werd gedaan’ (RO 1938, blz. 202). Hij bevestigt de weergave door Elsa van de gesprekken tussen hem en Ludwig: ‘Zeker is het toen al voorgekomen, dat wij ons uitspraken over de trieste gang van zaken in de Sowjetunie (...). En hoewel kameraad Ludwig zich met de meeste reserve uitdrukte, kon toch door ons worden waargenomen, dat hij verre van gerust was...’ (RO 1938, blz. 202). Categorisch is Sneevliet in zijn afstand nemen van de Sowjetagent nadien: ‘...hoewel zijn werk hem meermalen naar Holland bracht, is er na 1928 geen sprake meer geweest van enig persoonlijk contact’ (RO 1938, blz. 203). Ten slotte beschrijft Elsa naar alle waarschijnlijkheid correct het | |
[pagina 501]
| |
resultaat waartoe de gesprekken van Sneevliet en Ludwig leidden: ‘Ludwig, van zijn kant, gaf toe, dat, als hij werkelijk de arbeidersbeweging wilde dienen, hij niet meer uitsluitend voor de Sowjet-Unie moest gaan werken. Toen de Komintern, waarvan ook Sneevliet deel had uitgemaakt, tot instrument van de Sowjet-Unie werd (...) bleef er slechts de keus tussen twee mogelijkheden over: ofwel volledig met de USSR breken, ofwel doorgaan met haar te dienen, zoals Ludwig besloten had. Sneevliet stemde daarmee in, zij het met enig voorbehoud’ (blz. 102). Het was ook Sneevliet die de Poretski's aan een legale reden voor hun verblijf in Amsterdam hielp, door hen te installeren in een kantoorboekhandel, die door politieke vrienden van hem (Jef Swart en Pisaro) gedreven werd. Swart ging er in 1929 echter met Sneevliets Russische vrouw Sima vandoor, de boekwinkel verviel en de Poretski's raakten hun goede dekking kwijt. Van 1929 tot 1932 verbleven ze in Moskou. De sfeerschildering van het leven in de Sowjet-Unie tijdens de geforceerde doorvoering van de eerste vijfjarenplannen en de gedwongen landbouw-collectivisatie behoort tot het beste van het hele boek, evenals trouwens die van het Moskou van 1936/37 tijdens de eerste grote zuiveringen. De betrekkelijke buitenstaanster die Elsa Poretski was, had oog voor tekenende details over de omvang van het communistische verzet tegen Stalin en diens in 1930-1932 totaal afwezige populariteit. De wrange Radekmopjes die overal circuleerden gaven er blijk van, dat men bepaald nog niet vergeten was in 1936, dat er op Stalins koers een alternatief mogelijk was. Radek komt terug van een verbanning in Moskou, zo vertelde men, en Kominternleider Manullsky vraagt hem: ‘En, kameraad Radek, kan men nu, ja of nee, het socialisme opbouwen in één land?’ - ‘Natuurlijk,’ antwoordt Radek. ‘Maar God behoede dat land!... En trouwens, waarom in één land? Waarom niet in één stad, of zelfs in één straat? - 't Komt er niets op aan, we zullen jullie van een koude kermis thuis laten komen in onze straat als het onze beurt is’ (blz. 204). | |
[pagina 502]
| |
Sneevliet was in 1937 in zeer vele opzichten er beroerd aan toe: de fusie van OSP en RSP van 1935 was op een debâcle uitgelopen, het NAS schrompelde ineen onder de slagen van de crisis en de ondermijning van de kant van de CPN, de meningsverschillen met Trotski over Spanje en de partijvorming groeiden en werden aangestookt door Zborovski die in Parijs manipuleerde met de correspondentie Sneevliet-Trotski, Sneevliet's beide zoons waren betrekkelijk kort na elkaar omgekomen (zelfmoord) en bij de verkiezingen van april 1937 had hij ook nog zijn kamerzetel verloren onder de gecombineerde druk van de vlucht naar sterke man Colijn en de venijnige hetze die van de kant van de CPN in het kader van de antitrotskistische kruistocht, met ruime middelen gevoerd werd. Bovendien: Sneevliet was een internationalist. Hij kende de veroordeelde oude bolsjewiki van de beide eerste Moskouse processen grotendeels persoonlijk. Het is op het ogenblik niet meer voor te stellen, hoe tragisch de ondergang van een hele generatie bolsjewiki, die in de ogen van de tijdgenoten nog altijd een reëel alternatief op Stalin vertegenwoordigden, voor mensen als Sneevliet was. Zijn weduwe vertelde ons eens, dat Henk Sneevliet bij het horen van de doodvonnissen tegen Boecharin c.s. een volledige zenuwinstorting kreeg en urenlang niet in staat was op te staan van het bed waarop hij was neergevallen. Voor ons die alweer in het post-stalinistische tijdvak leven en te maken hebben met een totaal andersoortige ontwikkeling binnen het Sowjet-communisme, mag de ‘if’-vraag, de vraag of en hoe het in 1935-1938 anders had kunnen lopen, academisch schijnen - zij is het niet. Immers, door het perspectief waarin wij die periode bekijken, hebben wij de neiging, voldongen feiten terug te projecteren en de omvang en kracht van de opposities te onderschatten. Maar niet alleen voor een beter begrip van een deel van de achtergrond van de huidige Moskouse intellectuele opposities, maar ook voor een juistere historische waardering van het gedrag van de oppositionele communisten | |
[pagina 503]
| |
van die tijd, moet de realiteit van die opposities en derhalve de gespannen verwachtingen waartoe zij bij hen aanleiding gaven tijdens de processen niet vergeten worden. Zodoende kan men de ontroering begrijpen waarmee Sneevliet op 10 en 11 juni 1937 zijn oude kennis ‘Ludwig’, drager van een hoge Lenin-orde, op diens verzoek in een Amsterdams restaurant ontmoette en van hem vernam dat hij met een politieke motivering gebaseerd op trouw aan de communistische idee met Stalin wilde breken en zich aansluiten bij de nieuwe Internationale rond Trotski. Behalve de persoonlijke voldoening van na de met hem gevoerde discussies van 1928/29 toch nog gelijk te krijgen, was daar het onschatbaar waardevolle politieke feit, dat voor het eerst, op grond van verzet tegen de schijnprocessen, een hoge Sowjet-functionaris rechtstreeks naar de nieuwe Internationale wilde overstappen. De toen reeds hooglopende polemiek met Trotski en Sneevliets (terechte) overtuiging, dat er een gevaarlijke agent-provocateur in het Parijse centrum voor de vierde Internationale zat, brachten met zich mee, dat Sneevliet de Ludwig-zaak graag in eerste instantie alleen wilde regelen. Ludwig wilde trouwens alsnog proberen zijn oude vriend Kriwitsky over te halen, met hem mee te gaan en daartoe wilde hij tijd winnen. Zijn afscheidsbrief aan het Centrale Comité van de Russische Partij bezorgde Reiss, nadat Kriwitsky kennelijk geweigerd had, pas een maand later, op 17 juli, bij de Russische ambassade in Parijs in de verwachting dat deze pas door de geadresseerden in Moskou (het Centrale Comitee van de CP en de leiding van de GPU) zouden worden geopend. Men was in Parijs echter allang gealarmeerd: Elsa vermeldt niet, maar Sneevliet wel, dat, nog voordat Reiss zijn brief afgaf, Sneevliet in Amsterdam door twee speciaal uit Parijs overgezonden GPU-agenten werd geschaduwd (van 3 tot 10 juli). Dit was, behalve uit eigen waarneming, in de loop van september 1937 gebleken uit het verhoor door de politie van een na de moord op Reiss gearresteerde Zwitserse GPU-helpster. | |
[pagina 504]
| |
Sneevliet zegt (blz. 208): ‘De conclusie ligt voor de hand: de verbindingen met schrijver dezes op 10 en 11 juni zijn bekend gemaakt aan het GPOe-apparaat. Welke weg daarbij gevolgd is, is niet bekend.’ Elsa vermeldt weer, dat Kriwitsky, toen deze in oktober 1937 met de GPU had gebroken, verklaarde dat de speciale Moskouse afgezant Spiegelglass hem na ontvangst van Reiss' brief op 17 juli had gezegd: ‘Gelukkig dat jij het niet bent. We wisten al dat een belangrijke Sowjet-agent contact had opgenomen met Sneevliet in Holland.’ Men had kennelijk in de eerste plaats Ludwig of Kriwitsky verdacht, maar niet kunnen vaststellen om wie van de twee het ging, omdat de tip aan de NKVD was gegeven door iemand die klaarblijkelijk zelf niet aanwezig was geweest bij het gesprek Ludwig-Sneevliet (Poretski, blz. 266). Natuurlijk dacht men toch onder de Trotskisten, toen men stukje bij beetje de toedracht vernam, in de eerste plaats aan een ‘lek’ in de directe omgeving van Sneevliet. Sneevliet-zelf zocht het verraad onder de Hollanders die voor Reiss gewerkt hadden, waartoe hij en Elsa beiden rekenden de beeldhouwer Hildo Krop, ene ‘Hans Bruesse’ en de zoon van een vooraanstaande CPN-bestuurder en die mogelijk door Reiss benaderd waren, om, met hem, de Sowjetdienst te verlaten. De Trotskisten in Parijs en Trotski zelf, die in zijn ten onrechte als inleiding aan het het boek toegevoegde artikel van 21 september 1937 daar Sneevliet nauwelijks bedekte verwijten van maakt, zochten de schuldige in de partij van Sneevliet. De toch al bestaande spanningen tussen Sneevliet en ‘Parijs’, werden door deze onaangename discussie verergerd. Na de moord op Reiss leken de verwijten aan Sneevliet dat hij kostbare maanden voorbij had laten gaan, alvorens de ‘vlucht in de publiciteit’ te wagen, maar al te gerechtvaardigd. Sneevliet, die zich niet verdedigen kon, trok zich dat (maar ten onrechte) zeer aan. De oplossing van het raadsel geeft hij onbewust namelijk al zelf aan in zijn meer aangehaalde artikel uit 1938 (blz. 206): ‘Toen | |
[pagina 505]
| |
Reiss vertrok uit Holland (11 juni, HR) was nog niet alle twijfel in ons weggenomen ten opzichte van zijn gezindheid en zijn wezenlijke plannen (...) Aan het feit kenden wij desondanks grote betekenis toe, zodat reeds op 18 juni door ons aan den zoon van Trotski (Leon Sedov in Parijs, HR) geschreven werd dat wij hem spoedig spreken wilden over een belangrijke zaak. In aansluiting hiermede verkreeg Leon Sedov van ons volledige informatie tijdens een onderhoud, dat op 25 juni te Parijs heeft plaatsgevonden. Hij ried mij voorzichtigheid aan in het verdere optreden, doch gaf meteen te kennen, dat ook door hem veel waarde werd toegekend aan het feit, dat een belangrijk functionaris van de GPOe tot de breuk met Moskou ging komen.’ Marc Zborovski, Stalins agent, die zich voor Sedov op allerlei manieren onmisbaar maakte, bleef natuurlijk niet onkundig van het gesprek van 25 juni, gaf zijn (vage) informatie (‘...een belangrijk ambtenaar van de GPOe’) natuurlijk onmiddellijk door aan de Sowjet-ambassade te Parijs, maar door Sneevliets voorzorgen (de vaagheid van zijn brief van 18 juni, waarschijnlijk door Zborovski gelezen, zoals hij alle correspondentie van Sedov controleerde, en het voeren van het gesprek Sneevliet-Sedov onder vier ogen) kon die informatie niet al te precies zijn. Dat verklaart het optreden van de twee agenten in Amsterdam op 3 juli, niet eerder en niet later, want Sneevliet was voor hen op dat moment nog slechts het enige aanknopingspunt. Sneevliets behoedzaamheid kwam grotendeels voort uit een soort instinctmatige afkeer van Zborovski, zoals ook Pierre Naville die had. ‘Die vent stinkt,’ moet hij tegenover zijn Brusselse vriend Vereeken hebben verklaard, naar deze oude Trotskist ons een paar jaar geleden vertelde. Sneevliet huldigde deze mening lang voordat Zborovski, na zijn bijdrage te hebben geleverd tot de moord op Leon Sedov (februari 1938), de jonge Duitser Klement (zomer 1938) enzovoorts, naar de Verenigde Staten verdween (1941), om daar een totaal nieuw en vreedzaam bestaan als ethnoloog te beginnen. | |
[pagina 506]
| |
Sneevliet nam alle voorzorgen, om te voorkomen, dat de GPU via haar (hem toen nog onbekende) Parijse contacten op het spoor van Reiss werd gezet. Dat blijkt onder meer uit het verhoor van Lilia Dallin in 1956 door een senaatscommissie in Washington: Lilia Dallin was in de jaren 1936-1938 goed bevriend met Zborovski, zonder in het minst van zijn kwaliteit van GPU-agent op de hoogte te zijn. Zij verklaart dat alleen Sneevliet, Victor Serge, Sedov, Reiss-zelf, Zborovski en zij op de hoogte waren van een afspraak op 5 september 1937 in Reims, waar Reiss zou komen. Maar de naam van Reiss kenden Zborovski en zij zelfs niet. ‘Sedov verklaarde ons, dat een zeer hoge ambtenaar met de NKVD gebroken had, maar hij heeft ons nooit zijn naam verteld.’ De Amerikaanse ondervrager zegt dan: ‘En u herinnert u niet, dat Sedov dit aan Zborovski verteld heeft?’ Mevr. Dallin: ‘Ja. - Begrijpt u, Sedov ging met vakantie en men veronderstelde van ons, dat wij de ontwikkelingen zouden volgen en we dachten dat hij, met vakantie, ook naar Reims zou gaan. En daarna hebben de Franse en Zwitserse politie ontdekt, dat een groep moordenaars in Reims hem opwachtten, om Reiss te vermoorden, of misschien nog wel iemand anders. En er was ook een groep in Lausanne, begrijpt u? En dat was dus het enige wat hij en ik wisten en één van ons moet het dus aan de NKVD verteld hebben, omdat de NKVD niet kon weten, dat Reiss naar Reims zou gaan, begrijpt u...’ (Senate Judiciary Committee, 84th Congress, dl. 5 blz. 136 e.v., 2 maart 1956). Dit verhoor van de senaatscommissie vond plaats, nadat Zborovski was verraden door een van de Sobells en langdurig door de FBI was ondervraagd. De Amerikanen waren natuurlijk in de eerste plaats geïnteresseerd in de Sowjetactiviteit in de VS-zelf en pas in de laatste plaats in de Sowjetbestrijding van weinig sympathieke revolutionaire stromingen in een ver verleden in een ver Europa. Uit het hele woordelijke verslag van het verhoor krijgt men de indruk, dat zeer veel van wat bij de FBI ter sprake was geweest, in deze openbare verhoren werd | |
[pagina 507]
| |
verzwegen. De bovenstaande verklaring werd door Lilia Dallin duidelijk op eigen initiatief afgelegd, uit verontwaardiging over het bedrog dat Zborovski jarenlang tegenover haar gepleegd had. De president van de commissie ging er althans niet op in, nadat hij in het voorafgaande verhoor van Zborovski-zelf (blz. 113) ook genoegen had genomen met diens ontwijkende en vage verklaringen. Zborovski kwam er met vijf jaar gevangenis wegens meineed gemakkelijk vanaf en onlangs ontmoette Mathieu Smedts hem toevallig, blakend van welstand, in Californië. Een sinistere samenloop van omstandigheden maakte, dat Zborovski in zijn Amerikaanse ethnologische werk lange tijd samenwerkte met Elsa Poretski. Deze was zelfs de eerste om hem te waarschuwen toen de FBI belangstelling voor hem begon te tonen en pas na zijn arrestatie door de FBI kwam zij te weten, welke rol haar Parijse kennis en Amerikaanse collega bij de vermoording van Ignaz Reiss had gespeeld - achttien jaar te laat... In haar boek gaat Elsa weinig op deze pijnlijke kwestie in. Wel neemt zij Sneevliet in bescherming tegen de verwijten van Trotski en anderen, maar de precieze toedracht, zoals die uit Sneevliets en Lilia Dallins verklaringen, gecombineerd met de hare, nu te achterhalen is, vermeldt zij niet, wat dan ten gerieve van een juistere waardering van Sneevliets rol bij dezen gebeurd is. Het stalinisme van de dertiger jaren had een wel zeer kwaad geweten, dat het met zo veel toewijding zijn levende geweten systematisch fysiek liquideerde. Maar het apparaat-zelf dat het stalinisme gebruikte om zijn geschiedenis te vervalsen en te verschralen, het politie- en geheime-dienstenapparaat, schrijft ondanks alles zijn eigen geschiedenis, die zich weer niet los kan maken van het voorwerp van haar activiteit: de oppositionele communisten die het levende geweten vormden. In het algemeen is het niet prettig, om zich in het agentengezelschap te begeven voor het verwerven van informatie. Maar juist ook in zijn | |
[pagina 508]
| |
agentenapparaat kon de stalinistische Sowjetstaat zich niet geheel van zijn oorsprong en eigen dynamiek losmaken; zij moest de ene groep oude Bolsjewiki gebruiken om de andere te vernietigen. In het geval van Elsa Poretski, wier boek in de eerste plaats is ontstaan uit de behoefte, de ‘onzen’, de idealisten, te rechtvaardigen tegenover de ‘anderen’, ellendige destructieve elementen als Zborovski, was het echter in vele opzichten een genoegen, haar bijdragen in ontvangst te nemen die ons een stap verder brachten op de moeizame weg van de reconstructie van het revolutionaire marxistische geweten, dus de levende geschiedenis van een tijd die in vele opzichten een sleutel blijkt tot begrip van de tegenwoordige.
P.S. Niet lang nadat ik in het bovenstaande geschreven had, dat de geschiedschrijvers van Sneevliet en de zijnen niet de levende, maar de dode krachten zijn: de angstigen, de rustende schutters of afvalligen en opmerkelijk vaak juist haar renegaten... komt Jacques Gans op 18 oktober in De Telegraaf zijn treurige rubriek opsmukken met zijn geheel eigen kijk op de zaak. Zeker, ook Jacques Gans heeft het zijne in dezen te zeggen. In 1933 uit de Haagse afdeling van de CPH getreden spreekt hij zich begin 1934 in een brochure in hooggestemd proza voor een Vierde Internationale uit. Sindsdien is van Ganziaanse activiteiten in die richting weinig vernomen. Hij bepaalde zich tot cafébezoek en kennelijk windt Gans zich nu nog op, als hij schrijft, dat ze hem zelfs dáár (‘in de Parijse Dôme’) van de kant van de GPU niet met rust laten, als ze hem met Sneevliet zien praten. Of Jacques Gans toen iets heeft gedaan om de Sneevliet waarover hij nu in lovende woorden spreekt, te helpen, blijft onwaarschijnlijk. Het is een van de weinige dingen waar Gans iets nieuws over te vertellen zou hebben. Nu loopt het alleen maar uit op de belegen vorm van antistalinisme die het blinde anticommunisme tot antisocialisme maakt. |
|