de armen zwaaiend en bij de hoek naar iemand omziend om hem even over te steken: zijn hand is klam en onbegrijpelijk vriendelijk.
Dan de normaalste van postuur, veelzeggend scheel achter de dikke glazen die zijn ogen vergroten en vochtig lijken te maken, recht voor zich uit kijkend naar een enkel vast punt in de verte, sloffend op de tegels, druk pratend naast de jongen zonder nek, zijn nek een zwelling onder een wanstaltig achterhoofd. Mijn moeder zegt dat ik nooit, mijn moeder zegt, mijn moeder... Het vertrokken voorhoofd van de donkerharige die zijn lippen naar voren stulpt als om iets op te slorpen en het aangroeiend vet van de kleine dikke die helemaal niet praten kan, alleen wat klanken uit kan stoten, en die zich 's zomers, bij warm weer, in de achtertuin van het tehuis na al het werken op een bank ontspant, de benen onder zich gekruist, de handen steunend op de zitting, eentonig regelmatig naar voren en naar achteren wiegend, zijn tong dik omgekruld in zijn open mond, altijd en onder luid gebrul de voetbal missend die van hand tot hand gaat.
Een geur van uitgekookte kool begint de straat weer op te waaien, het wordt etenstijd. Aardappels aangedragen door de negentigjarige oersterke vader van de groenteman die in de groentewinkel een onfrisse geur verspreidt. Maar als de zon schijnt zit hij op een stoeltje voor de deur, een pijpje in de gleuf van zijn steenrode gezicht.
Ik liet mijn hond uit op de kade.
‘Meneer, meneer,’ riep hij van ver, een verstarde vinger naar de hond die in een rechte lijn voortdraafde naar een rijtje eenden in droomloze slaap. In het water van de gracht maakte een woerd zijn stijf en kleurloos dansje voordat hij haar onder duwen zou, zijn eend. Een verroeste fiets stak boven het water uit.
‘Meneer!’
Verbaasd, niet meer dan half nieuwsgierig, bleef de hond staan