| |
| |
| |
j.h.w. veenstra
slauerhoff, coen en de oorlogsmisdaden
In het jaar 1969 zit het er niet in om met een nationale hoge borst en retorische fanfares het feit te herdenken dat 350 jaar geleden Jan Pieterszoon Coen in het zo ver geworden Indonesië óns Batavia stichtte. Na tegelijk het inheemse Jacatra te hebben verwoest; een parallel-gebeurtenis waarmee de schoongewassen bladzijden van onze schoolboekjes ons al lang als een fait divers in kennis stelden, maar die na de vele Ausradierungen uit de laatste wereldoorlog en na alles wat nog recenter ons onder ogen is gebracht onder de noemer van eigenhandig bedreven oorlogsmisdaden, een te onthutsend kader heeft gekregen om het gebruikelijke verguldsel te verdragen.
Over de barse imperialist Coen dus gezwegen, met uitzondering dan van de Coen zoals deze na een chirurgische ingreep van de ‘dichter-dokter’ J. Slauerhoff op de toneelplanken werd geprojecteerd. Diens uit 1931 stammende historische drama werd immers, na een ridicule reeks hele of halve verboden uit onze diverse moreel en politiek belaste verledens, op 30 mei van dit jaar door de VPRO-televisie doorgeprojecteerd naar onze huiskamers en die door regie en presentatie nog meer verminkte Coen was dan net geschikt om het gepaste misprijzen van een meer verlicht gedeelte van het hedendaagse publiek te laten ondergaan. Kennelijk ook tot voldoening van de initiatiefnemers, die meenden daarmee recht te hebben gedaan aan een groot en ten onrechte van zijn trekken afgehouden schrijver.
Dat verbieden, schrappen en andere door taboes Ingegeven handelingen er niet meer aan te pas kwamen is natuurlijk winst. Hoeveel er in dit land is veranderd illustreert het feit hoe
| |
| |
omzichtig de eerste poging werd ondernomen om Slauerhoffs Jan Pietersz. Coen op te voeren. Het gebeurde in 1937, door Leidse studenten in de Indologie, en zij meenden dat alle beslissingen over de literaire nalatenschap van de in 1936 overleden schrijver in handen waren gelegd van diens vriend Du Perron. Deze woonde toen weer in het vroegere Nederlands-Indië, waar even tevoren met veel parmantig hanengekraai door vermeende deskundigen was verkondigd dat zij uit een met veel kosten opgedolven massagraf vol mensenbotten Coens gebeente hadden kunnen reconstrueren. De hierdoor al gedégouteerde Du Perron kreeg dan daar een brief van de heren uit Leiden, waarin keurig om toestemming voor de uitvoering werd gevraagd. Tegelijk stuurden ze de door hen bewerkte tekst op, waarin Du Perron tot zijn afgrijzen alle toespelingen zag geschrapt op geslachtelijk verkeer en de gevolgen daarvan, alle krasse omgangstaal en zelfs bepaalde negatieve kenmerken van de hoofdpersoon, zoals Coens despotische instelling. Du Perron schreef toen maar aan wat hij ‘de jeugdige Lubbessen’ noemde, niets met de affaire te maken te willen hebben. De opvoering ging niet door.
Een dergelijk kuiswerk is nu niet meer nodig, maar wel werpt zich de vraag op of een dan tegenwoordig mogelijk geworden onverminkte en integrale opvoering van het stuk nog veel zin heeft. Vanzelfsprekend verdient een toneelstuk met voldoende artistieke kwaliteiten altijd zijn realisatie en als het om een historisch onderwerp gaat hoeft ook de inhoud nog niet op het goudschaaltje van de historische waarheid te worden gewogen.
Maar waar het Coen aangaat heeft die historische waarheid sinds Slauerhoff een zo opmerkelijke halve draai verder gemaakt, dat ook de verdeling van de porties licht en schaduw is veranderd.
En binnen zo'n nieuwe historische enscenering moet een stuk wat erbuiten is geconcipieerd wel een grote dramatische kracht hebben, wil het met zijn onvermijdelijke reeks sousentendus overkomen.
| |
| |
Het is jammer dat de VPRO-lieden Slauerhoff nog steeds niet de hem toekomende kans om volledig aan het woord te komen hebben gegeven en daarmee mij niet the benefit of my own doubt. In Nederland moet men altijd naar iets streven, had Slauerhoff al geconstateerd en de VPRO meende bij de opvoering van diens Coen-stuk nog eens extra en op eigen gezag te moeten leraren. Vandaar de hutspot van toneel- en documentaire fragmenten die we kregen opgedist: hapjes toneel, telkens afgesloten met een muzikaal dreuntje en gelardeerd met spekzware geschiedenis-uit-documenten, die al even zwaarwichtig werden opgelepeld door twee aan het papier geketende presentatoren. Slauerhoff-te-Drieën, had een argeloze kijker kunnen menen. En dan was het stuk zelf nog bekort, zonder enige verantwoording over het waar en waarom.
Was het nu per se nodig dat de bewerker van het stuk, de zich altijd zo stoer en voortvarend manifesterende heer Jan Blokker, Slauerhoff niet alleen corrigeerde, maar zich ook in zijn eigen volle omvang voor de altijd nog opmerkelijke auteur van een op zijn minst curieus toneelstuk plaatste? Ik geef toe dat Slauerhoffs stuk op papier geen sterke indruk maakt, weinig dramatische verwikkelingen biedt en ook wat de karakteruitbeelding betreft in de schema's is blijven steken. Een sterke en overrompelende voorstelling zit er zeker niet in, maar als men tot de opvoering overgaat mag worden geëist dat wat er tenminste wél in zit ook eruit wordt gehaald. En dat ook de suggestie niet wordt verbroken door het inlassen van orerende lieden die ons moeten vertellen dat het in de echte geschiedenis nog weer anders was als Slauerhoff het had voorgesteld.
Na alles wat er in de afgelopen maanden was gezegd over onze oorlogs- en andere misdaden in de vroegere kolonie, was het eveneens verleidelijk de eenmaal geëtaleerde lijn met besmeurde was naar het Compagnies-verleden door te trekken. Maar juist nu men er de huiskamer mee kon bereiken, was er reden het in alle opzichten goed en rechtvaardig te doen. De mogelijkheden
| |
| |
hiertoe zouden er zijn geweest, als ook niet hier voor de zoveelste maal de kwaal van de meeste radio- en televisieproducenten tot uiting was gekomen, nl. de zelfoverschatting. Blokker wist het beter dan wie ook, snuffelde even in de koloniaal-historische literatuur en met hem aan het been paradeerde dan Slauerhoff op het scherm.
Voor een afzonderlijke documentaire over Coen was er overigens, gezien ook het vertekende beeld dat Slauerhoffs stuk van hem geeft, reden te over geweest. Er was dan ook een aanleiding geweest om de hier nog zo weinig bekende historische achtergrond te belichten, die het wetenschappelijke onderzoek van de laatste tientallen jaren heeft opgeleverd en die in vakkringen indocentrisch wordt genoemd. Men doelt daarmee op de beschouwingen waarin ‘Indië’ niet alleen maar bekeken werd vanaf het scheepsdek, van tussen de tinnen door van een fort en vanuit de gangen van een pakhuis, zoals volgens Van Leur, de pionier van de nieuwe school, het sinds de komst van de Nederlanders daar gebeurde, maar waarin doen en laten van de blanke kolonisatoren worden beschreven tegen een fond van feitelijke omstandigheden in daar al eeuwenlang bestaande archipelrijken, met een vaak kleurig en ook internationaal georiënteerd verleden. In dat verleden waren rechtsbetrekkingen en rechtsregels gegroeid, privaat- zowel als publiekrechtelijke, en dat geheel van dikwijls ongeschreven maar wel degelijk strikt in acht genomen voorschriften zou pas eeuwen later als adatrecht een gelijkwaardige plaats naast het Europese recht krijgen toegewezen.
Met die historische en rechtshistorische achtergrond viel er een boeiende documentaire over het optreden van Coen te maken, die dan afzonderlijk en liefst enige tijd na het stuk van Slauerhoff had kunnen worden vertoond. Coens harde optreden tegen de Zuid-Molukkers, en vooral de Bandanezen, met de onsmakelijke moord- en deportatie-affaires, had dan een perspectief kunnen krijgen dat zeker een verlenging van de veel recentere lijn der
| |
| |
oorlogsmisdaden te zien zou geven, maar dan onder een scherpere belichting van voor en tegen. Slauerhoff heeft de Molukse affaires ontoelaatbaar versimpeld tot alleen maar een kwestie van vernietigen van oogsten ter wille van de Compagnieswinsten en van een zonder meer afmaken der bevolking bij verzet daartegen.
Wie verder wil kijken dan die altijd te veroordelen incidenten op zichzelf, ziet als kern van de zaak een botsing van twee soorten recht, van het zakelijke met het sacrale recht, of kortweg gezegd van het Romeinse met het Aziatische recht. Of weer anders gezien, van tweëerlei soort ‘adat’, waarbij de westers-Nederlandse die van een oorlogvoerende en nog nauwelijks als onafhankelijke natie erkende partij was. Coen, die zijn jeugd als leerling-koopman in Rome had doorgebracht, daar de implicaties van het Romeinse rechtswezen door en door had leren kennen en zich nadien had ontwikkeld tot een man met een internationaal politieke visie - wat men ook tegen hem kan hebben, beslist een man van kaliber, zoals uit zijn vertogen en memoranda blijkt - deze Coen móest de verdragsnaleving door handelspartners als meer dan een kwestie van alleen commercieel belang opvatten. Het was voor de met wetsvoorschriften in elk opzicht vertrouwde calvinist een leerstuk van ethisch gedrag, waar in geval van niet-naleving sancties bij hoorden met eenzelfde ethische bijsmaak. Men moet op zijn minst in het kader van alle andere leerstelligheden van die tijd Coens hele optreden beoordelen, wil men bepaalde daden van hem véroordelen. Coen had tijdens zijn eerste verblijf in Indië meegemaakt hoe op Banda zijn eigen chef Verhoeff, ondanks de afgesloten verdragen, door de bewoners werd vermoord. Hij bevond zich in die hem vreemde wereld van al eeuwenlang bestaande internationale handelsbetrekkingen in een voortdurende concurrentiepositie te midden van allerlei soort Aziaten, van de Portugezen die sinds de koning van Spanje in 1580 koning van Portugal is ronduit vijanden waren geworden die op de duur hun havens voor de Nederlandse handelaren gesloten
| |
| |
hielden, en van die andere vijanden van de Spaanse koning, de Engelsen, die al eerder op zoek waren gegaan naar de gouden eieren in de eigen Aziatische nesten. Hij had daarbij ‘trouwschendingen’ aan de lopende band geconstateerd - de historicus De Haan sprak dan ook van ‘Coen's eeuwig wantrouwen tegen al wat Inlander was’ - en nauwelijks bekend met de rechtsregels van ‘heidenen en mahumetisten’, was zijn enige houvast het verdragsrecht. Zijn enige verontschuldiging ook; en in welke mate dan de afspraken en bedingen door de machtigste partij zijn afgedwongen, zelfs tegen het rechtsbewustzijn van de andere partij in, vraagt de sterkere zich zelden af. Onkunde enerzijds, wreedheid anderzijds, het zijn de elementen die bij dit soort botsingen altijd meespreken, zoals ook het tragische element van tweeërlei soort ‘gelijk’ hierbij zelden afwezig is. Zo gezien valt er inderdaad een lijn te trekken van ons militaire optreden in Indonesië na 1945, naar de ‘politionele acties’ van Coen; maar dan binnen het raam van een rechtsbewustzijn dat over en weer niet correspondeert. In het verlengde van Coens ethische gekwetstheid ligt de basis van onze verontwaardiging destijds over het ‘schenden’ van het Linggadjatiakkoord, dat wij nog wel eenzijdig hadden aangekleed, d.w.z. van extra bedingen voorzien, en ook van alle latere overeenkomsten. Tot en met het verdrag over de in de geboorte gestikte Nederlands-Indonesische Unie.
Er is reden om Coen te vergelijken met Beel, de laatste hoogste bekleder van een daarginds al lang tot ondergang gedoemd Nederlands gezag. In beide was een stuk juridisch-ethisch fanatisme belichaamd, een driftig ongeduld dat uit gebrek aan fantasie alleen maar de weg rechtuit doet kiezen, zonder vermoeden van de consequenties in zuiver menselijk opzicht als dit gewapenderhand gebeurt. In de reeks past ook Colijn, vermaard koloniaal houwdegen in zijn jonge jaren en moraliserend antirevolutionair staatsman nadien, die naar nog maar kort geleden jn de mémoires van gouverneur-generaal De Jonge
| |
| |
werd onthuld, in 1933 toen op het oorlogsschip De Zeven Provinciën als protest tegen niet te aanvaarden salariskortingen muiterij was uitgebroken, adviseerde het naar zijn thuishaven varende schip maar met man en muis de grond in te boren. Het liep uit op het humanere middel van een waarschuwingsbom op het voorschip, met ‘maar’ 23 doden als gevolg. Zo manifesteert zich gezagsidolatrie en onze koloniale geschiedenis is er ook op lagere niveaus rijk aan.
Slauerhoff heeft zich van al de hier gesignaleerde historische verwikkelingen en achtergronden niets aangetrokken bij het concipiëren van zijn Coen-stuk. Hij schreef het dus in 1931, toen hij lang en ernstig ziek lag en toen Colebranders zesdelige bronnenpublikatie over Coens verblijf in Indië, inclusief een biografie, nog niet was verschenen. Hij was uiteraard fysiek niet in staat om veel bronnen te raadplegen en gezien de toestand van depressie waarin hij toen ook verkeerde, was het uitwerken voor hem als therapie misschien wel zo belangrijk dan als creatie. Hij had eerst een Coen-geschiedenis als vie romancée opgezet, maar na een dertigtal bladzijden te hebben geschreven voldeed dit hem niet. Hij begon toen aan zijn toneelstuk en dit niet, zoals wel wordt gezegd, zonder enige vooroefening. Nog afgezien van de toneelmatige schetsen waaraan hij in zijn studententijd heeft gewerkt of meegewerkt, had hij voordien de éénacter Escale geschreven, die zelfs in de Verzamelde Werken is opgenomen.
Deze ontegenzeggelijk met enig raffinement geschreven schets beeldt een overspelsituatie in een havenplaats uit, die Slauerhoff uit eigen ervaring bekend moet zijn geweest. De bewoording is er net iets te opzettelijk, te weinig aan de dramatisch verantwoorde teugel gehouden eigenlijk. Maar met de nodige nuances gebracht valt er toch wel een levensechte atmosfeer mee over te brengen.
Enige vingeroefeningen had Slauerhoff dus wel achter de rug toen hij aan zijn Coen-stuk begon, maar een meesterwerk werd het daarom nog niet. Het is niet boven een slappe aaneenrijging
| |
| |
van scènes uitgekomen en de tendens ligt in de lijn van de toen in intellectuele kringen zo sterke neiging tot debunking.
Tegenover de in die tijd ook weer gangbaar wordende bijkleuring van historische helden door een opkomend fascisme en een herlevend nationalisme, diende dan een psychologisch gefundeerd ‘menselijk’ portret van een uit de historie bekend personage te worden gezet.
Van de medicus Slauerhoff, die Nederlands-Indië en een deel van Azië van dichtbij kende, was het op zichzelf een goede greep Coen in zijn nadagen uit te beelden; in 1629 tijdens het tweede beleg van de jonge fort-stad Batavia, als een verzuurd en verbeten lijder aan disenterie en moeraskoorts, tropische ziekten die zijn dood zullen veroorzaken. De voornaamste plot is dan de affaire Sara Specx, die een laatste ‘smet’ op Coens naam heet en die zich in werkelijkheid drie maanden eerder dan hier gesteld afspeelde. De zaak bood Slauerhoff de kans om Rousseau-iaans het onbevangen en onbedorven Aziatische natuurkind te stellen tegenover de door dogmatisme en commercialisme bedorven tirannieke machthebber; en daarmee het vrije zinnelijke beleven tegenover een verzuurd moralisme.
Het leverde ongetwijfeld een dramatisch werkzaam contrast op, maar aan de toch uitzonderlijke persoonlijkheid van Coen deed Slauerhoff er nauwelijks recht mee. In de VPRO-opvoering werd het type dan nog weer eens zo zwaar aangezet door een iedereen vrijwel steeds in razernij afbekkende Ton Lutz, dat zelfs de door Slauerhoff wél aangebrachte nuances erbij verbleekten.
Maar meer ergerniswekkend waren bij die opvoering de ingrepen die bewerker en regisseur zich veroorloofden in aangelegenheden waarin Slauerhoff had bewezen een scherp oog te hebben gehad zowel op de historische situaties als op de dramatische werking van bepaalde scènes. Dat de bedoelde heren geen notie hadden van Indische gebruiken bleek al uit de allereerste scène, waarin Slauerhoff voorschrijft dat zich boven de zetel van Coen een pajoeng of staatsieparasol bevindt. Dat bij hem dit apparaat
| |
| |
tegelijk kipas of koeltewaaier is, is een naar 's lands gelegenheid verdietste vereenvoudiging, maar essentieel is dat die pajoen als teken van hoogwaardigheid een functie heeft. Slauerhoff zal waarschijnlijk wel in De Haans Oud Batavia hebben geneusd en daar gelezen dat pajoeng en pajoengdrager toen al tot de onvermijdelijke regalia van de daar wonende Europeanen ‘van stand’ behoorden en waren overgenomen van de Portugezen, die door hun quitasol als staatsiesymbool te gebruiken, weer een inheemse zede navolgden. Het voeren van zo'n staat mag de nuchtere puritein Coen niet hebben gelegen, maar hij constateert dan toch wel: ‘'t schijnt de Indianen met een uyterlijck semblant gedient te zijn.’ Dat bij Slauerhoff de pajoeng onmiddellijk als koeltewaaier niet meer werkt omdat de bedienaar in slaap valt, waarna Coen een flauwte krijgt, is dus een fijn trekje. Er wordt al direct een atmosfeer mee geïntroduceerd van gevaar en bedreiging, van het wankele van de machtspositie in een tropenland ook. Een regisseur die dit belangrijke sferische element verwaarloost en, zoals in het hier gememoreerde geval, heel knullig naast Coen een bediende met een palmtak in de hand installeert, begint dan al zich ongeloofwaardig te maken.
Het element van bedreiging, van de pseudo-macht, van bruutheid en brutaliteit die als wapens van een blanke minderheid tegen een bruine overmacht permanent worden bijgeslepen, is bij Slauerhoff trouwens het voornaamste dramatische element. Ook daarvan bracht de VPRO-regisseur weinig terecht en dat mee door de schuld van de bewerker, die het ook veelbetekenende tafereel van de twee Nederlandse overlopers te midden van de even buiten Batavia liggende Mataramse belegeraars schrapte en zo die heel belangrijke facet van het verraad in eigen kring domweg elimineerde. De regisseur zelf verzuimde dan nog weer door het verwaarlozen van de tegenstellingen in huidskleur allerlei latente spanningen te illustreren. In dit opzicht had hij van Slauerhoffs tekst wel mogen afwijken. Als in het stuk Coen de drie officieren drie van de ‘staatsdochters’ of staatsiejuffers van
| |
| |
zijn vrouw toebedeelt, noemt hij ze met uitzondering van Sara Specx ‘een blanke vrouw’. In werkelijkheid waren dit halfbloedmeisjes, kinderen van slavinnen dan meestal nog, die naar de toen al bestaande oude zeden door de Europese vaders aan de kampong werden overgelaten. Coen, met zijn kolonisatieplannen en zijn door zijn lastgevers gefrustreerde wens om grote aantallen Europese vrouwen naar Indië te krijgen, haalde de Indo-meisjes in zijn huis, gaf ze enige opvoeding en wilde bij gebrek aan beter daar de moeders van een nieuwe generatie vrije Indische burgers van maken. De VPRO-regisseur had dit kunnen weten en met voor die staatsiejuffers een keus te doen uit de duizenden koffiekleurige jongemeisjes die er nu in ons land zijn, had hij Slauerhoffs bedoelingen alsook de historische waarheid gediend.
Ook de vaandrig Pieter Cortenhoeff behoorde tot die kinderen van gemengd bloed. Hij was de natuurlijke zoon van een hoge Compagnies-dienaar die in een van de vestigingen op het Aziatische vasteland was overleden. Van hem een hoogblonde Hollander maken, zoals in de TV-uitzending gebeurde, was een onvergefelijke fout. Volgens de bescheiden was deze Cortenhoeff 16 jaar toen hij de 11-jarige(!) Sara Specx defloreerde, het in Japan geteelde en aan Coen toevertrouwde buitenechtelijke kind van diens opvolger als gouverneur-generaal. In Slauerhoffs encadrering is Cortenhoeff weggelopen van zijn post tijdens het beleg van de stad, terwijl het flagrante delict gebeurt in het huis van Coen en dan nog in het bijzijn van inheemse slavinnen, of zoals het in de Coense visie heette, ‘ten regarde van de Inlantsche natie’. Het was dan ook voor majesteitsschennis dat deze ‘laffer hond dan de lafste zwarte’ werd terdoodveroordeeld en minder dan verontwaardiging van de starre calvinist over de ‘veile lusten’, was het deze verraderlijke aanslag op de morele basis van Coens volksplantingsideaal, die de berechtende instantie op zijn instigatie Pieter tot de doodstraf en Sara tot de publieke geselstraf deed veroordelen.
| |
| |
Slauerhoff maakte van zijn obstinate en wijs redenerende Sara een jongedame die heel wat ouder was dan 11 jaar, maar de totale huidtransplantatie van het minnende paar in de VPRO-uitzending was een ontoelaatbare daad van de regisseur.
Slauerhoffs psychologische zwart-wit contrast had moeten worden afgedempt, zijn contrast in huidskleur dat de dramatische spanning wekt en ondersteunt, daarentegen versterkt. Voor de bij hem alleen maar femelende ds. Heurnius en zemelende dr. Bontius is weer Slauerhoff ten volle verantwoordelijk en juist van deze bijzondere persoonlijkheden goedkope karikaturen maken, is een ingreep in de werkelijkheid geweest die ver beneden zijn maat lag. In de realiteit was Heurnius een professorszoon uit Leiden, die eerst medicijnen en daarna theologie studeerde. Hij was allerminst een avonturier maar ging uit missionaire roeping eerst naar de jonge Nederlandse nederzetting Batavia en later naar Ambon.
Hij vertaalde Bijbel-boeken in het Maleis en maakte een Nederlands-Latijns-Chinees woordenboek, werk dat hem op zichzelf al tot een geleerde stempelt. En Bontius, ook een Leids professorszoon, was dit nog meer. Hij promoveerde eerst in de letteren en toen in de medicijnen. Toen Coen in 1627 voor de tweede keer als gouverneur-generaal zou gaan optreden, wist hij Bontius te bewegen met hem naar Indië te gaan, waar Coen zijn volksplanting door mensen van kwaliteit op hoger peil wilde brengen. Bontius nam zijn bibliotheek van 2000 delen mee in het zeilschip en behalve dat hij in het jonge Batavia een voortreffelijk arts was, werd hij er ook nog advocaat-fiscaal en lid van de Raad van Justitie. Als schrijver van het beroemde werk De Medicina Indorum werd hij bovendien de grondlegger van de tropische botanie.
Met zijn verkarikaturisering van wat typisch cultuurdragers waren heeft Slauerhoff een persoonlijke rekening willen vereffenen met twee door hem gehate verschijnselen, het vaderlandse calvinisme en de medische wetenschap. Een van de boeiendste en in onze geschiedschrijving vrijwel verwaarloosde aspecten
| |
| |
van de eerste Indië-vaarten en van de daaruit voortkomende pogingen om in het pas ontdekte Verre Oosten handelsfactorijen en versterkte nederzettingen te stichten, is het grote aandeel van de geleerde en cultureel ontwikkelde topfiguren van die tijd. Een tijd vol verkenningsdrang, ondernemingslust en avontuurzucht, van herzien en herijken van waarden en wereldbeschouwingen, van nationbuilding in elke betekenis. En ten gevolge van dit alles ook een tijd van expanderend denken, dat zowel de grondslag als de bovenbouw van een Gründerperiode moet worden. In dit kader moet Coen worden gezien, koopman, krijgsman, omwentelaar en bouwer tegelijk, compleet met het Napoleon-trekje om voor zijn tweede termijn als gouverneur-generaal scheep te gaan niet alleen met zijn beschaafde jonge vrouw en een deel van haar familie - kern van de nieuwe volksplanting - maar ook met de geleerde Bontius en diens kunstzinnige neef, de schilder Adriaan Minten.
In dit kader past eveneens Hugo de Groot, die behalve het oorlogsrecht het buitrecht formuleerde of, om het met een moderne term te zeggen, europacentrisch herformuleerde, en daarmee diverse daden van verovering in de nieuwontdekte Aziatische landen legaliseerde. Het ‘recht’ van verovering hield daarmee Immers in, het uitoefenen van de jurisdictie over de veroverde grond. Dat was dan ook het perspectief en tegelijk de grootse slag in de lucht van Coens ‘verovering’ van Jacatra en de daaropvolgende stichting van Batavia in 1619. Als feit had die verovering niets om het lijf. Bij de bestorming van Jacatra met wapenovermacht kwam zegge en schrijve één man om het leven en het veroveren kwam neer op het platbranden van de inheemse horizon van hout en bamboe, een hoogst effectieve methode die door ons Nederlanders vanaf Coens dagen tot en met die van Drees en Beel en Spoor, met ijver en al dan niet ‘politioneel’ werd toegepast. Maar, en dat was belangrijker, het nieuwe en eerst nog maar in twee forten beklonken Batavia projecteerde Coen over ongeveer heel West-Java tot aan de
| |
| |
zuidkust toe. Hoe weinig effect het aanvankelijk ook had, hij keek daarbij langs Hugo de Groots wijsvinger. Had trouwens zijn vroegere chef en eerste gouverneur-generaal daarginds, Pieter Both, niet van hem gezegd ‘dat hier nog nooyt iemant en is geweest, die sijn cloeckheid gepasseert heeft, noch komen en sal.’
In dat kader mag op nog zoveel meer, interessante figuren de schijnwerper worden gericht. Bijvoorbeeld op Coens directe voorganger als gouverneur-generaal de jurist dr. Laurens Reael, staatsman, zeeman en diplomaat, zoon ook van de dichter Reael die vriend van Hooft en diens Muiderkringgenoot was en die in zijn gedenkschriften een blijvend stuk vaderlandse geschiedenis vastlegde. Ook de hoogstbekwame Antonio van Diemen heeft er recht op, de man die na een faillissement in het vaderland, in Indië zo ongeveer alle rangen van de Compagnie doorliep, om er ook als gouverneur-generaal te eindigen. Hij was protégé van Coen, hij haalde de jurist Joan Maetsuyker naar Batavia om er met de Bataviase Statuten het fundament voor het Nederlands-Indische recht te leggen en vanaf die eerste al door Both aangetrokken jurist Reael tot en met hem, die het later ook weer tot een volijverig gouverneur-generaal bracht, valt er in die bedrijvige eerste eeuw waarin aan zoiets als een imperium werd gebouwd, één lijn van wetenschappelijke ‘begeleiding’ te trekken. Slauerhoff heeft dit kader gemist en met hem onze hele literatuur, die toch al zo weinig buiten de huiskamers en de landsgrenzen is gekomen. Er is nog eens een poging gedaan om die gistende en ook fascinerende tijd in de romanvorm te vangen, zij het dan dat er het trapje hogerop naar de literatuur niet mee werd bereikt. Het is het verhaal Van Diemens Roode Vlucht van de merkwaardige auteur Daan van der Zee, die zich in geschriften van allerlei aard heeft uitgeput zonder er ook maar ooit enige waardering en een publiek van enig belang voor te vinden. Van der Zee was in zijn jonge jaren christen-socialist, schreef brochures, verzen, schetsen en romans van christelijke
| |
| |
en socialistische strekking, ging later naar Indië en werd er gemeente-secretaris van Batavia, speelde er nog een kleine rol in het opkomende Indische socialisme en wierp zich terug in Nederland, direct na de laatste oorlog nog in geschrift en zonder succes op als vaderlands politiek hervormer. In 1944, tijdens de oorlog, verscheen ook zijn bovengenoemde ‘Indische’ roman - geen eersteling dus - die misschien ook vanwege het sombere tijdsbestek van ontstaan, een zo onwezenlijk produkt van idealisering en nationale zelfverheffing is geworden dat het in geen enkel opzicht van het groezelige papier is losgekomen.
Niet alleen Iaat Van der Zee onze Compagnieskwanten eindeloos in een vorige eeuwse boekentaal oreren, met veel kwasivroomheid en gebazel over de Almachtige, maar hij mist ook elk vermogen om mensen tot leven te brengen. Zijn zich aan standaard-adjectieven en loze superlatieven te buiten gaande schrijftrant is volledig gepasticheerd door Marten Toonder in diens Bommel-verhalen en zijn banaal idealiserende en af en toe moraliserende kijk op het gebeuren is die van het doorsnee lagere-schoolboekje. De Sara Specx-episode behandelt hij en bagatelle en een pikant, misschien wel op de werkelijkheid gebaseerd nevenfacetje is hier dat de heetbloedige vaandrig Cortenhoeff de pupil is van de Compagnies-dienaar Van Diemen, die eertijds in Nederland al met een neef van hem bevriend was geweest.
Nee, de veelzijdige Coen en zijn turbulente tijd hebben bij ons een passende literaire weerspiegeling nooit gevonden. Met de alomvattende planetaire blik, die we ons langzamerhand ook in historisch opzicht eigen dienen te maken, zou een schrijver nog eens een greep moeten doen in die bontgeschakeerde geschiedenis van de eerste fase der koloniale expansie van de jonge Nederlandse republiek. De zwakke greep van Slauerhoff is al te veel gedateerd, zelfs al zou er zonder hinderlijk geblokker nog eens een volledige realisatie aan worden gewaagd.
|
|