Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]laurens d. vancrevel en jak van der meulen
| |
[pagina 82]
| |
verhoudingen beheersen een groot deel van het verhaal.’Ga naar eind4 De redevoering van Drion over Intellectuelen en Democratie wordt gekenmerkt door troebele mededelingen van dezelfde soort, die evenmin van moed getuigen. Hij stelt bij voorbeeld, dat het ontbreken van ‘de sociale rust van een duidelijke standenmaatschappij’ staat in ‘het debet van de democratie’ (pag. 15, brochure), wat dan wordt verdedigd met een zogenaamd objectieve beoordeling van de zaak. Drion aarzelt ook niet om enkele journalisten, van wie er één in een voetnoot met name wordt genoemd, ‘onverantwoorde generalisaties’ te verwijten, en ‘verontrustende onverschilligheid tegenover de intellectuele integriteit’ (pag. 13) - terwijl H. Drion zélf in zijn emotionele betoog de ene generalisatie na de andere maakt. Zo spreekt Drion over ‘democratie’, alsof dat een onveranderlijk en heilig fenomeen is -, terwijl het toch vast staat, dat democratie een sterk van tijd en omstandigheden afhankelijk begrip is. Sommige democratieën zijn rechtstreeks in totalitaire of zelfs fascistische gemeenschappen veranderd. Drion schijnt ook van niets te weten, als hij schrijft: ‘Ter Braak heeft in die voorperiode (nl. de jaren '20), voor zover ik weet, nooit van werkelijke sympathie voor Mussolini's fascisme blijk gegeven’ (pag. 8). Het staat immers vast, dat Menno ter Braak als student wél in fascistische ideeën geïnteresseerd was, zoals ook wordt vermeld in het artikel van Carel Peters, Ter Braak en het fascisme.Ga naar eind5 Vanaf februari 1924 (op 24 februari verscheen Ter Braaks intree, een lovend artikel over zijn vriend D.A.M. Binnendijk) tot oktober 1925 was hij redacteur van Propria Cures, samen met zijn grote vriend Henrik Scholte; de ‘edelfascistische’ tendens, zoals Peters het noemt, van het toenmalige Propria Cures is mede door Ter Braaks bijdragen bepaald, laat staan dat zij door Ter Braak zou zijn bestreden. Over de artikelen van Menno ter Braak in Propria Cures valt trouwens nog wel | |
[pagina 83]
| |
meer te zeggen; wie de ‘Verzamelde Werken’ van Ter Braak openslaat, zal ze tevergeefs zoeken. De redacteuren van de ‘Verzamelde Werken’, van wie wat dit betreft H.A. Gomperts, de latere Leidse hoogleraar, als de verantwoordelijke figuur kan worden beschouwd, schrijven hierover het volgende in hun verantwoording: ‘In overeenstemming met zijn (Ter Braaks) bedoelingen namen wij daarom in deze uitgave geen van de vele opstellen op die van zijn hand in het Amsterdams Studenten Weekblad “Propria Cures” zijn verschenen, hoezeer dit nog meer dan ander hier niet herdrukt werk van belang zou zijn voor ieder die een studie van de figuur van de schrijver zou willen ondernemen’ (V.W. deel 7, p. 580). Wie echter een studie zou willen ondernemen van de eerste publikaties van Menno ter Braak, en daartoe de uiterst gedetailleerde bibliografie in de ‘Verzamelde Werken’ raadpleegt, ziet zich voor dezelfde afwezigheid geplaatst. De redacteuren schrijven in een afzonderlijke verantwoording naar aanleiding hiervan: ‘In onze bibliografie werden deze bijdragen (nl. in P.C.) niet opgenomen, omdat de schrijver dit bij een vroegere gelegenheid niet wenste’ (V.W. deel 7, p. 590). Zo tracht men een hoogst ongelukkige start eens te meer uit te wissen. De drie vrienden rondom Propria Cures, Scholte, Binnendijk en Ter Braak, waren enkele jaren later redacteuren van het letterkundige jaarboek Erts, dat hieronder nog ter sprake komt. In 1928 werkte Menno ter Braak, samen met Binnendijk, Kuyle, Wichmann, Jan Engelman en anderen, mee aan de beruchte ‘Anti-Schund’-brochure, die in het begin van 1928 door De Gemeenschap werd uitgegeven, als een collectieve actie tegen het tijdschrift Nu van A.M. de Jong en Is. Querido. In de ‘Anti-Schund’-brochure noemt Jan Engelman (over wie later meer) de SDAP, waarvan A.M. de Jong de ‘spreekbuis’ zou zijn, de ‘vijand van de waarachtige volkskracht’ (p. 28)! D.A.M. Binnendijk lardeert zijn tirade over de bijdragen in | |
[pagina 84]
| |
NU o.a, met deze zinsnede: ‘de toon ervan is misschien bij bepaalde, meer oosterse rassen zeer gewild’ (p. 31)! Menno ter Braak is van de partij met een persoonlijke wraakoefening tegen Querido, zoals hij schrijft. Het is van belang te weten, dat deze brochure door de medewerkers op straat werd gevent. De redactie van De Gemeenschap motiveert de uitgave o.a. met deze verklaring: ‘omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve niet uit het oog verliezen.’Ga naar eind6 Nog in 1938, toen Ter Braak al lang tot een andere opvatting was gekomen, waardeerde A. Roland Holst het fascisme en nationaal-socialisme als een poging van het Europese Westen om ‘zich schrap te gaan zetten’ tegen het ‘bederven der lucht’, veroorzaakt door het marxistische materialisme, ‘ook echter - edeler voornemens en liefde voor historische traditie ten spijt - in naam der wereldlijke macht’, evenals het socialisme, dat Holst daarom had afgestoten.Ga naar eind7 De ‘democratie’ van het vooroorlogse West-Europa heeft gaandeweg het fascisme omhelsd om erger te voorkomen. Niet zo volgens Drion. Drion geeft de schuld niet aan de machten in die democratie zelf, maar aan ‘jongere intellectuelen’ en de ‘anti-rationalistische artistieke avant-garde van na de eerste wereldoorlog’ (p. 8), die aangetrokken werden door het marxisme, - en aan de surrealisten: ‘het anti-rationalisme van surrealisten en daarmee verwante groepen’ voegde zich daarbij, ‘om mede de geestelijke grondslagen van de democratie te ondermijnen’. Hoe verklaart Drion dit verschijnsel? Heel eenvoudig: ‘de aantrekkingskracht van het marxisme zal vooral hebben gezeten - en het zal nog wel zo zijn - in zijn verwerping van de burgerlijke maatschappij’; ‘In hun anti-burgerlijkheid vonden surrealisten en marxisten een trait-d'union’, die echter niet zo veel voorstelde, gelukkig maar (p. 9); dat Drion het woord ‘marxisten’ gebruikt, waar hij (partij-)communisten bedoelt, worde hem niet aangerekend. | |
[pagina 85]
| |
Hoeveel ‘generalisaties en verontrustende onverschilligheid tegenover intellectuele integriteit’ is hier bij Drion al gesignaleerd? De reden waarom hier zo uitvoerig op het betoog van H. Drion wordt ingegaan, is niet dat dit een ongehoord voorbeeld van onwetenschappelijk denken is, evenmin dat het een nieuwe bekladding is van de surrealistische beweging (in dat opzicht is Drions prestatie niet origineel te noemen), - de reden is, dat het betoog van Drion een zeer bepaalde mentaliteit verraadt, die volledig past in het ‘vrolijk klimaat’.Ga naar eind8 Drion is één van de vele verontruste intellectuelen, die verschijnselen en ideeën, die hun rust bedreigen, ‘negatief’ en ‘gevaarlijk’ noemen, of bagatelliseren door deze naar de ‘romantiek’ te verwijzen; het surrealisme wordt dan tot iets ‘irrationeels’ verklaard, of tot iets ‘onvolwassens’, ‘kinderachtigs’. Deze verdachtmakingen in het wilde weg zijn op zichzelf al een duidelijke aanwijzing voor de ‘vrolijke’ mentaliteit van dergelijke figuren. De woordkeuze verraadt, dat zij bevooroordeeld, moralistisch en paternalistisch zijn, om het voorzichtig te zeggen. Drions betoog is daarbij voorbeeldig, omdat hij de surrealisten groepeert naast de ‘jongere intellectuelen’, - niet alleen die van de jaren 1920 en 1930, maar ook die van nu, - op wie het marxisme en het ‘anti-Westerse ethos’ (p. 8) zoals dat van Dostojevski aantrekkingskracht uitoefent. Alle gewichtige waarschuwingen van vrolijke lieden als Drion tegen alternatieve opvattingen over maaatschappij en leven blijken neer te komen op deze drie onverifieerbare kreten:
ze zijn gevaarlijk; ze zijn romantisch en irrationalistisch; ze zijn onvolwassen en kinderachtig.Ga naar eind9
Reeds in 1926 schreef Gerard Bruning in het tijdschrift De Gemeenschap, dat het surrealisme een ‘aantasting van de | |
[pagina 86]
| |
orde der natuur’ is,Ga naar eind10 een gevaar dus. In 1927 stelt dr. D. Wiersma, later hoogleraar van de faculteit der rechten te Leiden, vast, dat ‘het dadaïsme één van de sterkste uitwassen’ isGa naar eind11 van de nieuwe culturele ontwikkelingen.Ga naar eind12 Ed. du Perron schrijft in 1928 over het surrealisme, noemt de dichter Tristan Tzara daarbij terloops een ‘Roemeensche Jood met een aggressief oogglas’, en definieert de surrealisten als ‘altijd protesterende jongelieden’; ook heeft hij het over ‘kwajongensgeschetter’.Ga naar eind13 Dit fraais liet hij in 1931 ongewijzigd herdrukken in het boekje Vriend of Vijand, een deel van de Cahiers van een Lezer. Albert Kuyle oftewel H. Kuitenbrouwer, de latere nazi, schreef in 1929, dat het surrealisme ‘zo gevaarlijk’ is, dat de surrealisten ‘de vooruitgeschoven posten van een anti-christelijk ras’ vormen.Ga naar eind14 In hetzelfde jaar verscheen in De Gids een artikel van Matthys Vermeulen over het surrealisme, waarin onder andere staat: ‘dit is meer dan belachelijk of kinderachtig. Het is een heresie’; over de surrealisten: ‘het is deze helpeloos verlorenen onverschillig of wij hunne knoeierijen profanatie noemen’,Ga naar eind15 namelijk van de Westerse Beschaving. De musicus Vermeulen vindt het surrealisme dus kinderachtig en gevaarlijk. Zijn artikel werd, alleen met wijziging van de titel, woordelijk herdrukt in het letterkundige jaarboek Erts voor 1930, waarvan Menno ter Braak, D.A.M. Binnendijk en Henrik Scholte redacteuren waren.Ga naar eind16 Deze reprise is niet alleen merkwaardig, omdat Vermeulen, die bekend stond als auteur over muziek, ongetwijfeld een artikel over zijn vakgebied beschikbaar had, maar ook omdat Erts hierdoor afweek van zijn beginsel, om slechts onuitgegeven werk te publiceren (dat het een herdruk was, werd ook niet vermeld); de redactie vond Vermeulens tirade kennelijk van bijzonder belang. In 1934 behandelt W. Jos de Gruyter het surrealisme in een boek over moderne kunst, en noemt het ‘negatief’; in de tweede editie staat het er nog precies zo.Ga naar eind17 De historicus J. Huizinga, die hoogleraar was | |
[pagina 87]
| |
in Leiden, schreef in 1935 naar aanleiding van de eigentijdse ‘lijnen der kunst’ (dit zijn kunststromingen, waaronder ook het surrealisme), dat deze een ‘burleske afwisseling van door reclame opgezweepte mode-excessen’ vormen, en dat ‘de luide aanspraak op volstrekte vrijheid, die verzaking van elke band met rede en natuur (...) de kunst overleveren aan alle excessen en alle ontaarding’.Ga naar eind18 In 1938 suggereert De Gruyter nog, dat het surrealisme ‘de ergste vorm van slavernij’ is,Ga naar eind19 wat wel gevaar betekent. In hetzelfde jaar schrijft de kunstredacteur van Het Volk, Paul F. Sanders, eveneens dat het surrealisme ‘negatief’ is; ‘Wie in deze tijd (waarin... velen klakkeloos napraten wat in nazi-Duitsland over de ‘ontaarding’ der kunst gedebiteerd wordt) de hedendaagse kunst een grote ondienst wil bewijzen, had geen doeltreffender middel kunnen bedenken dan deze surrealistische tentoonstelling.Ga naar eind20 (Het betrof de Internationale Tentoonstelling in Galerie Robert, Amsterdam). Met andere woorden, surrealistische kunst is eigenlijk wél ontaarde kunst, het is zelfs gevaarlijk. Wanneer de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting nog maar nauwelijks voorbij zijn, promoveert M.F.E. van Bruggen aan de universiteit van Amsterdam op het proefschrift ‘Im Schatten des Nihilismus. Die expressionistische Lyrik im Rahmen und als Ausdruck der geistigen Situation Deutschlands’, een boek waarvan ook een handelseditie is verschenen. Deze studie is geconstrueerd op de stelling dat dadaïsme en expressionisme de geest van het nationaal-socialisme hebben voorbereid. Men vindt talrijke opmerkingen als deze: ‘Eine echte Litanei des Nihilismus mit infantilen Akzenten bringen die Dadaisten.’ - ‘Ueberhaupt verbindet der Vitalismus mit seinem sittlich indifferenten und kulturfeindlichen Wesenszug den Expressionismus mit dem Geist des Faschismus.’ - ‘...im Expressionismus (...) sind Tendenzen die den Geist des Nazionalsozialismus vorbereiten unverkennbar’.Ga naar eind21 Het is schokkend om te bemerken, dat de meeste dichters van wie | |
[pagina 88]
| |
ter illustratie van de beschuldigende stelling werk geciteerd wordt (zonder bronvermeldingen, maar wel vol tekstverminkingen), te vuur en te zwaard door de nazi's zijn vervolgd, hetgeen in 1946 toch wel bekend was geworden. Tegen het einde van 1947 werd een pamflet verspreid met de beginselverklaring van het literaire tijdschrift Libertinage, dat in januari 1948 voor het eerst zou verschijnen bij de latere uitgever van Tirade. De voornaamste redacteur van Libertinage was H.A. Gomperts, en aan hem moet de beginselverklaring vooral worden toegeschreven; daaruit valt te lezen, dat het tijdschrift zich wilde afzetten tegen ‘een armzalig infantilisme’, dat de ‘nieuwe kwaal’ zou zijn van de literatuur uit die tijd.Ga naar eind22 Libertinage wilde de traditie van Forum voorzetten, en het initieerde de Ter Braak en Du Perron legende. Zelfs in de summiere beginselverklaring werd een ‘jeugdige gewichtigdoener’ aan de kaak gesteld die het gewaagd had de denker Ter Braak tot zijn ware proporties te herleiden. In 1952 schrijft dr. Gerard Knuttel, dat het surrealisme ‘principieel pervers’ is.Ga naar eind23 Dr. F.W. van Heerikhuizen klaagt het onvolwassene aan: ‘de vernauwing van het leven tot een kinderachtig schema’.Ga naar eind24 Een andere nuance geeft prof. Jan Engelman, die het surrealisme ‘niet helemaal gezond’ noemt.Ga naar eind25 F. de Vree suggereert vanuit Antwerpen, dat enkele van de belangrijkste surrealisten een suspect verleden hebben; hij schreef dat de houding van Breton (‘die tijdens W.O. 2 naar de States vluchtte’) en van Péret (‘die een boekje tegen de résistance-poëzie schreef), ‘perfekt overeenkomt’ met die van verklaarde fascisten; ‘maar sinds er zes miljoen Joden stierven en sinds Hiroshima zijn de surrealisten wat stiller geworden’Ga naar eind26 - deze verdachtmaking valt zonder meer onder de categorie van gevaar. Charles Wentinck schreef in dezelfde tijd en in dezelfde trant: ‘Twee jaar voor de laatste oorlog waren de intellectuele en artistieke Europeanen dermate pueriel, stompzinnig en fantasieloos, dat zij zo'n surrealisme konden | |
[pagina 89]
| |
poneren aan de vooravond van gebeurtenissen, die elke werkelijkheid tot dan toe in de schaduw zette.’Ga naar eind27 Vermelding verdient ook, dat de Commissie van Onderzoek-Amsterdam, beter bekend als Commissie-Enschedé, het in haar SlotrapportGa naar eind28 zinvol vond om de provo-gebeurtenissen van 1966 te vergelijken met surrealistische acties in de jaren 1920, en ze gezamenlijk te kenschetsen als ‘ordeverstoringen’ van ‘jongeren’. De Officier van Justitie bij de Amsterdamse Rechtbank, mr. J.J. Abspoel, liet zich nog meer in de kaart kijken, door politieke demonstranten aan te klagen als ‘kleuters die revolutie spelen in een speeltuin’.Ga naar eind29 In 1968 bepleit prof. dr. J. Tinbergen, hoogleraar aan de Economische Hogeschool te Rotterdam, de instelling van een soort censuurcollege voor ‘vele zgn. cultuuruitingen van vandaag’, waarin hij een ‘plotselinge versnelling van excessen’ constateert; ‘volkomen vrijheid is schadelijk,’ meent Tinbergen.Ga naar eind30 Prof. dr. J. Pen, hoogleraar in de economie te Groningen, die wij nog kennen van een hoogst amateuristische stelling bij zijn Amsterdamse proefschrift uit 1950Ga naar eind31, heeft zich onlangs verder gewaagd op een terrein dat hij niet schijnt te begrijpen. Pen heeft zich opgeworpen als beschermer van het ‘democratisch peuterwerk’, zoals hij het noemt, en trachtte als zodanig de ‘linkse mythe’ te ontmaskeren.Ga naar eind32 Het is hier niet het surrealisme, dat het moet ontgelden, maar de ‘neo-marxistische orthodoxie’, als van Herbert Marcuse, die met volkomen analoge beweringen van de tafel wordt geveegd. Pen schrijft dat in de linkse maatschappijbeschouwing ‘een gevaar’ schuilt, omdat zij zal bijdragen ‘tot hetgeen zij voorspelt, namelijk het slecht functioneren van de democratie’. Pen is ongerust omdat ‘grote groepen jongelui achter deze loodzware romantiek gaan aanlopen’, en hij noemt de opvattingen die zich in de Parijse Mei-revolte hebben doen gelden een ‘irrationeel geloof’. Pen gaat daarbij zélf uit van allerlei | |
[pagina 90]
| |
gratuïte veronderstellingen, ook op zijn vakgebied, bijvoorbeeld waar hij ter wille van de demagogie botweg poneert: ‘Het is eenvoudig niet waar dat de kapitalisten ons goederen opdringen die we niet begeren’, waaraan wordt vastgeknoopt dat uit die veronderstelling ‘een geweldige linkse verachting (blijkt) voor de gewone mensen en hun gewone behoeften’. Uit dit soort van kronkelgedachten is het stuk over Pens linkse mythe opgebouwd.Ga naar eind33 Pen klaagt erover, dat bestuurders en machthebbers tegenwoordig worden ‘verketterd’ door de ‘nieuwe orthodoxen’, omdat hierdoor de ‘politieke situatie dreigt te verharden’. Realiseert Pen zich dat deze naïeve klacht een aanklacht is tegen diezelfde machthebbers, die niet zullen aarzelen de ‘jongeren’ de les te lezen, zodra fundamentele kritiek wordt geuit die de eigen positie aantast? Het is interessant om in dit verband te citeren uit de inleiding, geschreven in 1946, van de essaybundel De Verdediging van het Westen door Jacques de Kadt: ‘Adolf Hitler en Alfred Rosenberg behoorden niet tot de intellectuele gevaren die een werkelijke bedreiging voor het Westen uitmaakten... Gevaarlijker werden deze lieden slechts als de tegenstand reeds half gebroken was, doordat men zich, met Hitler en Rosenberg en Goebbels op de bodem van het irrationele plaatste. Dan kon tenslotte iedere mythe aanvaard worden... Dan kon het verheerlijken van bloed en bodem samen gaan met al die anti-individualistische, anti-liberale en anti-democratische kreten waarvan de lucht vol was, - en voor een belangrijk gedeelte nog altijd vol is. Nogmaals, dat een groot gedeelte der mythe-makers, der collectiviteitsverheerlijkers, tenslotte tegen het Nazisme is opgetrokken, dat maakt het feit niet ongedaan, dat het Nazisme nooit enige kans zou hebben gehad als er niet sedert tientallen jaren een doorlopende campagne was geweest tegen die geestelijke vrijheid op alle gebied, die tenslotte de enige waarborg is voor een wereld waarin noch het Nazisme, noch aanverwante despotische | |
[pagina 91]
| |
filosofieën en maatschappelijke stelsels, een kans hebben’ (p. 16). ‘De beste verdediging (van het Westen) is in dit geval de aanval op de anti-Westerse elementen in onze kultuur’ (p. 24).Ga naar eind34 Deze vrolijke gedachten blijken door Drion en Pen slechts te zijn herhaald.
In het voorafgaande werd gewezen op een bepaalde mentaliteit bij een aantal auteurs (waaraan nog vele anderen toegevoegd zouden kunnen worden), die sinds tientallen jaren, elk op zijn wijze, volgens een opmerkelijk patroon aanvallen hebben gedaan op het surrealisme en gelijkgerichte pogingen om de werkelijkheid zijn menselijke maatstaf terug te geven. De vraag kan gesteld worden, of de geciteerde uitlatingen niet te zeer verschillend van aard zijn, om te kunnen spreken van één enkele mentaliteit, en van één enkel patroon. Ondanks de onmiskenbare verschillen in bedoeling van de geciteerde uitlatingen, en ondanks de grote verschillen in opzettelijkheid bij de genoemde auteurs, menen wij dat er sprake is van van één enkele mentaliteit, tenminste voor wat betreft de aangehaalde uitlatingen; dit wordt hieronder met een enkel woord toegelicht: Zoals men weet, heeft het surrealisme de Freudiaanse psychologie toegepast in zijn eigen theorie: ‘het is onze taak om op te merken wat zich in de diepten van de menselijke geest afspeelt’Ga naar eind35, staat in een surrealistisch manifest. De onbewuste en onderbewuste activiteiten (‘prestaties’), die meestal een automatisch karakter bezitten, verraden vaak meer over de essentie van de geest dan de bewuste ‘prestaties’: ‘zij lenen zich minder dan alle andere tot verwarring en vervalsing’.Ga naar eind35 Tot die onbewuste activiteiten behoren ook de ‘mis-prestaties’ (Fehlleistungen), waarvan door de surrealisten gebruik is gemaakt in hun scheppend werk, evenals van de droom en de toevalshandeling. | |
[pagina 92]
| |
De dieptepsychologie is echter niet alleen een hulpmiddel voor de creativiteit, ze is vooral een analytisch principe. Voor zover in de hiervoor geciteerde uitlatingen sprake is van ‘mis-prestatie’ (en dat is in enkele gevallen niet geheel onwaarschijnlijk), is het evenwel onjuist om daaraan minder betekenis te hechten; deze ‘slips of the mind’ hebben wel degelijk betekenis,Ga naar eind36 want een dergelijke ‘vergissing’ is meestal (onbewust) gemotiveerd door een al dan niet verdrongen opvatting.Ga naar eind37 De Amsterdamse psychiater Johan Stärcke, aan wie wij de meesterlijke Lautréamont-vertaling van 1917 danken, schreef naar aanleiding van de ‘mis-prestaties’, ‘dat mensen, die anders zeer wetenschappelijk zijn, op logische argumenten niet zelden gaan antwoorden met vijandelijkheden, met schelden, met beledigingen, met verdachtmakingen’, zodra zij geconfronteerd worden met iets dat het verdrongen materiaal aan het daglicht brengt.Ga naar eind38 Deze verdachtmakingen spreiden de mentale gesteldheid opnieuw ten toon. Blijkbaar bezit vooral het surrealisme een katalytische werking, en heeft het tal van auteurs ertoe verleid om welbewust ofwel bij wijze van ‘mis-prestatie’, blijk te geven van een vrolijke mentaliteit. In de onafhankelijkheidsoorlog van de geest is het surrealisme de ‘onzichtbare straal’ die ons in staat zal stellen om eens onze tegenstanders de baas te worden.Ga naar eind39
Amsterdam, april 1969 |
|