| |
| |
| |
a. docters van leeuwen
de staatsgreep
Welke samenzwering zou het geweest zijn die in een ver verleden alle huizen in deze stad heeft volgestopt met mechanismen, die niets anders doen dan kloppen, bonzen, gieren, tikken of rinkelen etc., en dan nog afgezien van slaan en roepen?
Op regelmatige tijden wordt deze stad geschud als een teil knikkers, doordat elk van deze mechanismen zijn geluidsproductie verveelvoudigd. Wij allen zijn verzoend met deze ingegroeide last. Hele boeken vol slaafse filosofie zijn er over volgepend. ‘Onze tijd is om’, zegt men dan.
De meer behendigen onder ons hebben een schaalverdeling op deze machientjes aangebracht. En een kort onderzoek leert ons dat op deze schaalverdelingen overwegend het cijfer vijf wordt aangewezen. Het is voor het eerst in deze zonsomloop.
Een andere steekproef, eenvoudig met de ogen uit te voeren, leert, dat die andere grote machine, uit welke alle mechanismen voortkomen, de stad bij ieder bewegen van slingers, échappementen en onrusten, verder wordt ingeschakeld.
De minnaars woelen onrustig in hun slaap; huisvrouwen tellen droomverloren hun kinderen; bedelaars verlaten het asiel. De eerste werknemers pompen de fietsbanden op of zijn reeds op weg naar hun plaats in de schakelkast der conjunctuur.
Doch alles op zijn tijd. Per slot hoeft niet iedereen al aan waken toe te zijn. Zelfs is het niet noodzakelijk dat elk zijn diepste slaap al te boven is. Toch zijn er tientallen personen in de stad aan te wijzen, bij wie dat desondanks het geval is. Doch er zijn er slechts enkelen, misschien zelfs maar één, die uit de gulden landschappen van de droom tracht op te stijgen naar de dwergstaat Rede in zijn hoofd. Daar stappen vooroordeel en
| |
| |
principes rond als officieren zonder orders, terwijl afspraken en dagelijkse plichten nog de plaats innemen van commiezen en referendarissen met verlof. Met de slaap als masker en zijn sprei als mantel rijdt onze gekroonde rebel met zijn soldaten hand en voet en zijn sergeant geslacht voort, op naar de inname van de centrale hoofdstad: Bewuste!
Het leven echter gaat zijn gewone gang en niemands verbazing hoeft dan ook geschetst te worden, als de verhuurder, slapend op weg naar het toilet de laatste drie treden van de trap overslaat en met een gerucht als had hij een harnas van gietijzer in plaats van vet om de leden, voor de dunne deur van de aspirant-juntaleider neerstort. Het voornoemde vet beschermt opgemelde pensioentrekker en deze wankelt voort op weg naar de w.c.
Toch is er misschien iets gebeurd. Leidt nooit veldheren af. Dat schrijft de aide-de-camp van Napoleon ook al.
Ach, over een uur weet toch niemand meer wat er voorgevallen is. Het elastiek van tijd en routine zal alles weer op zijn oude plaats brengen; van het versleten geslachtsdeel toebehorend aan de bejaarde hoofdbewoner tot, enige tijd later, het bij de prijs inbegrepen kopje gele karnemelk, onwrikbaar opgesteld ten oosten van het ontbijtbordje.
Dan zal het ook niet lang meer duren of onze vriend zal het huis verlaten, op zoek naar een groot vervoermiddel dat hem naar zijn verdiensten kan transporteren.
Het trottoir is kil, het is ook niet voor niets voorjaar. Pas over drie maanden zal een loeiende zon gedurende 17 dagen steungenieters het uitgeteerde merg verwarmen. Totdien is de straat zo klef als een waterbrood. En al is het misschien in strijd met de humanitaire waardigheid, de stoeten mensen die zich daardoorheen bewegen, te vergelijken met zich pijlsnel uitzaaiende schimmel, toch zou de zeshoofdige pionier die in zijn schoteltje boven onze beschaving zweeft zeker trots zijn op deze metafoor. Inmiddels is onze vriend nog steeds niet bij de bushalte aangeland. De weg erheen wordt hem versperd door 20 kleine ventjes, allen gewapend met hoed, beenflapjes en pistolen. Ze zijn bezig te pogen oudere vrouwen, voor het merendeel
| |
| |
reeds lang ontslagen van de menstruatie, van hun karblezen, regenkapjes of paraplu's te ontdoen.
Materiële voordelen levert het spel weinig op, maar de taalschat in de kinderhoofdjes wordt wel verrijkt met een aantal ongedachte synoniemen voor gespuis en duivelsbroed. Ook onze kennis wordt slachtoffer van de leergierigheid der jeugd. De bleekste van de twintig, die voorts geheel in het zwart gehuld gaat, werpt zich voor zijn voeten en geeft hem een venijnige klap tegen zijn knie met de kolf van zijn wapentje. Schriele kinderstemmen dringen zijn oren binnen: ‘Dag meneer koekepeer, Rotmeneer, op de sneer’. Twee uittartingen die in een snel tempo herhaald worden.
Daar hij de bus in het verschiet vermoedt, meent onze hoofdpersoon aan deze en alle andere aanvallen een eind te moeten maken door zijn rechtervuist naar achteren te zwaaien. Een holle klap klinkt, en onze vriend schrikt zo hevig dat hij niet bemerkt dat zijn hiel het handje van de eerste combattant welhaast tot verbrijzeling heeft gebracht. Het holle geluid kon per slot ook een nabootsing geweest zijn.
Het vermoeden is bewaarheid, de bus stormt de hoek om. Reden genoeg om de pas te versnellen. Het kinderspel is uit. Terwijl zijn veelrittenkaart geknipt wordt, ziet hij duidelijk in de grote achteruitkijkspiegel hoe profijtelijk zijn handelen van daareven geweest is. Achter de bus rennen drie gelaarsde meisjes, in aanlokkelijk blauw, rood en bruin gekleed. De chauffeur geeft echter geen krimp.
Velen in het vervoermiddel heffen het hoofd naar hem op wanneer hij op reis gaat naar zijn zitplaats. Uit zulke mensen groeien leiders, doch velen zijn gevraagd maar weinigen opgeroepen.
Op dit moment zijn er beslist twee mensen in de bus die elkaar kennen. De een ziet de ander het eerst. Peter, die opkeek van zijn papieren, toen de anderen met staren begonnen, noodt onze hoofdpersoon, Frits Hoegenaamd genoemd door de Nederlandse Staat, familie en bekenden, in het voorbijgaan naast zich.
Na een korte stilte die neerkwam op het aangorden van
| |
| |
tongspier- en spraakcentrum, een stilte waarin Peter Adjudant zijn rapporten niet weglei, en Hoegenaamd zijn neus niet snoot, leidde hun beider glimlach de aanvang van een lang gesprek in. Een gesprek waarin de een zijn neus reinigde en de ander zijn papieren terzij legde. Er waren belangrijker dingen aan de ordell Adjudant begon ermee te vertellen dat hij de nacht bij Gerda Tepel had doorgebracht. Hetgeen telkens als zij beiden elkaar ontmoetten, het eerste was waarvan deze jongeman zijn hart ontlastte.
Behalve de gewone benijdenswaardige erotiek hadden andere gebeurtenissen het bed nog doen trillen: ‘Zo vreemd, het was een uur of half vier, toen de vogels buiten begonnen te schreeuwen. Ik werd wakker, maar ik kon niet door het raam kijken (je weet dat we altijd zonder gordijnen slapen) omdat ik aan de andere kant lag. Ik dacht dat het al ochtend was en ik wentel mij over mijn geliefde heen. Ze slaapt toch door, dat weet je wel. (Frits wist dat tot op heden niet, maar de plooien der toekomst houden een hoop cadeautjes verborgen). Toen lag ik bovenop haar en dus kon ik op de binnenplaats kijken. En daar zie ik een reusachtige vlaamse gaai en een raaf, zo groot als ik, met de ruggen tegen elkaar staan. Ze lopen van elkaar vandaan en bij de elfde stap draait de raaf zich bliksemsnel om en schiet vanuit de heup op die gekleurde vogel. Dan vliegt hij weg. De andere vogel zakt in elkaar en zakt nog verder in elkaar en vloeit helemaal uit over de stenen. Op dat moment vliegt de grote zwarte vogel weer langs, voorafgegaan aan, of achterna gezeten door een hele horde kleine groene vogels. Allen bewogen in de richting van Amsterdam’.
Frits had graag een commissie benoemd ter duiding van dit eclatante visioen. Maar daar hij niet de macht bezat om zich zo van een beroep op zijn hersens af te maken, waagde hij na enige tijd een gok die naar hij wist, in de familie van zijn kennis altijd succes bood: ‘Het zal misschien met je ooms te maken hebben, die toen in de oorlog, in de steenovens zijn gedood, of anders misschien met je vader. Hij was toch officier in Londen, meen ik. En was hij niet een der eersten die in Den Haag aankwamen?’
| |
| |
Adjudant was duidelijk gestreeld door deze uitlegging, daar deze met het tragisch verleden van zijn voorgeslacht uitstaande had. De bus reed ondertussen voort op weg naar de grazige doch enigszins bevuilde, weiden van de conjunctuur.
De gedachten van de heer P. Adjudant lagen voor de zoveelste maal onwrikbaar op de rails naar het oorlogsverleden. Die van Frits ook, maar bij hem was daar niets te melden. We kunnen ook niet allemaal familie in Londen hebben.
Peter keerde aldus terug in het sobere heden: ‘Ik ben trouwens iets heel fascinerends tegengekomen in de nagelaten papieren van mijn pa! Ik vond daar een lijst van mensen die vast in het verzet zouden willen gaan, als de Russen kwamen. En ik dacht bij mezelf, dat kan iedere dag weer gebeuren. Dus ik heb eergisteren een selectie gemaakt uit mijn kennissen, die dat zeker ook zouden doen. Ik geloof dat jij er ook wel voor voelt.’ Dat was inderdaad het geval! ‘We moeten het uitwerken, ik bedoel, ik wil het eerst eens uitgewerkt voor me zien!’ Al hapte Hoegenaamd graag toe, hij hield zich voorlopig op de vlakte. Het Gemeentelijk Vervoerswezen had echter zijn plicht vervuld; het volle voertuig stopte en het werk lag voor hen. Voor Frits zouden de poorten van een cartonnagefabriek wijd open gaan en Adjudant zou de vervulling in zijn levensonderhoud vinden in het verwerken van gemalen en geperst vlees.
De bus wendde en stopte honderd meter verder om de meisjes van het Tehuis op te halen, die allen werkten in de stomerij. Ze spraken af samen te lunchen, teneinde de zaak door te spreken.
Het loeien van de sirene boven hun hoofden maakte het onmogelijk elkaar te verstaan, toen ze wachtend op lijn 66 trachtten het gesprek te hernieuwen. Dientengevolge vlotte de gedachtenwisseling niet.
Beiden bleven zwijgzaam, terwijl de tocht naar het centrum door het met hondentrouw bassende transportmiddel volbracht werd. Nog onverwacht stapte Peter uit, en Hoegenaamd had moeite hem te volgen. Frits stond dan ook al in de zaal van een restaurant toen hij bemerkte dat Adjudant zich niet in zijn onmiddellijke nabijheid bevond. Hij ging zitten en pakte de
| |
| |
spijskaart. Het enige dat binnen kwam was een groep van twaalf mannen allen keurig in costuum. Een hand raakte zijn schouder aan. Een bejaarde ober zag op hem neer, in plaats van de verwachte persoon.
‘Twee ros en een koffie’, riep Frits verward; ‘Dat serveren wij hier niet, wilt u een lunch gebruiken van f 7,50’, corrigeerde de kellner. Hij was al verdwenen voor onze hoofdpersoon duidelijk kon maken dat zijn zwijgen geen toestemming inhield. Al etende besefte hij dat hij en Adjudant in de komvormige verkeersversnelling die hij op weg naar dit etablissement had moeten doorkruisen, uit elkaars gezichtskring gedreven waren. De mannen hadden nu allen een kom bouillon en een paperas voor zich. Hij kon niet verstaan wat ze zeiden. ‘Dat nemen de Jongens niet,... en als Bredero nu zegt... die officier dan..., zegt hij dát tegen... ik meen...’
De ober keek naar hem. Dichterbij gaan zitten was nu helemaal onmogelijk. Als het dat al niet was na het serveren van de lunch. Het transport van alle kommen, schaaltjes, servetten en bestek wierp een hoge barrière op. Hoegenaamd verliet de eetgelegenheid vroeg en hoefde zich dus niet te haasten om de aansluiting naar het werk niet te missen. Een hem vreemde drang maakte dat zijn blik door iedere fritessalon en elk cafetaria, naar binnen gezogen werd.
Opeens voer er een schok door hem heen. Hij zag degeen die hij gevolgd had naar de prijzige en navenant holle eetgelegenheid. Toen hij de tengere gestalte ingehaald had bleek het ondanks de flauw gekoesterde hoop toch een onbekende te zijn. Deze had wat herkenning betreft dit mee, dat hij een gelaat bezat dat de laatste tijd vaak getoond werd op biljetten voor een nieuwe politieke richting.
Pas op het industrieterrein vonden de schipbreukelingen elkaar. ‘Fijn dat ik je nog zie’, sprak Peter. ‘Zeg, ik heb in het Oude Leenhuis nog een paar belangstellenden gevonden. We komen vanavond onmiddellijk bijeen. Zoiets moet je niet laten versloffen. No. 518. Je weet wel’. ‘Oh, bij Greta’ stotterde Frits die van niets wist.
‘Nee natuurlijk niet, bij Gerda, je weet toch hoe haar pleegouders
| |
| |
zijn? Trouwens, ze zou het zelf ook niet helemaal begrijpen! Nee, bij Derk-Jan, zijn naam stond al op de lijst. Oudestraat 518.’ Aangezien hernieuwd geloei verdere conversatie onmogelijk maakte en er weinig te zeggen viel, schudde Adjudant losjes Frits' niet uitgestoken hand en verdween in de ruimten van de ‘N.V. SUPERPIG’.
De wereld is vol zwarte rook. Koude en vochtfronten naderen de stad van alle zijden. Voor de volgende veertien uur zal de stad het moeten doen met eigen licht.
Is het een wonder dat Frits de gebouwen met spoed verlaat? Zijn rugdekking bestaat uit de fabrieksgebouwen. Voor hem ligt de kale weg waarover eens de Anarchisten trokken naar het Hangveld. Deze leidt nu naar de vuurpoel van samengepakt menselijk bestaan. Hoegenaamds spoed heeft echter andere aanleiding. Zal hij het treffen van de potentieel geëngageerden met de nieuwe wereldbrand tijdig bereiken? Het is de vraag, daar hij als steeds op deze dag van de week heeft moeten overwerken. Vraag het aan de eerste de beste, die een pols- of zakuurwerk bezit en hij zal u mededelen dat het tien voor half acht is. De regen is inmiddels begonnen te vallen en de koude zakt als stroop uit de luchten. De verbinding laat op zich wachten, Tenslotte voert de autobus hem naar zijn bestemming, dezelfde als in de ochtend. Hij zal zijn fiets nog nodig hebben. Tegen de wanden van de bus gedrukt herhaalt hij koortsachtig het adres, waar hij op dit moment al deel had moeten nemen aan de beraadslagingen. Niets ziet hij van die typerende bouwwijze, betaald door regenten, bedoeld voor aankomende proletariërs. Ondanks de trage bus, ondanks de afstand naar zijn woning, ondanks het slechts door spierkracht voortbewogen voertuig, zijn fiets, zou het adres toch gauw gevonden moeten zijn, ware het niet dat veel en snel herhalen doet vergeten.
No. 581 wordt bewoond door twee oude mensen die de deur wantrouwig voor hem dichtslaan als blijkt dat hij voor een vergadering komt. Indien zij tenminste zijn doel van komst begrepen hebben, want er stonden zeer veel fietsen voor die gevel.
Tussen no. 517 en 519 ligt een lange lage muur, vol gezegden
| |
| |
en tekens. Er zal een circus komen vorige maand, nog steeds wordt het nederlandse proletariaat geknecht, de kinderliefde viert hoogtij. Dat alles wordt slechts onderbroken door drie hoge hekken.
Het pad door het eerste voert hem na een halve kilometer tot een schroothoop, waar zwarte auto's tegen en over elkaar liggen te roesten als lang geleden uitgespuwde tanden van een oude draak.
De tweede weg voert hem tussen de overblijfselen van een gesaneerde cokesgasfabriek. Het derde hek, geflankeerd door de opschriften ‘Gedenkt Ambon’, en ‘Nellie heeft de grootste van allemaal’, leidt hem naar zijn bestemming. Het rijwiel gaat op slot en op zijn bellen doet een oude man in bretels open. ‘U komt zeker voor de fabriek?’ is zijn vraag. Het bordje onder de bel vermeldt 's mans beroep. Portier.
‘Ja, ja’ is het antwoord. Wie zou niet overtuigd zijn dat alles nu in het reine gaat komen? ‘Wacht even’, luidt het bescheid. De bedroevend slecht aangeklede persoon verdwijnt. ‘Hier is de sleutel en een goede wacht hoor’. De man zal juist de deur sluiten als onze vriend beseft dat hij snel iets moet zeggen om zijn kans niet te laten ontglippen.
‘Neenee, ik kom voor de vergadering’. ‘Wat vergadering, hoezo vergadering?’ Men moet in deze contreien slechte ervaringen hebben opgedaan met dit soort bijeenkomsten. Frits hernieuwt zijn poging: ‘Zijn hier niet een heleboel jongelui bijeen geweest bij die jongeman die bij u op kamers is?’ ‘O, die’, antwoordt de portier, ‘die zijn een halfuurtje geleden al weggegaan; nou, dat heb ik wel anders meegemaakt, soms gaan ze wel tot half een door’. ‘Zeiden ze nog waarheen?’ ‘Nee, maar als ik u helpen kan dan graag. Geeft u me die sleutel maar terug, iemand anders kan erom verlegen zitten, nietwaar?’ De man verdwijnt definitief. De kwade droom waarin onze hoofdpersoon terugfietst naar de openbare weg wordt verstoord door een hevige slingering van zijn rijwiel. Oorzaak van deze zijdelingse beweging is een oude aktetas. Deze doet hem zoveel snelheid en evenwicht verliezen dat hij genoodzaakt wordt te stoppen.
De tas bevat papier dat nu over de weg verspreid ligt. Er is geen
| |
| |
enkele reden om de bladen bijeen te rapen. Maar waarschijnlijk gaat dat voor tientallen willekeurig uitgekozen mensen niet op. Men kan papier oprapen uit nieuwsgierigheid, uit begeerte, uit een diep gevoel voor orde. Er is telkens een mens voor wie deze of een andere redenering geldt.
Ook Hoegenaamd raapt in het algemeen papier bij elkaar. De papieren zijn alle bedekt met getallen. Nader onderzoek onder een straatlantaarn leert dat er in de cijfers factoren als gasdruk en temperatuur verwerkt zijn. Een bladzij bevat adressen Van sommige komt het hem voor, dat hij ze zeer onlangs heeft horen noemen.
De volgende ochtend zal blijken dat er op het ene, dichtbeschreven blad, twee met een viltstift getrokken strepen staan. Eén bedekt absoluut personalia. Zelfs het felste lamplicht, van welke golflengte of intensiteit ook, brengt niet aan de dag of het de zijne geweest had kunnen zijn.
|
|