| |
| |
| |
wim gijsen
zoveel zinnen, zoveel kicks
De lange hete zomer lijkt even voorbij. Aan de overkant, in het natte gras, hebben de eenden de koppen in de veren gestoken en de jongens met de draagbare radio's rondom de patattent zijn verdwenen. Den Haag is weer wat het altijd lijkt te zijn: een stadje met een centrum dat te klein is om centrum te zijn, omgeven door een gordel van bijna eendere buitenwijken waar onophoudelijk de talloze haagse honden worden uitgelaten en moeders met kinderen over de open, door wind en regen gevulde steenvlakten naar de glanzende zelfbedieningszaken rennen. Zo'n dag is het vandaag, 14 augustus. Ik heb heftige koorts; op alles wat ik aanraak blijft een licht vochtige plek achter, mijn keel smaakt naar karton; als ik op bed ga liggen en zwetend half wegdroom, heb ik mooie gedachten over de wereld en het schrijverschap die ik later niet onder woorden kan brengen. Zo lijk ik dan toch wel een beetje op Den Haag, een stad die ook haar gevoelens niet kwijt kan en voortdurend naar buiten zit te wezen wat ze niet is. Ach, de wereld zit vol met misverstanden. Ik spreek een man, onlangs (alles wat ik vandaag schrijf is zeer onlangs), die gaat houden van een getrouwde vrouw. Ik bedoel niet handje-in-handje en samen langs het strand en de meer of minder platvloerse gevolgen van een zomertick, nee, dat soort houden van dat zich als een pijnlijke nachtmerrie openbaart: je loopt op het strand en te midden van 1000en handen zie je feilloos de hare, het soort liefde waarbij zelfs het zaad
| |
| |
een tijdje de adem inhoudt. Maar goed, die man wilde dat niet en ook die vrouw wilde dat niet. Misschien waren het verstandige mensen, misschien wilden ze heilig worden, god zal het weten. Maar ze bleven elkaar maar zien want ik zei het al: Den Haag is een kleine stad waar de enige honderden werkelijk dierbare vogels zich in een klein kringetje bewegen, van De Kring naar De Sport, van De Sport naar De Landman, van De Landman naar De Scala, allemaal druk bezig eens uit het kringetje te stappen, alleen de meesten doen het nooit.
Om er eind aan te maken doet de man zijn best zichzelf en anderen een grote liefde te suggeren voor iemand anders en die tweede (Den Haag is een kleine stad, enzovoorts) spreekt erover met de eerste en beiden zeggen ze hun vertrouwen in de man die echt niet zo'n slechterik was op. Zo verliest de man twee vliegen in één klap; het misverstand blijft bestaan, maar hij kan nu ten minste heilig worden, als dat de bedoeling was.
Den Haag, zonderlinge vreemde stad in de afgelopen weken. Dag na dag schetterde de zon aan de hemel, de namaak-junkies op het strand, ter hoogte van de op de promenade vastgelopen vissersboot, koesteren hun kralen en hun kleine meisjes, spelend dat ze groot zijn en er alles van weten. Twintig passen verder ligt een ander eiland op het strand, dat van de hele en halve negers die zich tegen de anderen beschermen door een cirkel van onverstaanbare talen; ze lopen en zingen mooi en schreeuwen net iets te hard naar de blanke meisjes; ook op dit strand bestaat er een zelf gezochte rassenscheiding. Daarboven, netjes op de stenen van de promenade, flaneert het andere slag: de duitse vaders en moeders die ansichtkaarten kopen en de prijzen vergelijken met thuis, de man die een snipperdag heeft
| |
| |
genomen, de jonge boekhouder met zijn verloofde en de ouder wordende rijke mevrouwen die al vroeg hun plaatsje hebben besproken en die ook dit jaar teleurgesteld naar het engelse platteland zullen terugkeren. Weer daar achter ligt Den Haag, een wat rustieke stenen stad waar niemand als in het ekstroverte Amsterdam op straat de kick krijgt, maar waar onderhuids en achter de gevels, verscholen in de koffieshops in het centrum, de haagse Leary's lyrisch hun mantra's mompelen, verward, onbegrepen, hooghartig, eenzaam, sprakeloos, dat hangt er maar van af door welke spiegel ze die dag zijn gestapt. Spiegels: ik moet opeens denken aan de nieuwe uitgave van Alice in Wonderland. Wat een verschil, de Alice die ik als kind leerde lezen en deze met de dialektiek worstelende nieuwe Alice die gevaarlijk blijft haken tussen spiegel en Werkelijkheid; dat is erger dan tussen kade en schip.
Zeven weken heb ik met Den Haag geleefd, soms er middenin, soms een stapje opzij, kijkend, keurend, soms achtervolgd door demonen en angsten (weet je nog, Metgezel? de flats lagen er als vanouds, ik had mijn hart en ziel verloren, schaduw bewoonde mijn duisternis, de dingen leken bedriegelijk echt, maar alles was een fraktie verschoven, de werkelijkheid zonder hoofdletter trilde in alle voegen, barstte; grote handen trokken mij uit mijn hoofd; het duurde uren, ik durfde niet naar huis, durfde niet te slapen, niet te praten tot ik mij uit zelfbehoud ging meten met mijn tegenstander en won, winnen kon omdat ook de tegenstander maar een spiegel is, een luchtspiegeling, a dangerous nothing in nowhereland), maar soms ook zo gelukkig als de hik, kraaltjes rijgend.
Het is op een avond ergens in de befaamde haagse indische buurt (Riouwstraat, Bankastraat, etc), een buurt die betere tijden heeft gekend en waar het nog altijd
| |
| |
doordringend ruikt naar anthro-, theo en andere sofen.
Ik kom er dagelijks om te eten in wat eufemistisch ‘de vegetarische eetgelegenheid’ wordt genoemd, een kwelling en een plezier tegelijk, plezier om het eerlijke voedsel dat rechtuit-rechtan de materie overeind houdt, kwelling om mijn mede-eters die nog altijd de schoenen en de pakken uit de tijd van Van Eeden dragen, maar hun lippen zijn in de loop van jaren samengeknepen door het altijd maar argwanend keuren van iedere hap en onder elkaar zoemen ze ethisch over Het Hogere. Als ik binnenkom, om te pesten steeds in mijn hipste broek, mum ik er altijd de nieuwste popsongs tegenin, ‘If you go to San Francisco’ of ‘Even the bad times are good’ en dan kijken ze misprijzend terug. Want zij Weten zoveel, o zij weten zoveel, maar zij kennen niet. Wanneer zullen al deze Martha's Magdalena's worden? Maar ik dwaal af, zoals de chauffeur zei toen de boom al in zijn kabine stond: in die buurt dan was een onduidelijk feest op twee schimmige zolders. G.J. zal ik maar zeggen, en ik, we waren al langs Rudy en zijn Kosmische Metaforen geweest op zoek naar het HB (= Hoger Bewustzijn, is het verlengde zijn van Rudy's gekende, niet geweten KM), we hadden al gedanst op de tonen van nederbeat en palingbeat uit Volendam (‘Sure he's a cat’) en nu dan op die ons onbekende zolders met onbekende mensen worden we gastvrij ontvangen. We weten een mooie stilte te maken in de woestijn van geluiden en plotseling vinden we een kleine godin in deze verdorven stad, éen rechtvaardige om wie Den Haag eens gespaard zal worden, maar ze weet het zelf niet. Ze heeft gedronken, onze rechtvaardige, en ze danst, een kleine 1.48 m hoge godin uit een ver land, vol met onzichtbare schroefjes en moertjes die alles laten bewegen. Ze is 24 jaar en ze ziet er uit als een verkleurd negerinnetje van 13. Altijd moet
| |
| |
ze haar paspoort meenemen als ze naar de bioskoop wil en dat is billijk; onze wereld wil dat de rechtvaardigheid zich legitimeert. Ze danst een hele taal bij elkaar en dan valt ze er bij neer, tussen G.J. en mij in, en zonder zich nog verder om iemand te bekommeren, rolt ze zich op en wentelwiekt weg in dromen. G.J. zegt stil: ‘we zouden haar in een klein gouden doosje moeten doen, in een bedje van vloei en zilverpapier en haar dan verschrikkelijk lang bewaren’. En dat doen we. We zitten beiden rechtop en doodstil, te midden van de herrie, wel 20 minuten lang aan weerszijden van dit slapende kleinood en onverbeterlijke vrede druppelt onze harten binnen. We zitten roerloos in het huiverende bewegen van de tijd, een klein stukje Verlichting die niets met de naderende dageraad heeft te maken.
Een andere scène. Bloedhete voormiddag. We rijden naar Amsterdam: Rob, Ineke en ik. Zij omdat ze ergens op een feest moeten zijn, ik omdat ik het in mijn hoofd heb gehaald van een ekstraatje per sé in Amsterdam kleertjes te kopen. Ergens op de Prinsengracht laten we Rob achter die niets van winkeltjes wil weten en Ineke en ik stropen de helgekleurde winkeltjes af waar de juke-boxen a whiter shade of pale door de kleuren mengen. Ineke en ik hebben elkaar al van lang geleden herkend. Als we dat willen, vinden we het eendere ritme van levens geleden terug, voelen hetzelfde, lopen hetzelfde, kopen hetzelfde. We houden soms elkaars handen vast, de mensen kijken ons na op de Nieuwendijk; wie zal daar iets van begrijpen, van dat terugkijken door de tijd naar een onbezorgder leven, onwetender ook? Naast het uitgelaten plezier om het kopen, de bevrediging van de tastzin die alleen Amsterdam kan geven, brengt het nostalgie en een
| |
| |
vreemde, bittere vrede. De voorbijgangers denken dat we verliefd zijn, maar het is erger dan dat, we nemen afscheid, wensen elkaar met handen en voeten het beste, soms onbedaarlijk lachend en grimassend. Later op een terras, wachtend op Rob - we hebben uren gelopen en een broek gekocht met een stralend groene riem bij een zeegrijs hemd - diep ik het verhaal verder uit dat Ineke 's middags op de heenreis vertelde. Even voorbij Wassenaar passeerden we de vroegere flessenhals waar rechts de nieuwe laboratoria van de leidse universiteit liggen in een vierkante hoge doos, helemaal gemaakt uit geweldige oppervlakten glas, door dunne spanten bijeengehouden. Ineke vertelde hoe ze er vroeger is ingestonken toen iemand haar wijs maakte dat dat een school voor glazenwassers was en al fantaserend had de jongen een prachtig verhaal geborduurd; hoe al die ruiten iedere dag met verschillende soorten vuiligheid werden besmeerd en hoe de leerlingglazewassers met behulp van allerlei reinigingsmiddelen moesten trachten de ruiten weer schoon te maken. ‘Maar waarom’, vroeg Ineke, ‘hebben ze dan niet alleen de muren gemaakt? Wat zit er dan in dat gebouw?’ En de jongen antwoordt unverfroren: ‘wat dacht jij dan, Ineke, sponzen natuurlijk, van onder tot boven, allemaal sponzen!’
En op het terras in Amsterdam denk ik aan dat gebouw vol sponzen en dat het eigenlijk best zou kunnen: midden in de nacht, rijen verbeten glazewassers die zich belust kapotbijten op deze vreemde glazen doos die een argeloos reuzenkind ergens in de weilanden heeft laten vallen. Een mooie gedachte, vind ik zelf, maar wat doe je daar verder nou mee?
Dan heb ik meer profijt gehad van de al eerder genoemde G.J., die mij in een met smook gevulde nacht sadistisch
| |
| |
glimlachend de volgende vraag voorlegt: ‘stel jij je nou eens voor, mooie vogel die je bent, dat je voor een koffertje ligt dat tot aan de rand is gevuld met kippeverenl Ik bedoel niet, gewoon vol, maar helemaal barstend hardstikkevol in de meest absolute zin van het woord. Er kan geen kippeveertje meer bij. Nou is mijn vraag aan jou: kan er nou toch nog één kippeveertje ekstra in dat koffertje, of niet?’
We hebben er een half uur lang onverrichterzake over geouwehoerd en later is het tot mijn bescheiden brein doorgedrongen dat ik hier op een even doortastende als simpele wijze werd doorgelicht, getest, opgemeten, etcetera. Veertien dagen later, ik ben me van niets bewust en ik zit in een ordentelijke uitgeversomgeving, schiet me het verhaal weer te binnen en ik barst spontaan uit in het meest bevrijdende gelach dat in jaren mijn deel is geweest. Je kunt natuurlijk zeggen dat absoluut vol absoluut vol is en dat er aldus geen veertje meer bij kan en dat, als er wèl een veertje bij kan het koffertje daarvoor niét absoluut vol was, maar dat is de waarheid niet. De waarheid is dat het koffertje altijd absoluut vol is maar dat er altijd nog een veertje bij kan, maar de werkelijke waarheid is dat het allemaal geen moer uitmaakt. Gooi het koffertje met veren en al het raam uit (ik denk opeens aan vrouw Holle) en dan is het onbedaarlijk lachen geblazen; dat is pas satori. Met satori meer mens, dank je wel G.J.
Vandaag, het schiet me weer te binnen, had ik willen schrijven over de tragiek van het kunstenaarschap. Er is aan het kunstbedrijven iets heel eigenaardigs, iets pervers, dat tegelijkertijd allerlei beloften inhoudt. Er zijn schrijvers, als Heere Heeresma bij voorbeeld, die hun scheppingen of de wereld verloederen. De verloedering
| |
| |
van de Swieps heet het dan; zulke schrijvers hebben sukses en blijven met het belangrijkste deel van hun persoonlijkheid mooi buiten schot, nooit aflatend te schrijven over de binnenkant van de menselijke buitenkant. Maar er is, heb ik met een paar anderen o.w. G.J. geleerd, een positieve verloedering, een drama dat zich in iedere ziel moet voltrekken, een afpellen van de menselijke ui, waarin de kunstenaar zijn eigen kunstenaarschap opheft. Zulk een mens, hij schrijft misschien nog wel maar hij telt de uitkomst niet meer.
Hij is ontdingd en van het doen ontdaan, hij of zij kan - god helpe hem de brug over want overal loeren de valse profeten en de duivel zal al de schatten van zijn wereld aan zijn voeten leggen - in de grote liederlijke liefde terecht komen en maar blijven delen van zijn ene brood en een handvol visjes en er komt nooit een eind aan.
Kunstenaarschap is de laatste en de grootste der ijdelheden. Ik ben er aan gehecht als een kind aan de borst, maar dat is tevens de paradoks van het kunstenaarschap, ik praat weer over mijzelf en bedoel dus schrijverschap, dat men schrijvenderwijs aan de borst ontgroeit, de aardse tepel laat glippen en zeggen kan: ga achter mij, Satan, ik heb een duurzamer kick gevonden. Wee die dag, die ik haat en liefheb en die eens moet komen, zo waarachtig als ik nog steeds koorts heb en toch weet wat ik schrijf, zo waar als het nu al de 15e is, sluiten en over, amen.
|
|