| |
| |
| |
dick walda
onze straat
Het was toentertijd een onaanzienlijke straat, dat wel.
Maar de mensen leenden elkaar flessen melk, suiker en de stofzuiger. En wij verbleven tot rond acht uur in de avond bij ons vaste portiek, waar de meiden vaak op hun handen stonden, het hoofd verborgen in de neerhangende rok. Meestal hadden ze zwarte gymbroekjes aan, soms gekleurde.
De jongens legden - als het goed zomerde - de matten uit de trapportalen op straat en gaven een demonstratie koppetje duiken. Hij die niet kon duiken maakte een ander nummertje.
De geluiden, 's avonds in bed, waren nagenoeg altijd te herkennen. Het schuren van de tram in de verte, het hossen van de naderende melkwagen, het uitladen van de volle en het inladen van de lege flessen-in-kratten, de stemmen van de buren en - éénmaal per week - het lallen van vrouw Reurekas. Met haar man kwam ze dan van het vaste kaartavondje. Ze dronk flink mee.
Zingend en lallend kwam ze door de straat. Onze straat had de pest aan vrouw Reurekas. Trouwens aan alle Reurekassen.
Er ging iets geheimzinnigs van hun huis uit. Altijd waren de gele rolgordijnen neergelaten. De twee dochters, die ze hadden, mochten nooit met onze meiden spelen en gingen naar een aparte school. Een van de dochters heette Veronica. Hoewel we haar wel eens nariepen: ‘Veronica, Veronica’, praatte ze nooit tegen ons.
| |
| |
Reurekas zelf was een vogelaar. De naaste buren konden hem bezig zien in de tuin, als hij de vogels voerde of de hokken reinigde. Je zou zeggen dat hij alleen voor de vogels leefde. We waagden er een keer een kat aan. Maar de kat, met een bloedend vogeltje in de bek, kon nog juist door Reurekas bij de staart gegrepen worden en werd met een haast teder gebaar door hem naar binnen genomen. We hebben het dier echter nimmer teruggezien.
Hij zweeg als hij zijn lallende vrouw door onze straat zeulde. Hij zweeg altijd, zoals zijn beide dochters. Maar de vrouw hoorde je, ook al was ze niet dronken, tieren en razen. Reurekas ondersteunde haar onderdanig bij de dronkemanstochten. Ze droeg immer lubberende kousen, zong oude schoolliederen met lange uithalen en boerde met hartstocht. Omdat ze klepperschoenen droeg, kon je haar al straten ver horen. Veel liefs was er niet aan.
Een keer droomde ik, dat vrouw Reurekas een heks was, mij in een vogelkooi had gevangen en me slechts levende, kronkelende wormen te eten gaf. Toen ik wakker werd moest ik braken.
Ook één keer per week, op zondagavond, kwam Rinus in onze straat. Rinus was een doofstomme, lieve jongen met een rood neusje. Uit zijn neus kwamen de meeste klanken. Hij had vaak pinda's bij zich, die hij met stoterige gebaren aan ons uitdeelde. Na het uitdelen klopte hij tegen het raam van Reurekas, tik, tik, tik, laat mij er in. En na enige tijd opende een van de Reurekassen inderdaad de deur voor Rinus, die dan enige uren te gast bleef.
Wij vroegen hem - met veel gebaren - wel eens wat hij daar binnen deed. Zijn antwoord kwam uit de rechterhand, die hij als een eendesnavel snel heen en weer liet gaan. Veel wijzer werden we er niet van. Aangezien we niet
| |
| |
veronderstelden, dat vrouw Reurekas zich met Rinus bezig hield, moest het Reurekas zelf zijn met wie Rinus bevriend was. Eens liet hij ons een pakje sigaretten zien, dat we helemaal bij hem opbedelden.
De smerigste en aardigste hoek van de straat was bij de smederij, die er allang niet meer is. Maar toen werden er nog paarden beslagen. Het waren meestal magere en droef kijkende schilleboerpaarden. Een enkele keer kwam er een groot, sterk paard van een boer. Dat waren trekkers met van die prachtige konten. Ik fantaseerde dan over de indianen, die op dergelijke paarden reden.
In stille aanbidding keek ik naar de dampende dieren, die raspend op nieuwe hoeven wachtten.
Sterkman, de smid, was een altijd pruimende man, die ons niet toestond in de smederij te komen. Te gevaarlijk, vond hij. Wel mochten we bij het beslaan rond de paarden staan, ‘maar de achterban vrij laten’, zel hij altijd. Voor zijn overige werkzaamheden hadden we niet de minste belangstelling. Bijna de hele dag was hij bezig met het buigen van allerlei pijpen en het monteren van vervelend uitziende dingen. Toch liepen we vaak bij hem langs, want voor het halen van een fles bier kreeg je een stuiver.
Reurekas en Wiggert (een oudere jongen die ook in onze straat woonde) werkten op de Kaai, daar waar de schepen gelost en geladen werden.
Wij zochten er altijd naar kokosnoten. Een enkele keer vonden we in de buurt van de haven wat brokken noot, vaak helemaal uitgedroogd, vergeeld en vuil van het stof.
Wiggert nam ook wel eens wat brokken mee, die niet zo vuil waren maar naar niks smaakten. We aten alles op, omdat de kokosnoten van zo heel ver kwamen. Pas nadat hij ons had verteld, dat de negers er op pisten, staakten we het eten.
| |
| |
Op weg naar de Kaai passeerden we een klein dodemanskruis, vlak bij de spoorwegen. De moffen hadden daar in de oorlog een jongetje, dat probeerde kolen te stelen, doodgeschoten. Elke keer opnieuw liepen we er merkwaardig eerbiedig langs. Maar nu werd er gestaakt op de Kaai en overal zag je plukjes mannen staan, ook in onze straat.
Mensenverzamelingen en andere plechtigheden waren in onze straat zeer zeldzaam. Hoogstens stelde zich een kleine groep mensen in een haag op, als er iemand naar het ziekenhuis vervoerd moest worden. De broeders met hun brankard konden dan ternauwernood passeren.
Zweren-Marie begon van de zenuwen altijd hardop te lachen, als ze zo'n doodzieke van de trap zag dalen. En passeerde de zieke de erehaag voor de deur, dan stond ze gewoonweg te gieren. Dus kreeg ze vaak schoppen van kijkende kinderen en daarna begon ze te huilen, omdat de zweren op haar benen openbarstten.
Maar op een dag nam Zweren-Marie een vriendinnetje van school mee naar de straat, Rosie. Rosie was een paar jaar ouder, een pracht van een meid. Alle jongens deden plotseling heel lievig tegen Zweren-Marie en probeerden Rosie te paaien.
Rosie vond ons blijkbaar aardig en daarom lieten we het leuk-doen tegen Zweren-Marie weldra varen. Hidzer ging toen al goed met Rosie.
Rosie had een lichtbruine huidskleur, lange vlechten en was van een nog niet gekende liefheid. Haar handen eindigden in de mooiste nagels, doorschijnend en rozig. Ik had haar boven ieder ander lief en in de avonden voor het slapen gaan trok ik het hoofdkussen tegen me aan en fantaseerde ik dat het Rosie was.
We speelden in die dagen op een vervallen begraafplaats, waar nooit grote mensen kwamen.
| |
| |
Het kerkhof was, vooral aan de linkerzijde, geheel begroeid met bomen, struiken en hoog gras. Tussen de verzakte stenen hadden wij hutten gebouwd.
Iedere straat had daar zijn eigen stuk grond en zijn eigen hut. Een enkele keer bestreden de straatploegen elkaar met katapulten, om onduidelijke redenen. Wij hadden veel last van de Boetonbende, die uit oudere krijgers bestond. Alleen Hidzer, onze aanvoerder, was van hun leeftijd en wij geloofden onvoorwaardelijk in hem en in zijn taktiek: aanvallen is de beste verdediging. Maar toen het er van kwam, van dat aanvallen, hebben we het wél geweten. Hidzer loopt nu nog met een litteken boven zijn rechteroog, dat hij opliep tijdens een man-tegen-man-gevecht. We leden een smadelijke nederlaag en daarna was er lange tijd vrede tussen ons en de Boetonbende.
Bijna nooit mocht er een meisje mee naar het kerkhof.
Met de komst van Rosie veranderde dat. Hoewel Hidzer officieel met haar ging, liet hij ook andere jongens uit onze straat met haar lopen. Er gebeurde echter niks zonder zijn toestemming.
Rosie droeg meestal geborduurde hesjes, waarin haar puntige borstjes goed te zien waren. Ze liep als een panter en de panter was ons beschermdier. Elke bende had zijn eigen beschermdier, meestal een adelaar.
Rosie aankijken was tot dusver mijn enige toenadering tot haar. Vaak keek ik naar Rosie als ze met anderen sprak. Ze deed dat een beetje langzaam, lui misschien, met volle sensuele lippen.
Eenmaal haar aansprekend kon ik het niet verder brengen dan een weinig gestotter met slissende geluiden.
Na lang beraad had Hidzer met ons afgesproken, dat we om beurten in de hut met Rosie mochten vrijen. ‘Ze vindt het best leuk’, zei hij. We verheugden ons zeer,
| |
| |
maar ik maakte me zorgen over de wijze van benadering.
Ik zou, dacht ik, haar meesleuren en haar overal zoenen.
En zij zou mij de allerbeste vinden en me verkiezen boven Hidzer. Daardoor zou ik tevens een goeie gooi kunnen doen naar het ploegleiderschap.
ik was de derde, die in de hut mocht. Aan de vorige twee vroeg ik wat ze gedaan hadden. Wat lachend zeiden die: ‘Lekkere meid hoor, een beetje zoenen, weet je wel, en voelen, ga nou maar’.
Opgewonden liep ik de hut binnen. Rosie zat op een paarsig kleed met een stille afwachtende glimlach, haar wijde rok om zich heen gedrapeerd. Ze was bezig met het doppen van noten. ‘Hallo’, begon ik, hoewel ik haar zojuist nog had gezien. Ze maakte met de handen een gebaar van naast haar te komen zitten en wachtte af.
Ik naderde haar en kuste haar - met m'n ogen dicht, terwijl m'n handen in het donker tastten - ergens, ergens...
Aan de vochtige plek op haar gezicht, bleek het in de buurt van haar linkeroor te zijn geweest.
Ik besloot haar pratend te veroveren, maar eindigde, zoals de eerste keer, in slissend gestotter. Ze keek me aan, een beetje spottend. Ze was nu plotseling veel ouder, een vrouw reeds, en zei alleen maar: ‘Malle jongen...’ Met een gloeiende kop stapte ik de hut uit. ‘Hoe was het?’ vroegen de jongens. ‘Fijn hoor’, deed ik opgetogen. ‘Lekkere meid hé’, zei Hidzer, die nu naar de hut liep en de halve deur zorgvuldig dichtgooide.
We hoorden vreemde hoge geluiden uit de hut komen.
Eerst dacht ik dat ze om mij lachten. Maar het was, goed beluisterd, geen lachen, maar een onbekend ritmisch mensengeluid, dat me fasineerde en opwond.
Een half jaar later vertrok Rosie met haar ouders naar Australië. De jongens brachten haar naar de trein. Ik was er niet bij.
| |
| |
Die vrijdag waren er meer mensen in onze straat dan ooit tevoren. Wiggert praatte over de staking op de Kaai, waar de hele zaak mooi plat ging, omdat er een ploeg van twintig op staande voet was ontslagen. De enigen die doorwerkten, waren de bazen en Reurekas.
‘Reurekas is een gemene onderkruiper’, hoorden we Wiggert zeggen. De drukte in de straat, tegen half zes, nam toe en er kwamen steeds meer mannen in het zondagse pak. Ze liepen een beetje heen en weer, praatten wat met Wiggert, en vormden langzaamaan een haag, die van de straat over het trottoir tot aan de deur van Reurekas liep.
Wij, kleine jongens, liepen ook af en aan en kortten de tijd met 't roepen van ‘Anneke, Tanneke, Toverheks’. En bij ‘heks’ maakten we een klap met de handen. Vrouw Reurekas liet zich echter niet zien, de gele rolgordijnen waren zoals gewoonlijk neergelaten.
De mannen keken naar de hoek, waarvandaan de in lange groene legerjas geklede Reurekas moest verschijnen.
Hij kwam altijd die hoek om, de broodzak met een touw onder de arm, soms zijn mond afvegend na het eten van een zoute haring, want de viswinkel was vlakbij.
Geen Reurekas te zien. Wél verschenen er enkele smerissen per fiets, die bij het huis van Reurekas afstapten en zich onder de mensen verspreidden. De mannen van de Kaai waren er wel met vijftig en het was een gek gezicht hen op een doordeweekse dag in de zondagse pakken te zien.
Toen verscheen vooraan in de straat opeens een getraliede politiewagen. De hond van Wiggert rende er op af, als steeds in de veronderstelling dat alles wat gemotoriseerd was geen plaats had in onze straat, en begeleidde de auto luid blaffend..
Plotseling riep er een: ‘Reurekas zit in de boevenwagenl’.
| |
| |
ledereen keek toe. De donkerblauwe wagen stopte voor de haag van kaai-mannen. Eerst stapten er een stuk of tien agenten uit, waarvan de helft zich een weg baande naar de deur. Daarna kwam Reurekas - zo bleek, zo bleek - met de rest van de smerissen om zich heen uit de wagen.
Het gejoel ving aan, eerst nog ongelijk, maar weldra in prachtig spreekkoor: ‘Onderkruiper, on-der-krui-per!’ De vrouwen hingen uit de ramen en riepen mee. Reurekas keek naar de grond, de broodzak hield hij om zijn hoofd gewikkeld, als was hij bang voor klappen. Maar er werd helemaal niet geslagen, de mannen hielden hun handen in de zakken. Het geluid zwol aan: ón-dér-krúi-pér! Vrouw Reurekas had nog steeds niet open gedaan, maar wel zagen we haar als de weerlicht het gordijn optillen om te kijken wat er aan de hand was. Alles leek uren te duren, het dicht blijven van de deur, het wachten van de smerissen, het roepen van mannen, vrouwen en kinderen.
Het spreekkoor zwol aan tot zijn volste geluid en Reurekas leek een kabouter geworden te zijn, klein, bleek, met de broodzak als een puntmuts om zijn hoofd.
Als een laffe kobold stond hij tussen de zwartgepetten.
Daar ging eindelijk de deur open.
Reurekas vloog het huis binnen, de deur sloeg dicht, de smerissen verdwenen razendsnel, de hond van Wiggert blafte weer als een bezetene. Na een kwartier was onze straat net zo gewoon als anders.
De volgende morgen stond ik, samen met mijn moeder, voor het raam. Ik moest naar school, maar vroeg of ik ook mocht staken. Het mocht niet. We zagen Reurekas, nu ook in zijn zondagse pak en met witte gympies aan, naar het kafé op de hoek lopen. Hij hield een lege fles in zijn linkerhand.
‘Die gaat een half litertje jonge halen’, zei mijn moeder en ze lachte geluidloos.
|
|