Maatstaf. Jaargang 14
(1966-1967)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdtekenen van tegenspraak 2de praatstoel als leerstoel opgetuigdIn het nederlands hoger onderwijs staan veel merkwaardige leerstoelen. Speciaal de bizondere leerstoelen dragen vaak vreemde namen. Een resente aanwinst is de bizondere leerstoel van Van der Beugel, die het naambord Westelijke samenwerking na de tweede wereldoorlog draagt. We moeten onwillekeurig denken aan de in 1960 voor Vondeling opgerichte leerstoel, die de internationale samenwerking en organisatie in de landbouw bestreek. Eén verschil is er echter: Van der Beugel kreeg de zijne na een mislukte politieke en kommersiële karrière. Vondeling's politieke karrière mislukte pas, toen hij van zijn leerstoel afkwam. (Wellicht hadden de oprichters hem hiervoor willen behoeden?) Keren we terug tot Van der Beugel. Hij heeft inmiddels zijn inaugurele oratie gehouden, onder de titel Nederland in de westelijke samenwerkingGa naar eind1. De ondertitel Enkele aspekten van de nederlandse beleidsvorming suggereert dat Van der Beugel zich al behoorlijk in de wetenschap heeft ingewerkt. De toespraak zelf echter dwingt reeds gauw tot de | |
[pagina 1042]
| |
konklusie dat dit niet zo is. De leerstoel blijkt reeds spoedig een opgetuigde praatstoel te zijn. Het gebruik van vele simbolen als BEB, WEU, Benelux, OEEC, Navo, Euratom kan dat niet verhinderen. Netzomin als het kwistig gebruik van kwantitatieve termen als ‘in hoge mate’, ‘minder dan’, ‘voor een deel’, ‘niet in de eerste plaats’, ‘bijna uitsluitend’, ‘uitzonderlijk autonoom’, ‘in sterke mate’, ‘in overwegende mate’, ‘in veel mindere mate’. Laten we toch maar naar de toespraak luisteren. De vele taalfouten mogen ons niet weerhouden.Ga naar eind2 De toespraak valt in drie delen uiteen, in de meest letterlijke zin die denkbaar is. In het eerste deel scheidt Van der Beugel het nederlandse beleid en de houding aangenomen ten aanzien van buitenlandse politiek als zodanig. Hij stelt dat het beleid volkomen omgezwaaid is, van neutraliteit tot ‘westelijke samenwerking’, maar dat de houding moraliserend en legalistisch gebleven is, met sterke onderschatting van het machtspolitieke element. Wie nu denkt dat de bizonder hoogleraar tracht dit verschijnsel te verklaren komt bedrogen uit. Hij beweert wel dat die houding ‘voor een deel’ bepaald is ‘door, wat ik in een iets te sterke vereenvoudiging zou willen noemen, de kommersiëel-maritime traditie’, en dat het primaat van de kommersie leidde tot ‘een anti-kontinentale instelling en een wens tot afzijdigheid ten aanzien van het machtspolitieke element in de buitenlandse politiek’, maar erg overtuigen doet dit niet. De ‘kommersiëel-maritieme traditie’ kan bepalend zijn voor het beleid, en tot anti-kontinentaliteit en neutraliteit voeren; er valt niet goed in te zien waarom zulks dan noodzakelijkerwijs moraliserend en legalistisch gebeurt. Merkwaardig genoeg spreekt Van der Beugel eigenlijk over het beleid, in bovenaangehaalde passage. Een beroep op ‘godsdienstige traditie’ en ‘onze volksaard’ kan deze denkfout niet wegnemen. Grappig genoeg is dit onderscheid tussen beleid en houding voor het verdere betoog volledig irrelevant! In het tweede deel van zijn oratie trekt Van der Beugel zich op het na-oorlogse beleid terug, en tracht hij aandacht te vragen | |
[pagina 1043]
| |
voor ‘enige elementen die in deze beleidsvorming een belangrijke rol spelen’. Hij presenteert daar de stelling dat het buitenlandse beleid in ons land ‘bijna uitsluitend door de regering wordt gevormd en dat de invloeden daarop zowel van pressiegroepen als van het parlement gering zijn’. Deze stelling is iets minder grandioos dan ze schijnt, gezien immers de bijna volmaakte eensgezindheid over de buitenlandse politiek bij de grote politieke partijen! Dit zegt Van der Beugel trouwens zelf ook snel: ‘Hierbij is uiteraard belangrijk dat de politiek van Nederland in de westelijke samenwerking in het algemeen geen onderwerp was en is van diepgaande kontroverses’. De toevoeging: ‘Wil men na kunnen gaan of pressiegroepen en parlement een rol spelen bij de beleidsvorming dan zou men dat eksakter kunnen analiseren wanneer zich vraagstukken voordeden, waarover wel wezenlijke meningsverschillen bestaan’, is onzinnig in zoverre dat bij afwezigheid van meningsverschillen de invloed van pressiegroepen en parlement nooit bepaald kan worden, laat staan eksakt. Van der Beugel poogt een geval van niet-eensgezindheid te konstrueren, namelijk terzake van de europese integratie. Hij noemt daarbij het Monnet-komitee: ‘Afspraken van het komitee bepaalden in sterke mate de houding van de Staten-Generaal en beperkten daardoor de autonomie en de bewegingsvrijheid van de regering. Een regeringsbeleid dat inging tegen de opvattingen en de beslissingen van het komitee, was bizonder moeilijk te verwezenlijken’. Wat er binnenskamers gezegd is, weten we niet. Naar buiten toe heeft er echter ook op dit punt goede eensgezindheid bestaan. We hadden nu zo graag van Van der Beugel gehoord of er interne meningsverschillen geweest zijn en welke. Zolang hij deze niet noemt blijft ook deze bewering een loze. We zijn hiermee aan het eind van het tweede deel gekomen, en kunnen ons misschien de vraag veroorloven of volgens gangbare juridische opvattingen het optreden van de nederlandse leden van het Monnet-komitee niet als samenspanning tegen de nederlandse staat gezien moet worden. Deze leden immers | |
[pagina 1044]
| |
konspireerden in het buitenland met vreemden over in het nederlandse parlement te volgen taktiek, gericht op het onder vreemde invloed brengen van de nederlandse staat. In het derde deel van zijn toespraak komt Van der Beugel helemaal lekker op de praatstoel te zitten. Hij gaat hier een soort wetenschappelijk uitziende anekdotes vertellen over de organisatie van het buitenlandse beleid in Nederland. Uiteraard verhaalt hij hier uitgebreid over de eindeloze kompetentiegeschillen tussen de minsteries van buitenlandse en ekonomische zaken. Als goed BZ-er beveelt hij dan aan dat BZ de ‘ko-ordinatie van het geheel van buitenlands-ekonomische betrekkingen wordt opgedragen’. Zijn argumentatie komt er eigenlijk op neer dat in ‘buitenlands-ekonomisch’ het woord ‘buitenlands’ staat! Veel licht heeft deze oratie al met al niet gebracht. | |
bloemlezing van taalfouten:‘Men geeft daarbij blijk van onvoldoende historisch besef voor het onheil, dat geforceerde oplossingen uit impases veelal heeft teweeggebracht.’ (blz. 11) ‘Ik doel hier op de vraag of de wijze, waarop de beleidsvorming in de westelijke samenwerking zich bij de regering voltrekt zodanig is georganiseerd, dat een optimaal resultaat wordt verkregen.’ (blz. 16) ‘De onderhandelingen over en het beleid in de kolen en staal gemeenschap werd vrijwel geheel toevertrouwd aan ekonomische zaken.’ (blz. 19) ‘Een scherper gevoel voor de prioriteit van inhoud boven stijl, de beperking van het konformisme tot die gebieden, waaraan men zich werkelijk behoort te konformeren (... enzovoort).’ (blz. 24)
Heinz Neudecker |