| |
| |
| |
a.w.h. docters van leeuwen
koffie
Er zal toch wel ergens één plaats zijn vanwaar bekeken Nederland er nobel, of tenminste draaglijk uitziet. Vanuit de hoogte, op een heuvel, een toren, lijkt het heel wat. Maar denk op dat moment niet aan al die giftige sektariërs daarbeneden, die venijnige socialisten, domme katolieken, en de rijken die zichzelf zo graag ‘weldenkend’ noemen.
Daal niet af tot de hoogte van hun straten, want dan moet je ze recht in de bleke, ontstoken gelaten kijken.
Ik heb ertussen moeten wonen. Nota bene in een typische straat van A... Levensmiddelen kunnen bederven, maar straten kunnen het ook. Vuil en plakkerig, een vettig stuk lint, door een morsig reuzenkind verloren, toen ze door het dal kroop.
Toen was ik 26, goed van eten en drinken, geen langslaper en konstant denkend aan een vrouw. U hoort het, geheel normaal: alle organen perfekt in orde, geen geloof, geen kommunistische neigingen. Zogezegd een sieraad voor de firma. Ik was assistent bij de administratie.
Tegenwoordig denk ik over vrouwen in termen van afzichtelijkheid. Ik voel mee met al die nietsvermoedende gelijken van mij, over wiens ondergang ik op de H.B.S. moest lezen, en die ik met plezier (ijdel en superieur) verachtte.
Als je 26 bent en dan, al, of nog assistent bij de administratie, is dat een soort einde. Je zit in een hete kamer (waarschijnlijk is de centrale verwarming ontregeld) waarvan de muren gepleisterd zijn, met je rug naar een
| |
| |
groot raam, dat een slordig uitzicht biedt op een vlakte, waar vroeger ook fabrieksgebouwen hebben gestaan, maar nu vlijmscherp gras groeit. Je werkt aan een bureau, dat nog niet eens als afdankertje voor de zoon van de direkteur bestemd kan worden. Zoons van direkteuren krijgen trouwens geen afdankertjes. Het is duidelijk dat deze firma zich eigenlijk geen assistent van de administratie kan veroorloven.
Misschien is de machine, die mijn werk, het vervaardigen van weekstaten, gemakkelijk zou kunnen overnemen, te duur. Of te gevaarlijk; hij zou de Hogere Posten eens kunnen bedreigen.
Niettemin wordt, als onderscheiding, de koffie op mijn kamer geserveerd. Een gespierde, bruine juffrouw, tien jaar ouder dan ik, draagt iedere werkdag stipt om elf uur het bakje troost mijn kamer in. Doodse, hete stilte.
Waarom komt de koffiejuf, een meisje op een tedere manier verlegen, in een maagdelijke jurk van kant en wit, niet bij mij langs zoals bij iedereen? Tien jaar ouder G.V.D. Ik zwijg en drink de lauwachtige koffie, die smaakt of je plotseling een kleverige vel tussen de tanden kan krijgen. Zij verlaat ondertussen de kamer. De deur laat ze half open, iedere keer. Dus moet ik haar achterna om de deur te sluiten. Ik kan niet tegen half openstaande deuren. Ze kunnen je zien of onverwacht binnenkomen. Ik ga weer zitten, mijn stoel plakt, de hitte is groot.
Je gaat niet dood aan zo'n leven. Ik nam mijn dagen in als pap en dacht dat ik het goed had. Maar ik wist dat het niet zo was. De vrouwen zagen mij niet. Ze keken door me heen, er was zelfs geen afschuw op hun kleine gezichten te lezen. Vrouwen kijken niet naar een ongelukkige.
Alhoewel, in het gezin waar mijn zorgzame ouders mij ondergebracht hadden, woonde ook een dochter. Krom en ellendig mager en een wereldkampioene in het dragen
| |
| |
van de verkeerde jurken. De moedige hand die het zou wagen haar op een zekere plaats te strelen, zou vast een onuitroeibaar ekseem oplopen. Toch zijn zulke mensen tot de nok seksueel geladen. Als ik haar zag kreeg ik al een erektie. Maar ik durfde niet (uit angst voor eventuele opschudding), en was er daarom heilig van overtuigd dat ze mijn eer te na was.
En dat waren de meisjes op de fabriek ook. Er is een gevoel, dat op geur lijkt, in ieder geval zeer alarmerend is, als je ze passeert. Een groep is helemaal verschrikkelijk. Een wolk, zwoel en aangetast trilt om hun vervulde kleren, zuurstokkleurige kleuren en onbereikbaar onverschillige gelaten. En ik (uit zelfverdediging) maar denken: ze zijn mij te gemakkelijk, ik hoef ze niet, als ze met iedereen meegaan zijn ze mij te ordinair en daarmee basta. Basta, ha ha.
Wat een leugens. Leugens, want hoe heb ik niet gezwoegd om het echte koffiemeisje te pakken te nemen.
Dat gebeurde op het personeelsbal. Aftershave op mijn gezicht, een deodorant onder mijn oksels en de smaak van bijtende tandpasta in mijn mond. De speciale Chesterfield, die ik gekocht had kon ik niet roken vanwege die tandpasta. Ik voelde me ziek, zoals u begrijpen zult. Ik heb alleen met haar gedanst. Men had de kantine versierd met enkele groene serpentines en enige botergele lampionnen. Als vanzelfsprekend was al het licht aan. Een gezicht als van een hel beschenen dode.
Ze danste dertig centimeter, de afstand waarop de armen in het niets rusten, van me af. Zachte dwang bracht haar niet dichterbij. Het leek of de dixielandband in plaats van melodieën ten gehore te brengen, keihard suikerwerk vermorzelde. Ondertussen schuifelden de goedgeklede werknemers de dansvloer rond. Een geluid dat onrustige muilezels maken in hun kraal.
| |
| |
Ik weet dat ik haar er toe gebracht heb met mij aan een tafeltje te gaan zitten en dat ik ben gaan praten. Wat te doen, wat te zeggen, welke kwinkslag, desnoods grimas, kon mij redden? De personeelsleden die eerst ook aan dat tafeltje hadden gezeten verdwenen, we zaten in een stoelenzee. Er groeide angst in haar ogen. We dansten weer. Nu nog verder weg, ik kon er alleen met uitgestoken vingers bij.
Toen moet ik zo hard getrokken hebben, dat er een scheur kwam in de zijkant van haar roze geplisseerde jurk. Ze was al in het vrouwentoilet verdwenen, toen ik me nog stond te verontschuldigen. Ik bleef staan waar ik stond, midden in de kantine, wachtend tot ze terugkwam. Ze bleef aarzelen onder het bordje dames een vriendin gaf haar een duw in mijn richting.
Zeer onverwacht was het feest afgelopen. Het thuisbrengen kon ze niet weigeren. Buiten waren de kou en het zwart. Voor haar woning, in een straat met bomen, heb ik het nog gepresteerd om haar als een oude hete vent een kus op het tedere, kruimelige voorhoofdje te geven. Zoals gewoonlijk stonden de gangen de volgende dag al vol met druk pratende mensen. Maar nu gingen ze niet alleen opzij, maar verdwenen voor mij telkens in groepjes achter de deuren, kisten e.d. Achter mij klonk het gelach op. Ze hadden het dus over mij. Als het gevoel dat men heeft pijn was, zou men sterven.
Nog altijd deed ik hetzelfde werk, maar nu veel gejaagder. Want ik zag de chef zinnen op een manier om mij te lozen en om zich met een pijnlijk grapje te verontschuldigen over de ongelukkige, maar vooral onbelangrijke episode, die ik was. Ook hij liep mee achter de massale afkeer die zij nu al dagen ronddroegen en aan mij toonden als het heiligste beeld in hun processie. Toen merkte ik ook, dat ik de mensen anders ging
| |
| |
benaderen. Ik boog voor de angst! Ik snakte naar een woord dat ik niet hoefde te wantrouwen. Ik deed te nederig, daarom trapten ze mel Maar terugkeren naar mijn oude, harde (ach...) houding durfde ik ook niet. Gewoon vriendelijk zijn was het parool! Een beetje afgemeten natuurlijk, anders dachten ze weer dat ik bang voor ze was. Iedereen moest anders aangepakt worden! zelfs mijn gespierde koffiejuffrouw. Ze kwam net binnen. Stap, stap, stap, stap. Wat een passen.
De koffie kwam met een harde klap op mijn bureau neer. Ik schrok, bevreesd voor de papieren waar het bruine vlekken veroorzakende vocht op neer kon komen. In mijn situatie zijn bevuilde papieren fataal, dacht ik. Ik haatte haar om die mogelijkheid, maar moest glimlachen. Ik glimlachte. Haar gelaatsuitdrukking veranderde niet. Ze liep naar de deur. Automatisch stond ik op. Ze zou die deur weer open laten staan en net als anders liep ik er heen om hem te sluiten.
Maar ze was nog helmaal niet bij de deur. Nooit zal uit te maken zijn, of ik te vroeg opgestaan ben, of dat zíij met opzet geaarzeld heeft. In ieder geval iemand, die het gezien zou hebben, zou denken dat ik haar volgde. Zij misschien ook. Ze bleef staan.
Nog steeds automatisch (o, duivelachtig gebeuren) stak ik mijn hand uit naar de deurknop. Ik raakte haar in de ronding tussen rug en bil. Dat is een gevoelige plaats, ook voor de hand die daar terechtkomt. Ik schrok alweer en vergat mijn hand daar weg te halen, wat had horen te geschieden met dezelfde snelheid of ik gloeiend ijzer aangeraakt had. Het duurde nog even. Toen, ik kan het niet anders beschrijven, wierp ze zich de gang in. Het verweerde hoofd in de nek, de schouders achterwaarts, de billen en de benen ook. Nooit vergeet ik de aanblik van dat bruine lichaam in de boombruine fluwelen jurk.
| |
| |
De dag daarop lag er geen werk op mijn bureau. Voor het eerst was er niets te doen. Voorspelde dit onheil? Ik heb geprobeerd mijn bureau op te ruimen, maar er was niets op te ruimen. Er lag alleen nog schoon papier in, en op het bovenblad lagen mijn persoonlijke bezittingen. Buiten gebeurde niets en ik kon de fabriek niet meer horen (op dezelfde manier als dat niet lukt met de wekker of de wekker of de klok thuis). De lucht had de kleur van lood en scheen zich diep naar de aarde te buigen, bang voor een onweer.
Zo bleef ik naakt over voor de razende gedachten over dit onverwachte verschijnsel en de ervaring van de vorige dag. Zou iemand ons gezien kunnen hebben, de deur stond nog open, en zijn bevindingen aan mijn chef overgebracht hebben? Mischien was zij het zelf wel geweest! De deur ging open. Daar was ze weer. Ze had twéé kopjes in haar handen. ‘De... ik dacht, ach, ik kan mijn koffie net zo goed hier opdrinken’ (ze was zenuwachtig). Ik wist niet meer, wat ik doen moest. Die ene glimlach en die ene aanraking hadden wel een enorme reaktie teweeggebracht! Bovendien was ik weerloos, ik kon niet uitwijken naar de papierwinkel op mijn bureau, want er lagen geen papieren. Ik zou moeten praten. Om tijd te winnen, dronk ik van de koffie. Ze was op mijn bureau gaan zitten met haar gezicht naar mij toegewend. De zonderlinge draaiing verried de eks-turnster. Ik ging achterover zitten. ‘Stil, niet?’ zei ik. ‘Hoe komt u erbij?’ zei zij, ‘Het lijkt wel of we een grote spoedorder hebben binnengekregen, het is een geloop in de gangen... In de fabriek lopen honderden mannen nijver met hun karretjes heen en weer. Het lijkt wel een feest!’
(Volgens mij werkten er in de fabriek hooguit honderdvijftig mensen en dan nog voornamelijk vrouwen.
| |
| |
Ze kwam kennelijk uit een socialistisch gezin).
Ik vond het vreemd dat ook zij niets te doen had. Hopelijk eveneens een uitgestotene. ‘Heeft u niets te doen?’ vroeg ze, ‘Gek, ik ook niet, iedereen werkt zich dood, alleen wij saampjes niet’ (wij saampjes, wat stond er te gebeuren?). Ze sprong van het bureau af. Bij de deur botste ik tegen haar op. Ze draaide zich lacherig om en zei: ‘Vanmiddag bij het Oorlogsmonument dan, goed?’ En ze wierp zich weer de gang in. Ze had ditmaal een andere jurk aan, vuurrood, bijna branderig. Ik kon erheen, het was immers zaterdag?
Zonder weerstand te bieden ging ik erheen. Het was een heel eind lopen. De stad leek een grote machine, die onafgebroken stedelingen vervaardigt, verbetert, afbreekt, verbrijzelt. Het eind ervan is niet te zien en de werking ervan is niet te kennen.
In ieder geval is Hij niet mooi. Het is een achttiende-eeuwse proletarische machine. Ze raast en stampt en maakt afzichtelijke produkten. Iedere bovenmenselijke warenkeuring zou ze direkt en zonder nadenken afkeuren. Hen vernietigen zou een roetine worden. Misschien gebeurt dat ook.
De mensen, praat me niet van de mensen het zijn zieke giftige dieren, rondschuifelend in kleine behuizingen, vervuld van zielige wanhoop.
De NEO-katedraal versperde mij de weg. Hij was gebouwd in de tijd van Pruisen, mittrailleurs en landstormsoldaten. Wanneer men de Vrees met al haar weerhaken en pijnigingen in steen had willen uitbeelden, kon men niet beter geslaagd zijn. Gotiek, ik spuug op de gotiek. In deze stemming kwam ik aan bij het Oorlogsmonument. Er zaten al drie meisjes aan de voet van de betonnen soldaat, maar zij was er nog niet.
Ik heb een kwartier gewacht en al die tijd geprobeerd om
| |
| |
te verdwijnen, maar telkens als ik de moed ervoor verzameld had, dacht ik dat ze eraan kwam. Ten slotte was ze het werkelijk. Op een onoverzichtelijke manier zat er veel raffia in haar kleding. De rest van de menigte vervaagde, alleen zij was nog scherp te zien.
Snel stelde ik mij op aan de andere kant van het Oorlogsmonument om haar ook te laten wachten. Na drie minuten stak ze haar hoofd om het voetstuk: ‘Ik heb je wel gezien, boy, je hoeft je niet te verstoppen’. (Wat Komen wil, Komt).
‘Ga je mee, we hebben nog zoveel te bepraten.’ (Alles mag gebeuren, maar praten wil ik niet). Ik ging mee.
En weer moest ik die stad door. Mensen, wee mij, weer mensen, een gruwelijke stroom doven, gelovigen, imbecielen blinden.
We kwamen bij haar huis. Een pand van vier verdiepingen. Zwart en uitgewoond, het zou het mijne geweest kunnen zijn. Mijn gedachten liepen traag als door modder. Het viel me op, dat we nog steeds geen trap opliepen. ‘Hee, wat gek, ik kan de sleutel niet vinden. Ik weet toch zeker dat ik hem bij me gestoken heb voordat ik van huis ging... En weet je wat zo vervelend is, boy, ik wil mijn hospita niet laten merken dat ik een man mee naar huis neem. Wat zullen we nu doen?’ Ik zei: ‘Laten we de stad uitlopen’. In geen geval wilde ik nog eens die stad door. De huizen verdwenen. Het veld, of liever de veldjes, waren ruw, een savanne in het klein. Wat zal men later opkijken als dit gebied tot steenkool is geworden. Met de grootste eerbied leggen ze de stengels en de bladeren van de brandnetel in een vitrine. Eén eminent geleerde krijgt zelfs een prijs, omdat hij het kadaver van het laatst overgebleven zoogdier heeft opgespoord. Het was een rat, nu rent hij nog.
‘Laten we hier gaan zitten’, zei ik, ‘ik ben moe’.
| |
| |
En het is gebeurd. Ze was inderdaad hard, tanig en heet. Ze zweette niet. Het was een gevoel of mijn geslachtsdelen er in één greep afgescheurd werden. We moeten wel een fraai gezicht gevormd hebben, zij met haar weke slappe rok om haar heupen en ik bronstige worm tussen haar plots weke schilferig-bruine benen.
Toen het gedaan was en zij tussen mijn benen zat, wees ze naar een vormeloos gebouw vijfhonderd meter van ons af. ‘De fabriek’, zei ze (en met een lachje) ‘Wat zouden ze wel zeggen, als ze ons gezien hadden...?’
Als ze het eens gezien hadden!
Er bestond alleen nog maar maandag. Als ze het eens gezien hadden. Als ze het eens gezien hadden. Alles werd van water en mist. Vaag weet ik nog dat ze ongeveer een kilometer achter me aan is blijven lopen, gebarend en sprekend. Ik was gelukkig niet meer te bereiken. Ze zou hard hebben moeten lopen om mij in te halen, en dat deed ze niet.
Er is doel noch troost voor iemand. Zielig is alleen dat ik het zo vroeg moest merken. En het is altijd gebleven. Voor wie het weten wil, ik ben daar inderdaad ontslagen. Hij had het niet gezien, maar ook dat kan een leugen geweest zijn.
|
|