| |
| |
| |
s. vestdijk
de psychologie bij proust
Tweede hoofdstuk van een essay over Marcel Proust Zie ook de augustusaflevering
De psychologie is een gebied, waar Proust een ongewone geschiktheid voor bezat, en door zijn speciale getemperde verhouding tot het algemene is dit maar al te begrijpelijk, aangezien de psychologie, voor zover zij geen vakwetenschap is, zich in haar abstrakties nooit te ver van het konkrete uitgangspunt, de persoonlijkheid, kan verwijderen. Behalve door een enorme zelfkennis en mensenkennis wordt Proust's psychologie dan ook gekenmerkt door zijn neiging de mens als een totaliteit te zien: de laatste voorpost, die het veralgemenende denken tegenover het bijzondere, individuele betrekken kan. Is het individu zélf al niet generaliserend te behandelen, dan is dit toch binnen het individu mogelijk, dat in een grote eenheid al datgene omvat wat tot dit individu behoort. Een eenheid, een totaliteit, die zich weliswaar in de tijd moet realiseren en daarbij de meest verschillende aspekten van zichzelf kan onthullen - een mogelijkheid die Proust eerder op de spits drijft dan dat hij haar verwaarloost - die dus nooit op één moment geheel en al ‘present’ is, maar die niettemin alle evoluties beheerst en begeleidt, en er door de lezer steeds bij moet worden gedacht.
Een mens is niet alleen zichzelf, maar ook de jeugd van zichzelf, hij is zijn ouders, zijn vrienden, zijn minnaressen,
| |
| |
drukproef van marcel proust. hij bracht de zetters tot wanhoop door zijn vele toevoegingen
| |
| |
zijn ondergeschikten - zijn provincie, zijn omgeving, zijn sociale klasse - hij is alles wat hij gezien, ervaren, geleden en genoten heeft; en tenslotte is hij ook nog wat hij níét is, want Proust's gewoonte om zijn personages banen naar hun eigen tegendeel te laten beschrijven, waarbij de meest verbazingwekkende surprises niet zijn uitgesloten, zijn minder een bewijs voor de neiging van de romancier tot opzichtige verrassingen, of voor zijn teoretische vertrouwdheid met de antitetische struktuur van het karakter, dan voor zijn overtuiging dat de mens, indien hij een totaliteit is, ook dit moet zijn: zijn eigen kontrast, zijn eigen ontkenning. De voorbeelden hiervan zijn niet te tellen. Zij kunnen verschillende vormen aannemen, al naar gelang de mens verandert in wat hij vroeger níet was, dan wel op één moment met zichzelf strijdig is of wordt, en door allerlei tegenstellingen en ambivalenties een raadsel voor zijn medemensen. Een paar voorbeelden van het eerste. Swann, de fijnzinnige bewonderaar van Johannes Vermeer, wordt onder invloed van zijn minnares Odette, vooral wanneer hij eenmaal met haar getrouwd is, een tamelijk vulgaire snob, daar waar vroeger zijn snobistische trekken geheel door zijn goede smaak in toom werden gehouden.
Robert de Saint Loup onthult geleidelijk aan geniepige trekjes, die niemand, juist bij hem, voor mogelijk had gehouden, en wij zijn niet minder dan onthutst, wanneer hij later ook nog homoseksueel blijkt te zijn (waarbij enigermate onduidelijk blijft, of hij het ‘geworden’ is, of altijd al was). Baron de Charlus, ‘Mémé’, de ‘grote’ homoseksueel in het boek, wordt ons aanvankelijk voorgesteld als een vrouwenman. De jonge violist Morel, zijn ‘mignon’, een doodgewone schoft, die in het wilde weg beschuldigt en veroordeelt wie hij benadelen wil, wordt later iemand van werkelijk moreel prestige.
De snol Rachel wordt een begaafde aktrice, de onbeduidende en mondain geokkupeerde Octave een
| |
| |
groot kunstenaar. Oriane, de fascinerende Duchesse de Guermantes, ontwikkelt zich tot zo goed als een kwaadspreekster, Marcel zelf - dit is trouwens min of meer autobiografisch - van een bedorven rijkeluiszoontje tot een hard werkend romanschrijver. Albertine ziet er zeer ver in profiel gemeen uit (hetgeen zich uiteraard pas na enige tijd onthult). Nu moet elk dezer gevallen natuurlijk afzonderlijk worden beoordeeld, en Proust zal er zich heus wel van bewust zijn geweest, dat bij al deze metamorfosen de nieuwe huid van de slang al geruime tijd onder de oude gereed lag; maar men heeft soms de indruk, dat hij liever had gewild, dat dit niet zo was.
Ook de identifikatie van personen, die zo op het oog niets met elkaar gemeen hebben, verschaft hem veel genoegen. Odette blijkt de ‘dame en rose’ te zijn, een demi-mondaine die zijn oom bezocht, en later ‘Miss Sacripant’, een even raadselachtig als bekoorlijk figuurtje uit het verleden van de schilder Elstir. De nieuwe Princesse de Guermantes is Mme Verdurin.
Voorbeelden van innerlijke tegenstrijdigheden op één moment (uiteraard subtieler dan de vorige): Legrandin, van huis uit een aartssnob, gaat te keer tegen het snobisme; Françoise, de prachtig getekende oude dienstbode, wordt gekenmerkt door onbeperkte toewijding én een afschrikwekkend egoïsme; de belediging van de nagedachtenis van Vinteuil door de dochter en de vriendin, het lesbische paar, wordt verklaard doordat zij juist veel van hem gehouden hebben en zijn muzikale nalatenschap verzorgen; Baron de Charlus is een hoogmoedige en onbeschaamde helhond én uiterst goedhartig. Het is of Proust wil zeggen, niet alleen: ‘niets menselijks is hun vreemd’, maar ook ‘wat hun vreemd is valt nog onder hun menselijkheid’. Van de mens zou hij het liefst ‘alles’ maken, daarbij de lijn
| |
| |
doortrekkend van zijn adagium ‘l'Individu baigne dans quelque chose de plus général que lui’. Het meest algemene is inderdaad het universele, het al, alle mogelijkheden. Hiermee hangt ook samen, dat hij volgens zijn eigen mededelingen graag mengpersonen opzet - zoals ook andere romanciers wel doen - van de een de neus neemt, van een ander de stem, van een derde de leugenachtigheid, etc.
Wanneer menselijke individuen niet alleen zichzelf zijn, maar ook al het andere, kunnen zij gemakkelijk voor elkaar in de plaats treden, hetgeen bij Proust tot twee belangrijke verschijnselen leidt: de identifikatie en het prototype. Bij de identifikatie stelt de persoon zichzelf in de plaats van de ander, bij het prototype doet de auteur dit in zijn beschouwingen. Een van de uitingen van identifikatie is de imitatie, waaraan Proust veel aandacht heeft besteed, en waarop, náást de ijdelheid, het onbevredigbare zelfgevoel, vrijwel zijn gehele sociologie berust. De parijse grandes dames imiteren elkaar dat het een lust is, en de enige die dit níet doet, Mme de Guermantes, die alleen maar geïmiteerd wórdt (en wil zijn), moet daarvoor de tol betalen van een late desolidarisatie, doordat datgene waar zij nooit prijs op heeft gesteld, het sociale ‘meedoen’, haar nu ook werkelijk ontvalt (met als prototype haar ouder familielid Mme de Villeparisis). Marcel's moeder gaat op zijn grootmoeder lijken, na haar dood. Na de dood van Albertine zou Marcel het liefst relaties hebben met vrouwen, die Albertine (door hem verdacht van lesbische praktijken, die later ook bevestigd worden) heeft begeerd. Robert de Saint Loup imiteert Marcel. Marcel imiteert eerst Bloch, later Bloch Marcel. Al deze voorbeelden lijken elk voor zich hoogst reëel, en alleen door hun opeenhoping in de roman komt men op het spoor van
| |
| |
een bepaalde idiosynkrasie bij Proust - wie overigens als psycholoog en begaafd schilder van mensen de identifikatiedrang ook zelf niet vreemd geweest kan zijn. Het opstellen van prototypen komt dus uitsluitend voor rekening van de schrijver; de personen zelf hoeven er geen weet van te hebben, behalve wanneer de schrijver (in zijn rol van Marcel) één van hen is. Onwillekeurig wordt men herinnerd aan een teorie van Thomas Mann - of een teorie door Mann van anderen overgenomen - volgens welke de grote figuren uit het Oude Testament, een Abram, een Izak, door hem beschreven in het begin van zijn Josephcyklus elk voor zich een gehele reeks persoonlijkheden vertegenwoordigt, die dezelfde naam dragen en elkaar als koningen in de tijd opvolgen. Ook zij zijn prototypen. Een van de indrukwekkendste parallellen bij Proust is die tussen de liaison van Swann en Odette en het latere duplikaat er van: de verhouding van Marcel tot Albertine. Proust is veel te subtiel om dit tot in bijzonderheden te laten ‘kloppen’; maar men noteert althans deze belangrijke punten van overeenkomst: de bezetenheid door een vrouw om wie men eigenlijk niet geeft (‘qui n'était pas son genre’, bij Swann), de sterk op de voorgrond tredende rol van de jaloezie, niet alleen bij het lijden door, maar ook bij het ontstaan van de liefde, de ontrouw van de vrouw, bij Odette gedeeltelijk óok van lesbische aard, en, fijn trekje, de ondraaglijkheid van de gedachte de vrouw ergens te weten waar men zelf niet is. In dit opzicht is Marcel niet alleen de opvolger van Swann, maar op zijn beurt ook diens prototype, getuige een opmerking in Du Côte de chez Swann I (p.49), waar hij het kinderlijke verlangen naar zijn afwezige moeder toetst aan Swann's belevenissen met Odette, die wel eerder hebben plaats gehad, maar die de jongen pas later hoort. Ook van de liaison van Saint Loup met
| |
| |
Rachel lopen lijnen naar het Albertine-avontuur. Zoals ik zei, hoeft dit de betrokken personen in het geheel niet bewust te zijn, en in geen geval is er sprake van imitatie. Een andere kleine serie verkrijgt men door de verschillende liefdes van Marcel op één lijn te stellen.
Gilberte Swann, Mme de Guermantes, Albertine - tussen deze drie vrouwen bestaat niet de minste overeenkomst, uiterlijk noch innerlijk, en ook de omstandigheden zijn steeds andere; maar dit neemt niet weg, dat de aanbidder steeds op dezelfde manier reageert, en voor zichzelf de illusie heeft iets identieks te beleven, als een film die telkens opnieuw wordt afgedraaid. Dit is dan een van de voorbeelden van de subjektiviteit der liefde, door Proust met zoveel gevoel voor nuances in het licht gesteld. Een buitenstaander zou deze diepgaande analogieën nooit hebben opgemerkt, Proust wél, niet alleen door zijn fijn ontwikkeld zintuig voor deze subjektiviteit, maar ook omdat deze reeksen van prototypen de veralgemening haar kans geven.
Proust, ik stipte het reeds aan, stond sterk onder de invloed van de oude franse moralisten en memorialisten; daarnaast is de nawerking van de 19e eeuwse associatiepsychologie bij hem merkbaar, en wat de rol van het onbewuste betreft misschien van Bergson; daarentegen níet van Freud, die hij niet eens gekend heeft; overeenkomsten met de psychanalyse, zoals de betekenis van de moederbinding, zijn zuiver toevallig. Wat zijn psychologische benadering veel meer dan deze figuren en stromingen kenmerkt is echter, dat het een machtspsychologie is. In zijn beschouwingen over kunst komt dat niet zo duidelijk naar voren, maar hier zijn ook geen medemensen om zich mee te meten, hier kan zijn Eros zich onbelemmerd richten op het kunstwerk, en zelden is zulk een van machtsdrift gezuiverde overgave
| |
| |
genoteerd, zulk een geestelijke vrijheid bezongen, als in zijn beschrijving van de muziek van Vinteuil. Maar in de tussenmenselijke relaties, met ouders, vrienden, vrouwen vooral, speelt zich bij alle konsideratie en goede omgangsvormen een stomme, koppig wroetende strijd om het bestaan af, een afmattende reeks van pogingen om de wil van de ander te breken. In Du Côte de chez Swann lezen wij hoe het kind Marcel erin slaagt zijn zin door te drijven tegenover zijn ouders, en welke noodlottige gevolgen dit zal hebben voor zijn verdere leven: zijn luiheid, gemakzucht, hypochondrie schrijft hij terecht of ten onrechte toe aan dit ene incident, en hij geeft ons zelfs te verstaan, dat hij, wanneer het niet had plaatsgehad, veel eerder schrijver was geworden. Het is mogelijk; een dergelijke kausale verhouding te veronderstellen heeft natuurlijk altijd iets willekeurigs; maar zoveel is zeker, dat deze gevolgen van een op klein bestek uitgevochten machtskonflikt bijzonder tekenend zijn voor Proust's wijze van psychologiseren.
Het is niet moeilijk aannemelijk te maken, dat in het veralgemenen als zodanig reeds een goed stuk machtspsychologie verscholen ligt. Waar de liefde altijd op het bijzondere gericht is, op het onvergelijkelijke en onherhaalbare individu, daar rust de machtsdrift niet voordat zo groot mogelijke groepen beheerst worden, iets dat in de politiek, met name in de onverzadelijkheid van oorlogszuchtige naties en in de fascistische strevingen, al bijzonder duidelijk aan den dag treedt.
Iedere eenling, die nog niet beheerst wordt, vertegenwoordigt een potentiëel gevaar, terwijl in de liefde alle individuen behalve dat ene hoogstens een stoornis kunnen zijn. Omgekeerd bestaat er een treffende overeenkomst tussen het veralgemenen, het subsumeren van bijzondere gegevens onder steeds meer omvattende
| |
| |
begrippen en wetten, en de struktuur van een staat, waarin de politieke machtsdrift haar meest adekwate symbool heeft gevonden. Dat de veralgemenende wetenschap minder het weten dient dan de praktische beheersing van de wereld, is niet zozeer een machtsmisbruik als wel het natuurlijk funktioneren van iets waarvan de denkwijze reeds a priori van macht doortrokken is.
Proust's belangstelling voor sociale verhoudingen, voor de kaste vaak meer dan voor het individu dat er deel van uitmaakt, voor de groepsvorming meer dan voor de samenstellende bestanddelen, waarvan de door de algemeenheid uitgezogen leegheid als ijdelheid imponeert en als de zinloosheid van een door mode en kletspraatjes bestuurd illusionisme - zo vermoeden de jongere mensen, die hem niet in zijn jeugd hebben gekend, in Swann een soort gelukzoeker, terwijl in werkelijkheid het fortuin van Odette alleen van hém afkomstig is: Swann wordt tot ‘niets’, omdat men in de grote wereld niets anders zijn kan dan ‘niets’, - deze belangstelling, waaraan in zijn oeuvre zulke machtige en onvergetelijke panorama's van het ‘univers social’ te danken zijn, wordt natuurlijk gevoed uit zeer verschillende bronnen, waaronder zelfs de estetische gevoeligheid niet ontbreekt; want wanneer Swann, op te vatten zo niet als een alter ego van de schrijver, dan toch als een soort geestelijke vader, beschreven wordt als verzot op het schikken van ‘bouquets sociaux’. soirées of andere bijeenkomsten, waarvoor de meest heterogene en zelfs onverenigbare personnages worden uitgenodigd, dan proeven wij hier niet alleen de drang tot veralgemening in, het willen herleiden tot één ‘wet’ wat eigenlijk niet tezamenhoort, maar ook de kunstenaarszorg (Swann is eigenlijk een gemankeerd kunstenaar) om iets ‘bijzonders’ samen te
| |
| |
stellen, dat met niets anders te vergelijken is. Marcel zelf, allerminst mondain van huis uit, wordt allereerst gefascineerd door de naam ‘Guermantes’ en alles wat die vertegenwoordigt, zoals iemand betoverd kan worden door een ‘mooi’ woord in een gedicht; later individualiseert zich dat nog meer, doordat hij eenvoudigweg op Mme de Guermantes verliefd wordt; daarna eerst, wanneer de verliefdheid al tot het verleden behoort, krijgt hij toegang tot het aristrokratische sprookjesrijk, waarvan hij dan gaandeweg de nietswaardigheid leert doorzien, de eindeloze vervangbaarheid van de individuen die daar optreden minder als individuen dan als eksemplaren van een soort. Het algemene, het alomvattende, is hier tevens een degeneratie: de apoteose van de ontzieldheid. Zoals wij al eerder zagen, sluit Proust's voorliefde voor het algemene onbarmhartige kritiek er op in het geheel niet uit. Het algemene kan hem evengoed naar de kermis der ijdelheid voeren als naar de volheid der levensessentie.
Men weet dan ook nooit zeker, of zijn kritiek op de zo typisch franse clanvorming, geïllustreerd in het côterietje van de eerzuchtige, als karakter hoogst twijfelachtige en in elk geval volkomen onechte Mme Verdurin, wier muzikaliteit zich bepaalt tot het krijgen van migraine door het aanhoren van goede muziek, gericht is op een tekort aan veralgemening, in zover niet wordt ingezien, dat de ‘fidèles’ ook nog iets anders zijn dan stukken op het schaakbord van de ‘patronne’, dan wel op een teveel aan veralgemening, die de strekking heeft de hele parijse wereld naar haar pijpen te laten dansen. Zoveel is zeker, dat vanuit Proust's machtspsychologie hier de macht zelf uiterst effectief op de korrel wordt genomen, en een mondaine praktijk van divide et impera, die aan een variant op het matriarchaat doet denken, in al zijn
| |
| |
belachelijke kleinheid in een souvereine satyre wordt doorschouwd. De hieraan gespendeerde humor - vergelijk bijvoorbeeld de uitbanning van de arme Baron de Charlus, wanneer hij zich de door hem aanbeden violist Morel geheel wil toeëigenen en aan Mme Verdurin's protektie ontfutselen: een der tragi-komische hoogtepunten uit het gehele verhaal - is niet denkbaar zonder een zekere mate van kompliciteit bij Proust zelf, die zich in de ‘petit clan’ van Mme Verdurin eigenlijk in het geheel niet misplaatst voelt, waarbij het overdreven zou zijn hem daar ter plaatse uitsluitend te zien als ‘studies makend’, al is het daar tenslotte wel op neergekomen. Zijn medeplichigheid aan het spel van macht en geldingsdrang moge dan het ‘bijzondere’ doel van de latere romancier ten goede gekomen zijn, zij wordt in eerste instantie toch bepaald doordat hij zich als machtsmens in dit milieu als een vis in het water voelt. De afkeer van Mme Verdurin bij de lezer wordt dan ook alleen door haar objektief portret opgewekt, niet door iets in de houding van Proust zelf. Van belang hierbij is natuurlijk, dat hijzelf geen onaangenaamheden van haar ondervindt.
Wanneer eenmaal de machtspsychologie tot in de liefde zelf doordringt, en haar ondergeschikt aan zich wil maken - en zij kan niet anders dan dit willen - doemt het grote centrale psychologische tema van de roman voor ons op, dat niet alleen Marcel's avontuur met Albertine determineert, maar ook de beide prototypen: Swann-Odette en Saint Loup-Rachel. Het trekt de aandacht, dat in de overige liaisons en huwelijken, die trouwens niet talrijk zijn, wanneer men afziet van de gewone ‘monsieurs’ die bij hun ‘madames’ horen, de ijverzucht nauwelijks een rol speelt: óf er wordt over gezwegen, óf het ontbreken van jaloezie ondanks alle
| |
| |
aanleiding er toe wordt eenvoudig vastgesteld zonder kommentaar (Mme de Guermantes b.v. ten opzichte van de zo opzichtige ontrouw van de Duc de Guermantes). Maar met name in de geschiedenis met Albertine heeft Proust het onderwerp dan ook wel volledig uitgeput: het onderwerp van een liefde, die niet gedijt ondanks de jaloezie, of gekruid door jaloezie (hoewel elders ook dit motief wordt aangeroerd), maar een liefde die niets zijn zou zónder de jaloezie, en die er praktisch geheel mee samenvalt. Zolang Marcel niet volkomen zeker is van het bezit van Albertine - en dit betekent: zolang hij er niet volkomen zeker van is, dat hij geen mededingers (in dit geval mededingsters) heeft te duchten - floreert deze liefde, en is fenomenologisch nauwelijks van werkelijke liefde te onderscheiden, wanneer men tenminste met het ontbrekende geluk geen rekening wil houden. Niet zodra evenwel voelt hij zich veilig en onbedreigd - wat in de latere stadia nog maar zelden voorkomt - of de liefde verdwijnt, Albertine laat hem onverschillig. Wat betekent dit? Het zou misschien íets te gemakkelijk zijn dit klakkeloos te herleiden tot de regel, dat op het streven naar bezit meer prijs wordt gesteld dan op het bezit zelf - een regel, waarvan de evidente empirische geldigheid zelf weer verklaard zou moeten worden. Bij Proust evenwel worden deze verhoudingen gefundeerd door zijn machtspsychologie, die van hem eist, dat datgene wat het bezit bedréigt voorop wordt gesteld - niet alleen maar in de bespiegeling, ook in feite - en er pas zijn waarde aan verleent. De verleiding zou nu groot zijn om te zeggen: wanneer anderen het bezit willen verkrijgen, bewijst dit, dat zij er prijs op stellen, zodat het daardoor voor de persoon in kwestie, door suggestieve werking als het ware, begerenswaard zou kunnen worden. Maar van deze gedachtengang heb ik bij Proust niets kunnen
| |
| |
ontdekken, althans niet in zake Marcel-Albertine (ten aanzien van Swan-Odette ben ik iets minder zeker, te meer omdat van het begin af aan Odette voor Swann minder attraktief is dan Albertine voor Marcel, zodat hij zulk een suggestieve werking goed zou kunnen gebruiken. In deze schrijnende en boekdelen lang voortgesponnen liefdesgeschiedenis, die aan de relaties tussen een rechter van instruktie en een beklaagde doet denken, is ook objektief niets, dat op een dergelijke samenhang duidt, want Marcel wordt pas jaloers (én definitief verliefd), wanneer hij redenen heeft Albertine van lesbische omgang te verdenken, hetgeen pas tot haar erotische waarde zou kunnen bijdragen bij een stuivertje wisselen der geslachten, iets dat hier in het geheel niet aan de orde is, ook al is, zoals wij nog zullen zien, Proust van een dergelijke verwisseling allerminst afkerig. Doch wenden wij ons tot de geschiedenis van Swann en Odette, waarbij deze moeilijkheid zich niet voordoet, aangezien Swann, met één enkele uitzondering, alleen op mannen jaloers is. Odette de Crécy (een nom de guerre) is een cocotte, en daarbij zo onoprecht en berekenend als niet alle cocottes hoeven te zijn. Swann weet dit, en hij weet of begrijpt ook heel goed wat die andere mannen in Odette begeren. Zou dit nu door suggestieve werking haar waarde voor hem bepalen, dan zou hij in steeds sterker mate haar zinnelijke charmes moeten ondergaan; wat natuurlijk heel goed mogelijk was geweest, maar wat, op enkele aanduidingen na, nu eenmaal niet het geval is. Integendeel, zijn liefde wordt hoe langer hoe hooggestemder, hij idealiseert Odette tot in het onwaarschijnlijke; en wie nu zou willen zeggen: hij wil de prijs die anderen op haar stellen overbieden door een onwaarschijnlijke prijs, door de hoogste prijs, zegt niets anders dan dat Swann afweermechanismen in
| |
| |
het werk stelt, die hem het onbedreigde bezit van Odette moeten waarborgen - iets dat wij van het begin af aan op de voorgrond hebben gesteld. Maar wat betekent dit laatste?
Het betekent niets meer of minder dan dat de begeerte der anderen, die de jaloezie opwekt en de liefde als een smeulend vuur onderhoudt, een algemene faktor is - en daarmee een faktor uit de machtspsychologie - omdat Swann die mannen niet kent, omdat ‘iedereen’ het kan zijn, zoals later voor Marcel letterlijk iedere vrouw, die Albertine zou kúnnen begeren, een gevaar vertegenwoordigt. ‘La vie de l'amour de Swann, la fidélité de sa jalousie, étaient faites... d'innombrables doutes, qui avaient tous Odette pour object.’ De hele wereld begeert Odette: zodra en zolang Swann haar niet bij zich heeft, is zij de prooi van de kollektieve bronst van de gehele mannenmaatschappij. Dat daar ook wel iets van waar is, doet er nu niet toe: het gaat alleen om de subjectieve visie van Swann, en later, onder gewijzigde omstandigheden, van Marcel. Het is de algemeenheid, die het bezit van deze vrouwen bedreigt, als waren zij hoeren (wat Odette bovendien ook is). Hoe bevecht men de algemeenheid, een groep, een zo slecht gedefiniëerde en nimmer te identificeren veelkoppige menigte? Door het tegenprincipe te aksentueren: het bijzondere. Het bijzonderste van het bijzondere: de liefde. De liefde, gekoncipiëerd als het gegarandeerde en eksklusieve bezit van de geliefde, iets dat niet alleen onmogelijk is, maar dat, volledig gerealiseerd, de liefde op slag zou vernietigen. Maar om deze vernietiging te voorkomen hoeft men zijn vrouw alleen maar op een wandeling te sturen (iets dat Marcel in het deel La Prisonnière Albertine alleen toestaat in begeleiding van een vertrouwde vriendin). De liefde heft zichzelf dus steeds
| |
| |
bladzijde van het manuskript van ‘la prisonnière’
| |
| |
op: zij wordt geboren uit de vijandelijke druk der algemeenheid als de zich met geweld handhavende bijzonderheid, die echter zonder die algemeenheid niets zou zijn. Schakel de algemeenheid uit, en het bijzondere is niets meer waard, juist omdat het alleen tot stand kan komen in termen der algemeenheid, m.a.w. omdat de liefde alleen geboren kan worden uit de bedreiging van het bezit en de daarop berustende jaloezie. Tenzij men er in zou slagen de vrouw aan de algemeenheid terug te geven en nochtans de schat van het bijzondere: de liefde, te behouden. Deze paradoksale stap doet Proust echter nergens, althans niet als de jongeman en minnaar Marcel, die Albertine aan geen andere algemeenheid afstaat dan aan de dood. Dat hij als kunstenaar - maar hier wijzigt zich de situatie volkomen, want nu wordt de machtsfaktor uitgeschakeld - de ideeële algemeenheid bereikt en het bijzondere beeld van de gestorven geliefde nu eerst recht zijn onvervreemdbaar bezit mag noemen, hangt samen met een latere ontwikkeling, die ons in het volgende hoofdstuk (in de aanstaande oktoberaflevering) bezig zal houden.
Toch is ook in de onideeële, in het teken van de machtspsychologie zich als detektivistische aangelegenheid afwikkelende strijd om en in de liefde - in Du Côté de chez Swann II (p. 85) worden de metoden van de jaloerse minnaar vergeleken met het wetenschappelijk historisch onderzoek, wat nog tamelijk geflatteerd lijkt, want historische bronnen zijn nooit in die mate ondoordringbaar en leugenachtig als de voortdurend bespiede geliefde, die men van ontrouw verdenkt - nog een eerherstel mogelijk van wat in waarheid liefde heeten mag, en waaraan Proust, in een der poignantste wendingen in A la recherche du temps perdu, stem heeft verleend door na Albertine's dood Marcel te laten verklaren, dat
| |
| |
hij in werkelijkheid nooit in haar schuld geloofd heeft, en strikt genomen dus jaloers is geweest om niets.
Toch is dit laatste misschien niet geheel juist. Ik laat nu nog daar, dat Albertine's ‘lesbische schuld’ spoedig daarop door de brief van de hoteldirecteur uit Balbec, Aimé, inderdaad bevestigd wordt; want dit feit was Marcel ten tijde van zijn grootmoedige verklaring nog niet bekend, en de brief zal hem ook niet verhinderen Albertine te ‘vergeven’ (als gebaar misschien iets minder gelukkig). Maar men dient niet te vergeten, dat hij Albertine niet heeft liefgehad in de sfeer van het vertrouwen ondanks alles, maar in die van het wantrouwen door alles, en, het beslissende, dat hij nooit in deze alles absorberende mate van haar was gaan houden zónder de jaloezie. De jaloezie is de motor van de liefde, en als zodanig (bij hem) onmisbaar, zoals het bijzondere niet bestaanbaar is zonder het algemene waardoor het beheerst wordt. Maar dat onder gunstige omstandigheden de liefde na zekere tijd met afgezette motor zelfstandig verder kan zweven, wordt toch bewezen door deze opwelling van zuiverend vertrouwen, al blijft die dan ook beperkt tot één moment - en een moment zonder terugwerkende kracht.
|
|