| |
| |
| |
theun de vries
sterven
Als kind dacht ik vaak dat niets in mijn bestaan kon of ook mocht veranderen. Dat ik ouder werd en op school van allerlei leerde en van klas naar klas ging, voltrok zich zo langzaam en behoedzaam, dat ik het haast niet bemerkte. En toch veranderde er plotseling iets wat mijn hele bestaan dooreen kegelde: de dood van mijn grootvader Wilt Tjaarda. Ik had van kindsbeen af sterfgevallen meegemaakt en mee moeten lopen in ettelijke boerse teraardebestellingen. Ze hadden wel indruk op me gemaakt, maar waren ergens aan het randgebied van mijn gevoel gebleven als een ijzige wind die voorbijveegt. Deze dood bewoog hemel en aarde.
Ik had in dat voorjaar na een nacht vol storm een van de grootste en mooiste bomen aan ons stationspad omver zien liggen, een beuk waaronder ik vaak nootjes geraapt had - nu opeens opgevreten, bruin en hol van binnen, vol wormwegen. Ik moest aan die boom denken toen de dokter onverhoeds bij ons kwam aanfietsen om mijn ouders te waarschuwen dat er iets haperde met pake. lets ernstigs. Mijn ouders waren allebei ontdaan en mijn vader zei alsof de dokter spoken gezien had: ‘Maar hij is nog nooit ziek geweest!’ Nee, niet ziek, beaamde de dokter, maar hij had een plotseling inzinking gekregen; de deugd was er finaal uit.
Grootmoeder kwam de dag na het bezoek van de dokter bij ons aanlopen. Een van mijn nichten paste op grootvader. Grootmoeder klaagde niet; ze zei alleen:
| |
| |
‘Ik ben nog nooit zo geschrokken. Ik vond hem buiten westen liggen, op het bouwlandje... Het ziet er slecht met hem uit’. Mijn ouders brachten haar thuis.
Ik zelf mocht de zondag daarop mee naar mijn grootouders. Het was de laatste keer dat ik grootvader levend zag. Hij zat onbeweeglijk in zijn rieten leunstoel bij het raam en zei maar enkele woorden, lege woorden; hij keek aldoor naar buiten met diezelfde lichtblauwe, vervreemde blik die ik later, veel later bij mijn oudgeworden vader terug zou vinden.
Grootvader stierf kort daarna. Het was vroege zomer, een dag van jong blad, hagedoorns in bloei, uitbundige heggewikke in de tuin. Ik had achter het huis tegen de warm beschenen muur in de avondzon zitten lezen, toen de dokter weer om de hoek van het huis kwam zwenken en vlak voor mij van de fiets sprong. Hij knikte mij met gefronst voorhoofd toe maar hij zei geen woord, en ik krabbelde overeind want ik besefte waarvoor hij kwam. Ik bleef vreesachtig op de plek staan terwijl hij naar binnen ging. Ik zag de late zon op mijn handen en het gevallen boek, ik rook de hagedoorn; het licht was vuil en vaal geworden, de bloesemgeur verrot. Ik durfde niet naar binnen gaan waar ik de volwassenen gedempt met elkaar hoorde spreken. Daarna kwam de dokter weer naar buiten. Hij nam zijn fiets en keek mij opnieuw aan: ‘Ga maar naar je vader moeder, Wilt’. Ik voelde me bleek worden onder zijn blik en toon en keerde me met trillende lippen naar de deur. De dokter fietste weg. Mijn vader verscheen in de lijst van de deur en zei toonloos: ‘Wilt’.
Ik wierp mij hem tegemoet, en hij ving mij voorzichtig op en schudde me onhandig sussend heen en weer, als wist hij geen raad met ons beider verdriet.
Toen ik 's avonds in bed lag herinnerde ik mij wat grootvader zelf mij eens van de dood gezegd had. Het was lang geleden, ik had het voorval glad vergeten, maar nu ik aan niets kon denken dan aan grootvaders sterven,
| |
| |
kwam de herinnering uit het duister opgewoeld. Het was op een wandeling met grootvader, ik was nog klein, want mijn grootouders moesten nog niet zo lang uit Amerika terug zijn. Grootvader nam mij mee toen hij, man in ruste, op een keer voor een buurman die tot de oren in het boerewerk zat en geen tijd had, de pinken in ogenschouw ging nemen die ver van huis weidden. Het was een reis zoals ik ze toen zelden gemaakt had. Ik zat vooraan in de paardetram en keek naar het dikke welgevoede paard dat tussen de rails liep en precies wist waar hij moest blijven staan en daarbij tot twee keer toe een prachtige dracht vijgen uit zijn achterklep liet vallen. We kwamen in gebieden waar ik met al mijn zwerflust nog geen voet gezet had: door een tolhek en over een ijzeren draaibrug waarvoor de tram moest wachten omdat er een tjalk doorvoer, en op den plek lag in een tuin met dik, hoog geboomte een huis met een spits torentje erop en het was toch geen kerk, want er stonden geraniums voor de ramen en uit de bovenverdieping wuifde een kind naar de tram. Ik keek naar grootvader of ik terug mocht wuiven, maar hij voerde een gesprek met een andere oude man in de tram en had het kind kennelijk niet gezien, en de tram nam een bocht en het huis was verdwenen in zijn welig boompark. Ik weet niet meer sekuur waar wij uitstapten en het vreemde is dat ik het plekje ook later niet recht terug kon vinden; ze moeten er gekapt hebben of nieuwe huizen gebouwd. Grootvader nam mij bij de hand en we liepen een weggetje op waaraan eerst nog wat kleine bomen groeiden, tot het kaal tussen weidegrond liep zodat ik de boerezathen rechts en links in het open veld kon zien liggen. Heel in de verte was de lichtstreep van een wijd water. ‘Het Meer’, wees grootvader mij. Ik had dat Meer in de gesprekken der volwassenen herhaaldelijk horen noemen, en het noemen alleen al had mij nieuwsgierig
| |
| |
gemaakt; en ofschoon ik nu wel met enige voldoening naar die vredige, eindelijk ook door mij aanschouwde waterstreep keek was ik toch teleurgesteld: ik had een reusachtige, somber klotsende om niet te zeggen toornige binnenzee verwacht.
Grootvader keek naar alle kanten toen de weiden met vee tot het weggetje leken te naderen waarop buiten ons geen mens liep. Hij scheen eerst weinig zeker van zijn zaak, hij raadpleegde telkens een boekje en begon daarna de troepjes vee in elk weiland waar we voorbijkwamen te tellen. Eindelijk zei hij met onmiskenbare voldoening: ‘Deze zijn het, waarachtig, ze moeten het zijn, dertien hokkelingen’, en hij begon hun kenmerken op te sommen. Ik geloofde grootvader graag, want het zoeken en lopen begon me tegen te staan; er was voor mijn onrust weinig te beleven. Grootvader maakte het hek open en wij liepen het weiland in en bekeken al de jonge runderen een voor een, en hij bromde daarbij tevreden. Hij maakte ten slotte een wandeling langs de scheidingssloten en zei: ‘Poldergemaal werkt behoorlijk’, en daarmee was de inspektie afgelopen.
Ik had niet lang naar de koeien gekeken, want voor mij waren die zwartbonte beesten allemaal gelijk, en ik was uit verveling veldbloemen gaan plukken, maar ze waren al half verflenst in mijn warme jongenshand en ik was blij dat ik ze weer kon weggooien en grootvader volgen die naar het wegje terugliep. We stonden aan de berm en keken nog eens naar het Meer dat flonkerde als de rug van een zilveren reuzenbaars. Grootvader zei: ‘We hebben ons middageten wel verdiend’, en gleed gemakzuchtig neer in het gras. Ik volgde zijn voorbeeld. We zaten met het gezicht naar het Meer. Grootvader haalde uit iedere zijzak een ingepakte boterham en gaf mij er een. Het was een teken van gelijkwaardigheid dat wij
| |
| |
beiden eenzelfde boterham met nagelkaas aten; ik voelde mij weer belangrijker worden en daardoor getrooster. Ik keek al etende naar die verre, vochtige meerglans waar turf- en zandscheepjes voorbijvoeren. Nog later wees grootvader mij twee ooievaars die prachtig over ons heenstreken en achter een rietkraag verdwenen. Ik raakte al verzoend met dit lage en verlaten land, ofschoon ik met meer verlangen aan de paardetram dacht. Grootvader stond op en ik stond op; hij sloeg de kruimels van zijn kleren en daarna van de mijne en zei: ‘We gaan terug, Wilt, maar als je 't belopen kunt neem ik een omweg over Tynjehiem, ik ben daar in jaren niet geweest en zou graag eens weten hoe het land daar tegenwoordig ligt’. Ik zei dat ik het makkelijk belopen kon en het was waar, ik was geheel uitgerust en bereid tot verstrekkende ondernemingen.
We liepen het meerweggetje af tot we weer op zandgrond belandden. Ik zag het aan de gele rulle laan vol diepe wagensporen die grootvader insloeg. Grootvader was nadenkelijk en weinig spraakzaam; af en toe neuriede hij iets, ik neuriede op mijn manier mee. Ik hoorde hier en daar achter de heesters die de weg al zwaarder bezoomden mensenstemmen en het aanslaan van heemdoggen, maar daar grootvader bij me was voelde ik geen angst. Eindelijk zei grootvader op een toon die als een lichte zucht van opluchting klonk: ‘Nou komen we dan bij Tynjehiem’. De zandlaan maakte een geweldige bocht en mondde uit op een smalle grintweg, en in de knik van die twee wegen lag onder eiken en olmen een enorme boerenzathe.
We bleven staan en bekeken de huizinge. Ze had een korte met kinderhoofden beklonken oprijlaan, en aan elke kant van deze oprit stond een stenen paaltje met een cijfer erop dat ik niet lezen kon, maar grootvader las ze
| |
| |
zonder tweifelen: 16-78. Ik zag dat de zathe een opkamer had met spiegelruiten en op de nok stond een eibernest. Ik wilde grootvader juist vragen of daar soms de twee ooievaars woonden die bij het Meer over ons hoofd gevlogen waren, toen grootvader zei: ‘Ja, zo was het... spiegelruiten, maar voor de rest niks veranderd’. Ik begreep dat hij het over de zathe had, maar waarom hij juist die terug had willen zien bleef mij duister. Op het erf was geen mens te bespeuren, het was ook omtrent etenstijd, er stond alleen een stier aan de ketting die met laaggehouden kop uit gele ogen naar ons staarde zodat ik onbehaaglijk werd. Grootvader zei nog eens: ‘Niks veranderd. Een prachtplaats’ en gaf pas langzaam toe aan het trekken van mijn hand.
We liepen langs de grote boerderij, grootvader keek nog eens om, daarna bleef de zathe onzichtbaar achter tussen haar hoog, oud geboomte. De grintweg leidde pal noordwaarts, een rechte zonnige afstand, onze schaduwen schoven scherp-omlijnd voor ons uit over het warme wegdek. Ik bespeurde voor het eerst een vlaagje van vermoeienis en vroeg: ‘Waar is de paardetram, pake?’ Grootvader zei op afwezige toon (hij was blijkbaar met zijn gedachten nog steeds bij de zathe): ‘We gaan er naar toe’, zodat ik zweeg en dribbelde als voorheen, maar niet meer met dezelfde belustheid omdat het avontuurlijke wat ik verwacht had uitbleef. Als ik ergens aan dacht dan was het aan de rit met de tram en het huis met het torentje uit welks bovenraam het kind gewuifd had toen wij er langs reden. Ik slofte totdat er voor mij uit aan het einde van het rechte stuk grintweg iets oprees dat mij met verwondering vulde: de spijlen van een hoog hek.
‘Pake!’ riep ik, ‘de weg houdt op! Er is een hek!’ Grootvader keek nu ook, de oogleden tezaamgeknepen; hij schudde het hoofd.
| |
| |
‘Een hek is er wel’, zei hij, ‘maar de weg houdt niet op. Daar is altijd een driesprong geweest, en wij moeten rechtsaf’.
‘Pake’, zei ik. ‘wat is dat dan voor een groot zwart hek?’ Grootvader krauwde onder het lopen in zijn smalle ringbaard.
‘Ik weet het niet, mijn jongen. Dat hek was er vroeger niet... Misschien een nieuwe boerderij? Ofschoon, bij ons hebben boerderijen zelden of nooit zulke hekken’.
Ik keek onaflatend naar die hoge spijlen die nog steeds de verte leken af te sluiten. Ze waren zwart, maar ik kon bij het naderen al duidelijker waarnemen dat ze zilveren bovenstukken hadden. Ze kregen meer vaste glinstering; ik begon te onderscheiden wat ze voorstelden: gekruiste beenderen en doodshoofden, omstrengeld door gevlochten bladerwerk van een mij onbekend soort. Ik wist niet dat het doodshoofden waren, maar ik bespeurde in die hologige, grijnzende schedels zonder neus en tanden een stille en dwingende gruwel. Grootvader had nu natuurlijk die beenderkoppen ook gezien; hij bewaarde een eigenaardig zwijgen, even drukkend als de aanblik van dat hek met zijn knokige versiersels.
‘Is het een tuin, pake?’ vroeg ik en ik keek mijn ogen uit om te zien of er een boerderij of huis bij was. Ik kon niets ontdekken op een klein gebouwtje van grijze baksteen na dat in de tuin opzij van het hek stond, nauwelijks groter dan een boerenstookhut.
‘Het is een kerkhof, Wilt’, zei grootvader. ‘Een nieuw kerkhof.’
Het kerkhof lag omgeven door jong, maar al dicht en rijk geboomte. Tussen elzen die gretig langs de slootkant waren opgeschoten stonden dikbladige lijsterbessen met oranje trossen, hazelaarstruiken en vlieren die hun bloesemschermen wijd openzetten. Een vlaag van wild
| |
| |
reukwerk woei ons onwerkelijk zoet en koel tegemoet. Ik snoof het in, een lichte rilling ging door mij heen, want ik wist natuurlijk wat een kerkhof was; ik zou dit alleen nooit als zodanig herkend hebben.
‘Er is geen kerk bij, pake’, zei ik.
‘En zelfs geen klokketorentje’, zei grootvader. ‘Ik denk dat het kerkhof door de boeren rondom Tynjehiem en andere gehuchten hier in de buurt gezamenlijk is aangelegd. Ze zijn stuk voor stuk te klein om er zelf een kerkhof op na te houden.’
We stonden op de driesprong. Tussen de lange zijarmen van de wegsplitsing ruiste en bloeide de omloverde dodentuin. Door het hek en langs het begrafenisgebouwtje zag ik groene smalle akkers met voren ertussen. Op de akkers stonden misschien een twintigtal nieuwe stenen. Eén graf was niet met gras overgroeid, het stond opgespit als een langwerpig bed voor sla of koolplanten en had ook nog geen zerk. En vlak boven mij glinsterden met vreemdsoortige nadruk de naakte koppen, takken en beenderen van zilverkleurig ijzer op zwarte hektralies. ‘Wat is dat, pake?’ vroeg ik en wees ernaar. Grootvader was niet overmatig vlug met antwoorden.
‘Bedoel je die takken? Het lijken me palmen’, zei hij. ‘Een boom die in de warme landen groeit.’
‘Waarom staat die dan hier op het hek?’
‘Ze zullen wel iets met de dood te maken hebben, Wilt’, zei grootvader voorzichtig. ‘Het fijne weet ik er ook niet van.’
Ik zweeg even, want ik had niet willen weten wat dit bladerwerk voorstelde, maar die losstaande oog- en tandeloze hoofden. Ik zei na kort weifelen: ‘En die koppen?’
Grootvader schraapte zijn keel.
‘Dat zijn doodshoofden, met doodsbeenderen eronder...
| |
| |
Dat is wat er van de doden overblijft, Wilt. Dat noemen ze ook het stoffelijk overschot.’
De wind suisde ijl om mijn hoofd. Uit de bloeiende boomwal ademde mij de koele bloesemgeur een onbeschrijflijke droefenis tegen.
‘Pake’, fluisterde ik, ‘gaan alle mensen dood?’
‘Allemaal’, antwoordde mijn grootvader. ‘Dat is de wet van de natuur, Wilt. Wij komen en gaan.’
‘En blijft er...’, zei ik stokkend, ‘van ons ook alleen zo'n doodshoofd en zulke botten over?’
‘Waarschijnlijk’, zei grootvader. Hij nam mijn hand en begon mij mee te trekken. ‘Kom, mijn jongen. We gaan verder naar de paardetram.’
Het kerkhof suizelde listig en verstolen. Ik liet mij niet afleiden door het noemen van de tram, maar hing met kracht aan grootvaders hand om hem tot stilstaan te dwingen.
‘Pake!’, riep ik, ‘is er niets, niets aan te doen dat wij dood moeten gaan en in de grond begraven worden?’
Grootvader trok en ik trok ook. Hij wilde weg van die plek en ik wilde blijven en meer weten, ofschoon het kerkhof mij al onheilspellender voorkwam tussen zijn vet lover en vette bloemen.
‘Ik zeg je toch’, zei grootvader zachtzinnig. ‘het is een wet van de natuur. God heeft dat zo ingesteld, en hij weet waarom. Hij zal het goed met ons maken’.
Hij sprak sussend en langzaam en het geluid van zijn vertrouwde stem had mij ongemerkt meegelokt - wij liepen weer.
‘Hoe dan, pake? Wat gebeurt er als de mensen doodgaan?’
Grootvader aarzelde maar kort.
‘Het lichaam vergaat. Wat God behoort gaat naar God terug... de ziel, bedoel ik.’
| |
| |
‘Ik begrijp het niet, pake’, zei ik. ‘Heb ik ook een ziel?’ Grootvader sprak voor het eerst kortaf.
‘Hoe kan je nou zoiets vragen, Wilt? Alle mensen hebben een ziel. Die zit in ons, onzichtbaar... En die ziel, zeg ik je juist, gaat niet dood. God neemt de ziel bij zich terug.’ ‘Waarom, pake?’ vroeg ik. ‘Wat doet hij dan met al die zielen?’
Grootvader bromde met een begin van boosheid: ‘Houd op met onzinnige dingen te zeggen! Je zult het later begrijpen... Grote mensen hebben hun hoofd erover gebroken. We moeten niet zoveel vragen, maar op God vertrouwen.’
Ik dacht na en zei toen benepen, omdat het alweer een vraag was:
‘Kan God alles, pake?’
‘Alles’, beaamde grootvader. ‘Zonder zijn wil valt er geen musje van de hemel, staat er geschreven... En nu gaan we over iets anders praten, Wilt.’
Maar hij zweeg en ik zweeg ook, want ik bemerkte dat zich bij elk antwoord een nieuwe vraag voordeed, aan mij en misschien ook wel aan hem; en ik bemerkte bovenal dat mijn vragen hem onaangenaam waren, zelfs terwijl hij er zo rotsvast op antwoordde. Ik keek nog eens om naar het kerkhof dat daar zo onschuldig tussen zijn bloeiende boomwallen lag; ik kon het traliehek met doodskoppen en gekruist gebeente niet meer zien, maar het beeld vervolgde me en ging mee naar huis. En nu, zoveel jaar later, nu grootvader dood was, was het weer bij me, en ik lag roerloos in mijn bed onder een loodzwaar besef van sterfelijkheid.
De enkele dagen voorafgaand aan grootvaders begrafenis bleven zomers schril en tweeslachtig. Ik ging naar school, door iedereen, van de bovenmeester af tot de laatste klassegenoot toe, met verlegen respekt en medelijden
| |
| |
aangekeken: de dood van Wilt Tjaarda de Oude was een zware dood, maar het leek me dat ik alleen wist hoe zwaar. Ik was beurtelings kalm, trots en ontdaan onder de droeve aandacht van de school.
Op grootvaders begrafenis scheen de zon triomfantelijker en heter dan ooit. Ik was door mijn moeder in het zwart gestoken; het zat me zwart en kriewelend aan het lijf na het luchtige linnen zomerpakje. Ik ging tussen mijn ouders in naar het huis van mijn grootouders want op deze dag hoefde ik natuurlijk niet naar school. Mijn ouders bewaarden onderweg een bestendig stilzwijgen; als we iemand tegenkwamen werden we ook hier met deelneming begroet, maar tot gesprekken lieten wij ons niet bewegen. Het zwijgen van mijn ouders vergrootte de benauwenis waarmee ik 's ochtends was opgestaan en die mij niet meer verlaten had. Ik vroeg mij af waarom God zijn hemel niet had kunnen bedekken; dit al te stralend licht en blauwe vuur van een uitspansel zonder walken kwamen mij uittartend voor. Ik zweette en blies zachtjes toen we bij het sterfhuis aanlandden. In de berm stonden een paar kinderen te staren bij het bruggetje waarover grootvader zou worden weggedragen - straks. Weggedragen. Hij was er nog steeds, in zijn huis; of was het zijn huis al niet meer? En was wat daarbinnen liggen moest eigenlijk nog wel grootvader? Ik keek tersluiks naar de kinderen, niet wetend of ik me aan hen ergeren moest of stilletjes prat gaan op hun nieuwsgierigheid die grootvaders ophanden uitvaart gold.
In huis gonsden vele stemmen. Toen we nog maar op de drempel van de zijdeur stonden begon ik te aarzelen. Ik liet mij meer door mijn vader naar binnen trekken dan dat ik uit eigen beweging liep. Ik keek of ik grootmoeder zag, maar in de kleine achterkamer waar mijn grootouders altijd gewoond hadden was ze niet. Wel zaten er tientallen
| |
| |
mensen, ik herkende omwonenden en vrienden; ze zaten daar in een grijze, drukkende, met sigarenwalm doortrokken hitte en slobberden koffie die door een van mijn tantes geschonken werd. Het vreemde was dat ik haar naam opeens niet meer bedenken kon, en terwijl ik rondkeek en de meeste gezichten herkende, wist ik geen enkele naam meer - alsof allen in mijn bestaan plotseling niet meer meetelden. De mensen knikten ons toe en mompelden iets en sommigen drukten mijn ouders de hand en vielen dan weer in hun beklemmend zwijgen terug. We bleven hier niet staan. Mijn vader schoof mij al verder door het gangetje naar de voorkamer. In het betegelde gangetje was het koeler, maar ook hier stonden enkele manspersonen, ze grepen weer de handen van mijn ouders en ook de mijne. In de voorkamer murmelden vele stemmen, het zwol tot een wolk van gegons zodra mijn vader de deur openmaakte en mijn moeder en mij voor zich uit naar binnen duwde. Het was hier voller en grijzer en heter dan waar ook in huis, en bij die lucht van levende lichamen die zweetten onder hun dikke begrafeniskledij en de tabakslucht en de koffielucht voegde zich een kamferige, zwoele en sluipende reuk die mij gemeen op de keel viel en nog meer benauwde.
Ik zag door de sluiers van rook al mijn naaste familieleden; wij waren kennelijk de laatstgekomenen.
Ofschoon ik ook hen herkende wist ik net als in het achterkamertje geen enkele naam meer, behalve die van mijn neef grote Wilt, die mij roodglimmend en bedremmeld opnam, omdat hij merkbaar niet wist of hij al of niet tegen me lachen mocht. Ik raakte klem tussen grote mensen die mij onbewust op zij duwden, tot ik twee grijsblauwe, gemoedelijke ogen ontdekte, een blond mannenhoofd op een hoge, witte boord: de jonge dominee. Ik werd verlegen bij zijn goedmoedige blik, ik keerde het hoofd af,
| |
| |
bang dat hij iets tegen me zeggen zou, want ik zou niet geweten hebben wat ik moest antwoorden. Ik keek verstolen of ik grootmoeder zag. Ik ontdekte haar eindelijk, ze zat onder de met zwart krip behangen wandspiegel. Ze klemde de ineengevouwen handen tegen haar maagstreek alsof ze daar pijn had. De goudglans van haar oorijzer was dof onder de kanten muts. Ze zag er kleiner en schraler uit, geelgrauw in het gezicht.
Droefenis en medelijden welden in mij op, ze leek mij voor het eerst een heel oude, heel vervallen vrouw. Ik drong tussen de donkere gedaanten door tot ik bij haar was, maar toen ik tegenover haar stond, of beter tegen haar knie gedrongen werd, wist ik niet wat te zeggen of te doen. Ze nam mijn hand en hield die een ogenblik vast en prevelde iets tegen me. Ik verbaasde mij over de klamme kilte van die hand waarin de mijne vochtig gloeide. Ik had haar graag een kus willen geven, maar mijn verlegenheid en roerloosheid werden alleen maar erger. Grootmoeder begon nu met mijn ouders te prevelen. Ik luisterde niet want ik zag opeens wat ik tot dan toe over het hoofd gezien had: een lang, log en liggend voorwerp op de plaats waar anders de tafel stond. Het was een donker gepolijste, met koperen klinken beslagen kist. De walgelijk-zoete lucht van kamfer en bederf drong dwingender door mijn versufte zintuigen. Met de pijn van mijn vertwijfeling kwam ook het besef dat dit grootvaders doodkist was, dat grootvader daarin lag en dat ik de lucht rook van zijn dood. Ik deinsde licht en zou zeker naar buiten gelopen zijn als mijn vader zich niet over mij heengebogen had, zijn stem tot fluistering dempend: ‘Wilt - wil je pake nog niet één keer zien?’
Een gevoel van misselijkheid overweldigde mij en werd erger toen een van mijn tantes eau-de-cologne begon te sprenkelen, vlak bij me. Nee, ik wilde pake niet meer zien.
| |
| |
Ik wist opeens met zieke zekerheid dat ik iets zien zou wat mij alleen aan grootvader zou herinneren. Ik sloot mijn ogen en zette mijn schouders schrap, maar natuurlijk was mijn vader sterker; hij duwde me onweerstaanbaar vooruit langs grootmoeders knieën. Hij en mijn moeder bleven aan mijn zijde. Ik hield mijn ogen stijf dicht terwijl ik bemerkte dat zij zich over de kist bogen. Ik zweette harder en kromde mij in mijn verzet toen ik de zware gejaagde zuchten van mijn moeder hoorde die aan het schreien voorafgaan, maar zodra ik in angstige bevreemding hoorde hoe mijn vader den diepe, als hem tegen zijn zin afgeperste snik gaf deed ik, mijn ogen weer open.
Ik wist van vroegere begrafenissen dat er aan het boveneinde van de kist steeds een ruitje was waaronder het hoofd van de dode lag. Het ruitje was ook in grootvaders kist, en terwijl ik keek werd ik daaronder als in een soort kijkkastje het gezicht van grootvader gewaar, rustend op de rand van een hoog gesloten doodshemd, net of er geen lichaam aan vastzat. Het was een kleingeworden, geel hoofd, heel anders dan ik het gekend had, van een vredigheid en onbeweeglijkheid die mij met ontzetting vervulden. Het was mijn grootvader Wilt Tjaarda en hij was het niet meer, hij was zijn eigen afbeeldsel geworden, maar tegelijk - ik kon het niet goed uitdrukken - betekende hij voor mij en voor alle mensen in deze sterfkamer een niet-gestorvene. Ik besefte dat wij hem allemaal vasthielden, wij wilden hem niet prijsgeven aan deze volstrekte vredigheid omdat zij de vernietiging was. Ik wendde het hoofd af, ik zocht met de blik naar andere vastigheid. Mijn ogen gleden langs de wanden.
Familieportretten en bijbelspreuken. En daar de grote, zwartingelijste prent voorstellende Het Verbond der Edelen - mannen in ouderwetse kledij met mantels en
| |
| |
degens, verstard in een onnatuurlijke en plechtige gewrongenheid, de hand ten ede geheven... de prent waarvoor ik als ik mijn grootouders bezocht tijden lang kon staan kijken. Ik kon de gestalten op de plaat nu alleen als schimmen zien, maar ik kende ze stuk voor stuk, en ik wist ook wat daar - onzichtbaar onder de rooksluiers van de sigaren - met kleine letters onder stond:
De pols verdraagt geen keten,
Geen prikkel duit de hiel,
Is de ademtocht der ziel.
Keer op keer had ik grootvader gevraagd: Wat zijn die prikkel en die hiel, en wat is geweten, en wat ademtocht der ziel? Hij had dan geglimlacht, als hoorde hij zelf bij die samenzweerders, en gezegd dat hij mij alles later zou uitleggen... En nu was het niet alleen later, nu was het te laat, en ik kon grootvader niets meer vragen. Niet omtrent Het Verbond der Edelen, noch over iets anders. Te laat, te laat!
Ik werd voor het eerst koud onder mijn knellende rouwkleren. Het verdriet dat in mij bevroren gezeten had, schuldig en zwaar, smolt en stroomde in tranen weg, ze liepen me koud langs neus en mond, ze wisten de aanblik van grootvaders klein, saffraankleuring afbeeldsel in het kijkkastje van de kist voor mijn ogen uit als regen langs een ruit. Ik moest naar buiten, en ditmaal kwam ik ook buiten, tastend tussen de zwarte gedaanten door die hun naam verloren hadden, opbotsend tegen mensen die niet eens bromden of snauwden, maar zelfs een kalmerend of zachtzinnig woord zeiden. Ik zei niets, ik luisterde niet, ik duwde tot ik uit dat huis van hitte en dood en smorende
| |
| |
herinneringen raakte. Ik draafde het paadje over het erf af, langs de lege veeschuur en de lege hooiberg, tot ik eindelijk alleen stond in die valsaardige zomerdag vol ruisend blauw en groen.
Ik wreef in mijn oogholten, mijn tranen bleven stromen als was iets in mijn hoofd gesprongen, en hoe wilder ik wreef hoe harder ze stroomden. Ik leunde tegen een houten plankenschot, ik hoorde achter me een knorrig dierlijk grauwen, het drong tot me door dat ik tegen het varkenskot leunde waar ik vroeger zovaak had gestaan en de modderige zeugen getreiterd als niemand keek. Ik was mijlen ver van het kot, ergens in die mateloze ruimte vol licht en wanhoop. Ik balde mijn vuisten en perste ze opnieuw in mijn ogen om het beeld weg te drukken dat daar halsstarrig terugkeerde. Ik wilde aan grootvader denken zoals hij bij zijn leven geweest was, spittend op zijn bouwland, gras maaiend, grootvader in de rechte bruingeschilderde kerkbank, vader en ik aan zijn zijde, grootvader die mij voorlas, grootvader aan wiens hand ik gewandeld had... En weer rees als op de avond na grootvaders dood voor mij de herinnering aan Tynjehiem en aan het bloeiende kerkof op de driesprong. Daar, bij die zilveren doodshoofden op een zwart hek, had ik met grootvader voor het eerst gesproken over de dood, het stoffelijk overschot en de ziel, en niet te vergeten de ondoorgrondelijke almacht Gods die het goed met ons zou maken.
Ik hief het hoofd. Opeens wist ik wat ik nog kon en moest doen. Ik sperde wijd mijn ogen die priemden van het huilen. Ik zag weer het varkenskot, de drie grauwe borstelruggen van de zwijnen, de heesterwallen om grootvaders huis, een rijtje dennen die een van mijn ooms in zijn jeugd geplant had, het smalle zandpad waarlangs ik hier gekomen was. Ik was alleen in het hete, klare
| |
| |
junilicht, het licht van de majesteit waaraan men mij had leren geloven in de kerk en op de zondagsschool, ik stond tegenover hulsel en straling van de genadige, vaderlijke God. Hij was alleen met mij, uitdagend en zonneklaar, en ik keek in het zenith, het pijndoende blauw met het luchtigste bewijs van een wolkje.
Ik riep ‘God!’ voor ik het recht besefte. Wat had grootvader destijds in Tynjehiem gezegd, wat had men mij sindsdien uit den treure herhaald, bij monde zelf van de jonge blonde dominee die mij daareven zo goedmoedig had aangekeken? Het stoffelijk overschot blijft achter, de ziel behoort aan God en keert weer naar God. Wij bevatten het niet, maar het is de waarheid. Ik begon te stotteren en te stamelen. Er was maar één ding dat ik God kon vragen, en als God werkelijk God was moest hij mijn smeekbede vervullen. ‘Maak grootvader levend, God’, zei ik duidelijk en hardop, ‘geef hem nog één keer zijn ziel terug, laat hem leven, ik moet hem nog zoveel vragen, ik moet nog één keer met hem spreken’. Zoals vroeger, dacht ik er bij, zoals vroeger. Ik hield mijn ogen wijd open. Ik verwachtte grootvader op die plek, levend en wel, door een wonder opgestaan - kist, sterfkamer, tabaksrook, mensenstank, rouw en reuk van de dood weggewist door Gods reddende almachtige hand. ‘Help mij, God’, zei ik weer, nu nagenoeg dreigend, ‘help mij deze éne keer!’ Ik keek langs het paadje en de veeschuur in de richting van het huis, mijn schrijnende ogen gesperd, mijn lichaam stijf van ontzetting. Nu moest God het wonder doen; nu moest grootvader verschijnen en op mij toelopen en zijn hand op mijn hoofd leggen en zeggen: ‘Het was maar een nachtmerrie, Wilt, alles blijft bij het oude’. Mijn spanning groeide, mijn slapen bonsden, ik schroefde al mijn wensen en willen tot het uiterste op. De orde der dingen veranderde niet. De zon scheen op de varkensruggen, de
| |
| |
zeugen knorden, dennen en boomwal ruisten dunnetjes, het zenith bleef verblindend blauw en onpeilbaar.
Iemand riep mijn naam. Ik schrok: het was een schorre, bekende stem, al kon ik ze niet zo gauw thuisbrengen. Ik verroerde me niet, al besefte ik dat mijn twisten met God geen indruk scheen te hebben gemaakt op dat stralen en zwijgen boven mij. De schorre, ongeruste stem riep weer mijn naam. En nu zag ik ook de roeper komen op het paadje waar grootvader had moeten opdagen. Deze lange, magere gedaante, donker van huid en haren, bruin van oogopslag, was heel iemand anders - en nu viel mij ook zijn naam weer in, het was Wedze Wedzinga, de aanstaande van mijn oudste nicht. Wedze zag me staan. Hij was in enkele stappen bij me, half boos, half ontdaan. ‘Wat spook jij hier uit, terwijl iedereen naar je zoekt? Ze brengen pake naar buiten.’ ik vond mezelf al nietiger en machtelozer nu hij tegenover me stond in heel zijn lengte; ik werd al hopelozer terwijl hij me wegtrok van de plek, één arm om mijn schouder. Ik verzette de voeten stroef en moeizaam, ik had nog ééns willen omzien: of grootvader daar misschien toch intussen nog verschenen was, herrezen op Gods bevel als Lazarus, glimlachend om deze hele begrafenisdrukte.
Het huis spuwde zijn rouwgangers uit, het hele erf was opeens vol zwarte mannen, vrouwen en kinderen. En aan de voorzijde, bij het bruggetje dat ik net kon zien, stonden op de weg al meer nieuwsgierigen die wachtten tot de dragers zouden verschijnen met de kist, en ik wist dat nu de voordeur die anders steevast gesloten bleef wijd openstond om hen door te laten. En nu zag ik ook de mannen met het lijkvat, ze droegen het aan de koperen klinken naar de met zwart krip bespannen boerewagen die op de rijweg wachtte en die ik nu voor het eerst opmerkte; de dragers slingerden enkele tellen bij het
| |
| |
bruggetje en stieten met de hoek van de kist tegen de leuning. Ik smoorde een kreet en drukte mijn hoofd tegen Wedze's stugge schrale flank.
‘Kop op, jongen, kop op’, zei hij schor en verlegen.
Ik probeerde mijn kop op te houden. Ik zag mijn vader staan en ongeduldig naar mij wenken: ik wist dat ik met hem, de oudste zoon, voorop moest lopen achter de kist. Ik liet Wedze staan en voegde me bij mijn vader die het hoofd schudde, maar me niets vroeg of verweet. Hij had nu de hoge hoed op die hij 's ochtends in een kartonnen doos had meegenomen. Ik zag dat bijna al de mannen hoge hoeden hadden, borstelige en glanzende kachelpijpen die zo vreemd op hun hoofden stonden of ze er meteen zouden afvallen. Ik bleef korte tijd naar die hoedekoppen en daarna naar de vrouwen staren die onherkenbaar waren geworden onder lange zwarte rouwhuiven. Daarna werd mijn oog weer getrokken naar grootvaders kist. De dragers hadden de befloerste wagen bereikt, zij tilden de kist erop, het lijkvat schommelde en hortte enkele ogenblikken hachelijk over hun armen en schouders tot het tussen de wanden van krip tot rust kwam.
Ik zette mijn nagels in de palmen van mijn hand. Ik keek over de hoofden van ernstige, onverschillige dragers heen in het onaandoenlijk zomerlicht. Mijn ontgoocheling was volkomen. Ik had tot God gebeden, ik had hem een gunst gevraagd die hij - als hij gewild had - zonder moeite had kunnen vervullen. God had het niet gewild. Ik begon iets te begrijpen: ik had lang, al lang moeten twijfelen aan deze God die mij door iedereen was verkondigd. De majesteit, die men niet alleen de hoogste goedheid maar ook de almacht tot het onmogelijke toeschreef, was een wens en een verwachting van de mensen zelf in hun verdriet.
| |
| |
De voerman klom voor mijn ogen op de bok van de wagen; hij droeg de kreukeligste, vaalste en meest verfomfaaide hoge hoed van allemaal. Mijn vader nam mij bij de hand en liep over het bruggetje. Geloofde hij in God? Had mijn gestorven grootvader werkelijk in God geloofd, zoals hij mij dat verklaard had op die wandeling over Tynjehiem? Ik zag dat mijn vader mij met eigenaardige blik opnam. ‘Wat is er, Wilt?’ fluisterde hij. ‘Voel je je niet goed?’ Ik schudde in woordeloze ontkenning het hoofd. Ik zou hem en niemand kunnen zeggen wat er in mij omging; het waren dingen die mij tot barstens toe maar onuitsprekelijk vervulden. Ik zag hoe de jonge dominee, de nieuwste en mooiste hoge zijden op, het glanzend bijbeltje in zijn hand, langs mijn vader en mij gelopen kwam en pal voor ons achter de lijkwagen kwam staan. Hij hield het hoofd gebogen als schaamde hij zich. Iedereen deed of hij in God geloofde, en iedereen moest in zijn hart al weten dat het voor niets was. Ik keek toe hoe de kist met het koperen beslag onder een zwart franjekleed verdween dat twee van de dragers er overheen plooiden. Terwijl ik keek leek het me of ik jaren ouder werd op, die plek zelf, tot ik een bitter trekken om mijn mondhoeken voelde als moest ik eensklaps smartelijk en smadelijk gaan lachen.
|
|