| |
| |
| |
marcel proust, naar een studie van j.e. blanche, 1 oktober 1891
| |
| |
| |
s. vestdijk
proust en het algemene
Eerste hoofdstuk van een gelijknamig essay over Marcel Proust
De positie van Marcel Proust zou gedefinieërd kunnen worden als die van de romancier, bij wie het principe van het algemene zo sterk op de voorgrond treedt, dat bij iedere andere schrijver de roman in de wijsgerige verhandeling zou zijn overgegaan. Men kan dit vergelijken met een oververzadigde oplossing, waarbij de eksperimentator middelen zou hebben gevonden om uitkristallisering te voorkomen. Dat het romantype, door Proust vertegenwoordigd, van de ‘normale’ roman belangrijk afwijkt, wordt hiermee niet geloochend: een oververzadigde oplossing blijft een oververzadigde oplossing, met andere eigenschappen dan een onverzadigde. Houden wij voorlopig alleen vast, dat met Proust's manier van denken ieder ander een filosoof zou zijn geworden (in de zin van vakfilosoof; in een populaire betekenis is Proust natuurlijk wel degelijk een ‘filosoof’, trouwens, wie niet?, en dat hij dus blijkbaar van tegenwichten gebruik heeft gemaakt, waarover die anderen niet beschikt zouden hebben.
Wanneer men op deze karakteristiek niet gekomen zou zijn door bestudering van stijl en struktuur van A la recherche du temps perdu, waren daar altijd nog desbetreffende mededelingen van de auteur zelf, waarbij men, zoals tegenover iedere zelfdiagnose, de nodige
| |
| |
voorzichtigheid in acht dient te nemen maar die toch kostbare aanwijzingen verstrekken en in hun gezamenlijkheid een zeer overtuigende indruk maken. Ik geef enkele citaten, door de hele roman heen. ‘Il y avait en moi un personnage qui savait plus ou moins bien regarder, mais c'était un personnage intermittent, ne reprenant vie que quand se manifestait quelque essence generale, commune à plusieurs choses:’ - ‘On ne profite d'aucune lefion parce qu'on ne salt pas descendre jusqu'au general.’ - ‘II’ (bedoeld is de schrijver) ‘ne se souvient que du general.’ - Een reeks definities, die voor elkaar in de plaats kunnen treden: ‘...du volume, de la consistence, de la généralité, de la réalité littéraire’. - ‘Quelque chose de désintéressé, de plus général.’ - Deze citaten zouden gemakkelijk te vermeerderen zijn, vooral wanneer men zich niet zou bepalen tot die waarin de begrippen ‘général’ of ‘généralité’ uitdrukkelijk genoemd worden. Een term als ‘universel’, of als ‘loi’, verricht dezelfde diensten. ‘Là où Je cherchais les grandes lois, on m'appelait fouilleur de details.’ Wanneer in Le Côte de Guermants I (p. 142 e.v.) de hoofdpersoon en naamgenoot van de auteur, Marcel, de minnares van Robert de Saint Loup, Rachel, een notoire snol, maar met toneelbegaafdheid, voor het eerst ontmoet, is hij ontroerd, allerminst door de persoonlijkheid van Rachel, maar door het zich baanbrekend inzicht in de subjektiviteit van het liefdesfenomeen, die Robert de Saint Loup toestaat de door hem geminachte jonge vrouw lief te hebben en boven alles te vereren. ‘C'était la puissance de l'imagination humaine, l'illusion sur laquelle reposaient les
douleurs de l'amour que je trouvais grandes.’ Een algemeen verschijnsel derhalve, waar de liefde van Robert voor Rachel slechts een illustratie van is. Het zal in romans niet vaak voorkomen, dat het algemene, in de vorm van een
| |
| |
teoretisch inzicht, echte ontroering opwekt, en dat de persoon in kwestie - in dit geval tevens de schrijver - dit van zichzelf weet. Het laat intussen duidelijk zien, dat de beschouwingen over het algemene hier niet tot filosofie zijn geworden, tenzij in de slordige betekenis van ‘bespiegeling’, zonder nadere specifikatie. Zelfs wanneer Proust niet overal de kristallisering tot algemene, abstrakte, ‘lege’ (van konkrete werkelijkheid ontledigde) begrippen had weten te vermijden, zou deze ontroering altijd nog voldoende aangeven wat hem van de vakfilosofie scheidt.
Stellen wij ons nu de vraag hoe hij erin geslaagd is zich niet in de netten der ‘echte’ filosofie te laten verstrikken, dan kan het antwoord niet anders luiden dan dat het tegenwicht tegen het algemene, t.w. het bijzondere, bij hem even sterk is vertegenwoordigd, zonder dat er toch sprake is van een neutraliserende vermenging met het algemene. Dit blijkt niet zo dadelijk uit de zo juist geciteerde uitlatingen, waarin het bijzondere, het konkrete, het eigen zijn der verschijnselen, nergens wordt genoemd; maar het blijkt uit tal van andere plaatsen, en het blijkt ook uit het allerlaatste citaat, over Saint Loup en Rachel, het enige dat betrekking heeft op een konkreet gebeuren in de roman zelf. Dat Proust hier op het bijzondere niet de nadruk heeft gelegd, hoeft de lezer niet te verhinderen zijn konklusies te trekken uit wat hij van de voorgeschiedenis weet. Marcel heeft Rachel namelijk vroeger gekend, in omstandigheden, die aan haar bedenkelijk moreel peil geen twijfel toelieten, al heeft hij zelf nooit van haar gunsten-tegen-betaling gebruik gemaakt. Voor zijn ontroering door de subjektiviteit der liefde maakt dit uiteraard enig verschil; en de zienswijze zou heel goed te verdedigen zijn, dat wat hier de gemoedsbeweging gaande maakt niet zozeer het
| |
| |
algemeen verschijnsel is als wel het meisje Rachel zelf, dat hem zo onverwacht onder twee totaal verschillende aspekten wordt getoond. Leest men de hele episode door, dan blijkt ook wel, dat Proust allerminst blind is voor deze bijzondere aanleiding, en voor het bijzondere van de aanleiding. L'immobilité de ce mince visage comme celle d'une feuille de papier soumise aux colossale pression de deux atmosphères, me semblait équilibrée par deux infinis qui venaient aboutir à elle sans se rencontrer, car elle les séparait.’ Het mooie van deze beeldspraak is het slot ervan: de erkenning van het individuele, onvergelijkelijke, bijzondere van Rachel zelf. ‘Car elle fes séparait.’ D.w.z. de visies van de beide vrienden ontmoeten elkaar niet, niet alleen omdat ze subjektief zijn (dat is dus de algemene wet, die de ontroering heet op te wekken) maar ook omdat een subjekt ze van elkaar gescheiden houdt. Had uitsluitend het eerste de ontroering opgewekt, dan had Proust evengoed ontroerd kunnen worden door de lektuur van een teoretische verhandeling over dit onderwerp. Natuurlijk is bij dit alles van belang, dat Robert de Saint Loup een goede vriend van hem is, met veel menselijk en mondain prestige in zijn ogen, zodat de weerloosheid tegenover die subjektief bepaalde liefde hem dubbel treffen moet. Dit wordt echter door de schrijver nergens aangestipt.
Het valt inderdaad op, dat, niet in het verhaal zelf of in de beschrijvingen, maar in de kommentaren, vooral die welke als aforismen te isoleren zijn, de nadruk veel meer gelegd wordt op het algemene dan op het bijzondere, ook wanneer er voor een beklemtoning van dit laatste alle reden zou zijn geweest. Was Proust een ‘echte’ filosoof geweest, hij zou geweten hebben, dat het algemene en het bijzondere korrelatieve begrippen zijn, en dat men nooit
| |
| |
het eerste versterken kan en tegelijk het tweede verwaarlozen. Maar hij spreekt, in die aforismen dan, alleen over het eerste. Het is zeldzaam, wanneer hij voor het tweede partij kiest; zo b.v. in A l'ombre des jeunes filles en fleur II, p. 78, bij de ontmoeting met het melkmeisje op het perron: ‘Nous oublions qu'ils’ (meisjesgezichten) ‘sont individuels et, leur substituant dans notre esprit un type de convention que nous formons en faisant une sorte moyenne entre les différents visages qui nous ont plu,... nous n' avons que des images abstraites’. Maar men kan ook zeggen dat dit in het geheel geen uitzondering is, aangezien Proust zich hier keert tegen het sléchte generaliseren, dat hij op die andere plaatsen natuurlijk nooit bedoeld heeft. Het slechte generaliseren, het blijkt uit het laatste citaat ten duidelijkste, is juist het generaliseren, dat met het bijzondere (van een melkmeisje, van een gezicht) geen rekening houdt.
Een eerste oorzaak waarom in de als aforismen op te vatten uitspraken van Proust het algemene het doorgaans wint van het bijzondere zou gelegen kunnen zijn in het algemene karakter van deze uitspraken zelf. Hun vorm is algemeen, zij behoren tot het teoretische of essayistische aandeel van Proust's autobiografie, dat hier even afzonderlijk zichtbaar wordt. Hun vorm is algemeen, geldt voor alles en allen - daarom maakt ook in hun inhoud het algemene de beste kansen. Een andere oorzaak, en van iets meer belang, komt men op het spoor naar aanleiding van het aforisme over de ‘fouilleur de détails’, die Proust beslist niet wil zijn; in deze uitdrukking klinkt zelfs iets minachtends, dat de polemische toon begrijpelijk maakt. Dat Proust inderdaad een scherp oog voor (sommige) details heeft, zou men ook veel gunstiger kunnen formuleren. Maar zijn kritici hebben blijkbaar een soort
| |
| |
impressionist in hem willen zien, en daartegen verzet hij zich, en aksentueert dus het tegenbegrip: de ‘grandes lois’. Dit is echter wel erg pour besoin de la cause, en deze ‘grandes lois’, gezocht door een romancier, zouden even goed ongunstig, en zelfs zéer ongunstig, geinterpreteerd kunnen worden als het zoeken naar details. ‘Grandes lois’ zijn zaak van de wetenschap, of, alweer, van de filosofie. In Proust's tijd, en ook in de onze, ligt het niet voor de hand, dat een romancier ‘wetten’ zoekt en formuleert; en in werkelijkheid heeft Proust dat dan ook nooit zo eksklusief gedaan, het is alleen maar één van de twee grondkrachten, die hem beheersen, en waarvan de andere onveranderlijk gericht is op het bijzondere detail, hoezeer getoetst aan het algemene. Men zou ‘wetten’ in dit verband beter kunnen vervangen door ‘regels’, of ‘zin’, of ‘wezen’, of ‘totaliteit’, of ‘samenhang’. Proust's metode heeft wel iets van de latere fenomenologie, waar het ‘wezen’ óók algemeen is, zonder dat men het zal willen verwarren met een algemene natuurwet of met de algemene betekenis van een filosofische stelling. Zelfs zou men kunnen volhouden, dat het bijzondere, het betekenisvolle detail, voor hem altijd de hoofdzaak is gebleven, en dat hij er alleen daarom niet vaker over schrijft omdat het voor hem - zoals voor ons - vanzelf spreekt. Men vergete ook niet, dat zijn ver doorgevoerde zelfanalyse gericht is op een persoonlijkheid, op zijn ‘moi’, dat per definitie bijzonder en individueel is, hoezeer het met algemene middelen kan worden benaderd, en hoezeer de aldus gevonden ‘wetten’ ook voor anderen kunnen gelden. En in het gebruik van deze algemene middelen gaat Proust - voor een romancier - inderdaad vrij ver.
Hoe dit zij, en aan welke van de twee beginselen het primaat moge toekomen, in de synthese van beide kan het
| |
| |
streven worden gezien naar een algemeenheid van hoger orde, hetgeen in hoofdzaak wel een teoretische aangelegenheid blijft - bovendien kúnnen het algemene en het bijzondere niet anders dan gesynthetiseerd worden, omdat zij immers op elkaar zijn aangewezen - maar daarnaast toch nog eens bevestigt, dat Proust's oeuvre inderdaad in het teken staat van het algemene, ook al is zijn doel veeleer het begrijpen van het bijzondere, zoals dit zich aan hem voordoet. Deze hogere algemeenheid, waarin tenslotte niets meer te synthetiseren overblijft, en waarbij alleen nog het levensraadsel het laatste woord kan hebben, beheerst een kunstwerk, dat reeds door zijn omvang volstrekt uniek is - terwijl deze omvang niet alleen een symbool is van de alomvattende werking van Proust's geest, maar deze ook eerst mogelijk maakt. De samenhangen, de ‘akkolades’, die hij onvermoeibaar aanbrengt, grote en ook kleinere, hebben waarlijk niet alleen ruimte nodig ten gevolge van een uitvoerigheid van stijl, die voor een niet gering gedeelte geboren is uit een behoefte aan duidelijkheid, klassieke helderheid, daarnaast ook aan literaire schoonheid, en voor een ander gedeelte uit de noodzaak om het algemene en het bijzondere steeds aan elkaar te toetsen, en zo nodig op elkaar te laten botsen. Iedere volzin - en er zijn er die een bladzij beslaan - beschrijft een kurve tussen algemeen en bijzonder, vice versa, die in het klein reeds een wereld omvat, en wordt daardoor tot een prototype van de gehele roman, die hetzelfde doet in het groot. De persoonlijke stijl handhaaft zich op ieder struktureel niveau, en in de mate waarin het motief van de gotische boog zich herhaalt in de grootste vormeenheden en de kleinste versieringen mag men A la recherche du temps perdu inderdaad met een katedraal vergelijken, zoals Proust dat zelf heeft gedaan, zij het ook met iets andere bedoelingen. Deze
| |
| |
titelbladzijde van een op japans papier gedrukt eksemplaar van ‘swann’, met een uitvoerige opdracht aan jacques de lacretelle
| |
| |
vergelijking gebruikt hij om de strenge kompositie van zijn roman in het licht te stellen, daar waar anderen in zijn machtig relaas alleen maar een toevallige opeenvolging van levensepisoden en overal vandaan gehaalde details hadden gezien. ‘Kompositie’ hier stellig niet in de gebruikelijke betekenis, want een overzichtelijk schema der gebeurtenissen laat zich bezwaarlijk opstellen, en er is vrijwel geen overeenkomst met de traditionele ‘intrigeroman’, - Proust's werkelijkheid is op zichzelf al intrigerend genoeg, kan men zeggen - tenzij dan aan het slot, waar al die huwelijken en verbintenissen tussen de voorradige personnages de lezer kunnen verbazen, als in strijd met zijn habituele aanpak. Dit alles neemt niet weg, dat er binnen de mogelijkheden van zulk een geweldige omvang genoeg ‘points de repère’ zijn, die datgene vervangen wat in een kleinere roman kompositie heet. Een bekend voorbeeld hiervan kan ons tevens doen zien, dat de grote omvang nog voor iets anders nodig was dan alleen om al die lange volzinnen te herbergen.
Op de kritiek van Francis Jammes en Paul Souday op een ‘schokkende’ episode in het eerste boek, Du Côte de chez Swann, heeft Proust destijds geantwoord. Aan de ene kant heeft hij de overbodigheid van deze episode op de plaats waar zij voorkomt volmondig toegegeven, aan de andere kant de volstrekte noodzakelijkheid ervan opgeëist in verband met een veel latere ontwikkeling. In zijn jeugd in Combray is Marcel toevallig getuige van een lesbische scène tussen de dochter van de komponist Vinteuil en haar vriendin. Honderden bladzijden later, een jongeman geworden, hoort hij van Albertine, het meisje op wie hij, maar nog vrij aarzelend, verliefd is, dat zij de vriendin van Mlle Vinteuil vroeger heeft gekend. Dit maakt zo'n verpletterende indruk op hem, dat hij - liefde verwekt door jaloezie - met alle geweld met Albertine wil trouwen, en haar in elk geval altijd bij zich wil hebben, om haar te kunnen bewaken en kontroleren. De zin van de
| |
| |
‘schokkende’ episode in het eerste boek is dus wel duidelijk, al wil ik in het geheel niet ontkennen, dat er ook andere verklaringen te geven zouden zijn, b.v. in verband met de persoonlijkheid van Vinteuil, voor wiens muziek Marcel later zo'n grote bewondering zal koesteren. Maar nog iets anders is duidelijk: wil dit opfrissen van een jeugdherinnering onder zulke bijzondere aktuele omstandigheden enig effekt hebben, dan moet er geruime tijd zijn verstreken. En deze tijd moet gevuld zijn, doorleefd zijn, beschreven zijn met dezelfde uitvoerigheid als al het andere; Proust had niet kunnen volstaan met te zeggen: ‘Er waren jaren verlopen, toen Albertine mij vertelde...’ etc. Het voorval met de beide meisjes moet eerst effektief, om zo te zeggen ‘merkbaar’ vergeten zijn, voordat het als spook uit het verleden zijn fatale invloed kan gaan uitoefenen. Men ziet dus, dat de ongewone omvang van de roman niet alleen door de luxueuze en overduidelijke stijl met zijn lange volzinnen en tussenzinnen vereist werd, maar ook door het karakter der gebeurtenissen, die voor een belangrijk deel beheerst worden door de veranderingen in en krachtens de tijd. Er zouden hier nog tal van andere voorbeelden van te geven zijn. Met name de verrassingen, berustende op geleidelijke veranderingen van bepaalde personnages, waar Proust een bijzondere voorliefde voor heeft, hebben ruimte nodig.
Wij zien nu ook hoe deze bepaalde kurve, deze gotische boog tussen het vroegere en het latere voorval, die honderden bladzijden overspant, bepaald wordt door spel en tegenspel van het algemene en het bijzondere. In Du Côte de chez Swann staat de lesbische scène op het niveau van de ‘faits divers’, die een jeugd vullen: iets dat door zijn geringe betekenis waard is om vergeten te worden - zoals het in feite ook vergeten wordt, of bijna -
| |
| |
en dat gedoemd is om te verdwijnen in de nivellerende notie van ‘ik heb in mijn jeugd een en ander meegemaakt, het was wel interessant, maar nu ook weer niet zo héel erg interssant...’ Het lijken anekdotes, waarvan de een de andere verdringt, en die daardoor iets krijgen van het algemene, voor iedereen bestemde van de krant. Het zijn nauwelijks aparte, welomschreven en onverwisselbare gebeurtenissen, maar willekeurige voorbeelden van ‘hoe men leefde’. Het zijn eksemplaren van een soort. Dan plotseling - die honderden bladzijden verder - wordt er één zo'n eksemplaar uitgetild, en verhoogd, verhevigd tot de bijzondere samenloop, die een heel leven uit zijn baan dreigt te slingeren, iets onvergetelijks, waarvan men van te voren nooit had kunnen vermoeden, dat het deze demonische vorm aan zou nemen.
Dat Proust geen filosoof was - al doet zijn werk wel degelijk een beroep op de filosofische begaafdheid van de lezer - betekent allerminst, dat in zijn roman het betoog ontbreekt, het essayistische element. Te isoleren is dit element zelden - het best nog in de kwasi-aforismen, die tezamen een opmerkelijk boekje zouden vormen, en die zijn afkomst verraden van Montaigne en de andere grote franse moralisten. In zijn algemene beschouwingen blijft hij bijna altijd gebonden aan het uitgangspunt, het bijzondere geval, waarvoor hij nu niet dadelijk de ‘wetten’ wil vinden, maar dat hij toch zo goed mogelijk wil leren begrijpen. Niettemin hebben deze uitweidingen ontegenzeglijk een wetenschappelijke inslag, doordat hij meestal niet met één verklaring genoegen neemt, maar er twee of meer tegelijk lanceert, waaruit de lezer dan een keuze kan doen, als uit hypotesen. De konstruktie ‘hetzij omdat... hetzij omdat’ behoort tot zijn meest frekwente stilistische aanwensels; en deze ‘hypotesen’ zijn bijna altijd even goed gevonden: bewijs dat zijn
| |
| |
onpartijdigheid op zo'n moment echt gemeend is. In zoverre is hij op en top een intellektualist. Maar terzelfdertijd is hij ook géen intellektualist, waarbij wij ons niet eens hoeven te beroepen op het geestige aforisme ‘Une oeuvre où il y a des théories est comme un objet sur lequel on laisse la marque du prix’. Hij is het inderdaad zo weinig, dat deze teoretische verklaringen ad hoc bijna nooit hun latere konsekwenties hebben, en eerder de indruk maken van versierende toegiften, die ten doel hebben het relaas aan de gang en de lezer aan het denken te houden. Nooit verliest hij de konkrete aanleiding uit het oog, nooit wordt zijn denken systeem, altijd overheerst de spontanëiteit. Voor mij persoonlijk zijn er dan ook maar weinig episoden waar zijn redeneerzucht hinderlijk wordt. Misschien behoort het slot van Le Côté de Guermantes II daaroe (met name p. 250, ongeveer in het midden), waar de mondaine harteloosheid wordt belicht van Mme de Guermantes, die de ten dode opgeschreven Swann uit het hoofd tracht te praten, dat hij ziek is, alleen omdat ze zich niet wil laten weerhouden naar een bal masqué te gaan: een der aangrijpendste momenten uit de gehele roman, en waar de dialoog voor zichzelf zou hebben gesproken. Maar in verband met het subtiele van de situatie was enige toelichting misschien toch ook wel gewenst.
Dit vermogen om zich door het redeneren niet in de abstraktie te laten drijven zou men in verband kunnen brengen met het franse volkskarakter - al is dit laatste niet erg gelukkig geformuleerd, want met ‘ras’ heeft deze samenhang niets uit te staan. De franse geest heeft men wel ‘geïntegreerd’ genoemd. Als rationalist veralgemeent de Fransman goed en graag, maar zijn zakelijkheid houdt hem daarbij veelal verwijderd van het punt, waar het denken overgaat in het spekuleren, deze specialité van de
| |
| |
filosofisch aangelegde Duitser. ‘Grote filosofen’, in de zin van Kant of Hegel, of zelfs maar van Schopenhauer of Nietzsche, telt Frankrijk dan ook nauwelijks. Wellicht hangt dit samen met de ouderdom van de franse kultuur. Individueel gezien, is filosoferen in speculatiesve, transcendentale, niet-empirische trant typerend voor de jonge mens; niet dat de oudere er te nuchter of te gedesillusioneerd voor is, maar hij heeft leren inzien, dat filosofische (en ook religieuze) systemen geboren worden uit een soort misbruik van het denken, een geestelijke luxe. Een filosofie in Frankrijk is altijd konkreter dan haar naam zou doen verwachten; zoals omgekeerd de franse roman weer rationalistischer kan zijn dan b.v. de Engelse. De geestelijke funkties liggen dichter bij elkaar.
|
|