| |
| |
| |
s. vestdijk
de uithoek
Eerste hoofdstuk uit de roman Het spook en de schaduw / Nijgh en van Ditmar, Den Haag, 1966
Holk, bevoorrechte telg van een rijke zakenfamilie, weinig hard werkende bijna-veertiger - wat kommissariaten, rechtenstudie niet voltooid, ongehuwd - en die pas opleefde in vakanties, met gretigheid en overleg genomen, bevond zich tussen twee rivieren, waarvan de brede met een i begon, en de smalste de i ongeveer in het midden had. De smalle mondde daar in de brede uit onder zulk een kleine hoek, dat de aldus ontstane landtong meer dan een kwartier lopen lang bleek te zijn, in een stijgende verlatenheid, die hem de hoop een brug te zullen treffen over de smalle rivier al spoedig deed opgeven. Verlatenheid, armoedigheid, al waren hier allang geen huizen meer, ook niet aan de overkant van het snel-stromende water.
Maar dat beviel hem wel. Beginnende bij het grote, moderne station, was hij in noordelijke richting gedwaald langs opgebroken tramrails, onmogelijk verkeer, een zwerm villa's uit de keizertijd, thans kantoren, vervolgens de spoorweg weer, fabrieken, opslagplaatsen - totdat hij na een scherpe bocht naar rechts langs stille, ombloemde huisjes met éen bijterige hond in een tuintje - een bord waarschuwde - dit achterafoord had bereikt, dat zo aanstonds wel ergens moest ophouden, en wel bij de uitmondingsplaats, waarvan in het water de wielingen en
| |
| |
de verkleuringen zich reeds aankondigden. Dan weer terug. Hij zou ook aan een der beide oevers een uur kunnen gaan zitten, met dit zachte, betrokken, maar niet nevelachtige weer. Tevreden, de blik gericht op de befaamde bergwand ten noorden van de stad, waar hij dan niet naartoe hoefde. Want zoals hij zijn leven inrichtte naar zijn vakanties, zo bevestigde hij in zijn vakanties zijn onopvallend levensdilettantisme door de centra te te ontlopen, de volle stranden te verruilen voor een donker en doodlopend vissersslop, en in de bergsteden uithoeken op te zoeken, waar het al te synthetische, al te totale der duur betaalde natuur geen vat op hem kreeg. Het kwam altijd weer zo uit: hij koos straten, stegen of weggetjes, die ieder ander zou hebben vermeden, en ontwaakte, zoals thans hier, bij een vuilgele bergstroom, die zijn bestemming zocht langs een slordige stenen schoeiing en een rij stoffige struiken, die evengoed hollandse wilgen konden zijn. En waarom stoffig? Het woei niet, en het pad over de landtong was eerder drassig. Maar het paste bij het beeld. Hij voelde zich tamelijk gelukkig. Hij voelde zich in een gezellig onderwereldje, voor hem alleen, en Cerberus was die bijterige hond achter hem, met het waarschuwende bord. Niet eens een gevaarlijke Cerberus.
De punt van de landtong was tot in kleinigheden zoals hij verwacht had: slordig, brokkelig, opzettelijk oninteressant. Nauwelijks een paar rotsblokken in het water, dat hier in zichzelf wegsloop en wegtolde, een beetje schuimend uitweek, en met het vergeefse gebaar van de voortgestuwde materie van bedding verwisselde. Links van hem was de grote rivier nu nog maar de enige rivier, voor wie daar belang in stelde. Nooit in de geschiedenis, peinsde hij, is hier een geboekstaafde strijd gestreden om deze overgangsplaats, net zomin als deze lelijke
| |
| |
stenen de resten zijn van een eertijds verdedigde wachttoren. Waarom ook? Geen der beide stromen was bevaarbaar. Het enige wat nog zijn aandacht trok, en het viel hem tegelijk mee en tegen, was een strook wit zand aan de voet van de schoeiing: een miniatuurstrandje, dat de gehele landtong omzoomde aan de kant van de zijrivier. Doordat op dit uiterste punt de struiken ontbraken, merkte hij het nu voor het eerst op; bij het teruglopen bleek ook wel, dat het hier en daar onderbroken werd, nu eens breder wilde worden, dan weer terugweek, en voor het overige maar weinig kachet gaf aan voorbijsnellend vuil alpenwater. Maar het zand was mooi wit; scheen de zon, dan zou men er warme en zacht-bespatte plekjes kunnen vinden.
En daar zat iemand, op dat witte zand. Tussen twee struiken door keek Holk neer op een groen hoedje met een veer, dat het hoofd bedekte van een zware man, die door houding en onbewegelijkheid voor een visser door kon gaan, maar die niet viste, en die dit in dat eigenlijk nogal razende water ook niet had gekund. Ook het bedekte hoofd was zwaar, en witharig, en de man zat daar alsof het hem moeite had gekost zijn benen opgevouwen te krijgen. De gestalte van deze korrekt geklede toerist drukte minder tevredenheid uit, overgave of natuurgenot, dan het geworpen of neergeploft zijn van een oude heer, die nergens meer goed terecht kan, omdat zelfs het zitten op glad zand niet meer is wat het zitten was veertig jaar geleden. Toch geen opstandigheid, slecht humeur of landerige berusting - en kijk eens aan, niet eens een echte oude heer, want toen hij omkeek, getrokken door een aanwezigheid, die Holk zelf als onbescheiden was gaan takseren, troffen hem twee jeugdige ogen van een helder en aangenaam blauw. Daarmee staarde de man terug, waakzaam, maar zonder het kleinzielig-betrapte van de
| |
| |
gestoorde rustgenieter. Holk voelde zich wat verward, want dit mocht dan een man, een heer zijn om mee uit vissen te gaan, over zich laten lopen deed hij beslist toch ook niet. Met een beleefde stap naar de eenzame grijsaard in de diepte toe zei hij zo vriendelijk mogelijk: ‘Goedendag. Ik dacht, dat U zat te vissen’.
‘Vissen?’ - De man probeerde overeind te krabbelen, maar gaf zijn pogingen weer op. Zijn duits was niet dat van een Oostenrijker, maar Holk voelde zich niet in staat het weke dialekt thuis te brengen. De man was hem blijven aankijken. - ‘Daar zou ik nu werkelijk niet aan gedacht hebben’.
‘O, het was maar een indruk. Het is hier een merkwaardige plek’.
‘Maar wat doet Ú hier?’ - Hiermee draaide hij zich ten koste van enige inspanning een kwartslag om, en Holk ontdekte nu in de blauwe ogen weing uitvorsends, nauwelijks nieuwsgierigheid, alleen een wijs verdeelde welwillendheid, als van iemand die gewend was zich tegenover kleine volksmenigten op te stellen, of aan het hoofd van vergaderingen. Een politikus? Een fabrikant? ‘Eigenlijk niets. Of toch, ja: de Erles ontlopen’.
‘U bedoelt?’
‘Men ziet de Erles hier te veel, vind ik, maar er zijn gelukkig plekken waar hij achter de horizon verzonken blijkt te zijn. Volgens Goethe is het nu wel de mooiste berg...’
‘Alexander von Humboldt’, verbeterde de grijsaard, ‘maar Goethe kan het ook wel gezegd hebben. U vindt misschien, dat de symmetrie niet voldoende tot haar recht komt, of juist te veel...’
Holk lachte; de moeite, die de ander zich gaf om zich in zijn standpunt te verplaatsen, had iets roerends. - ‘Och neen, ik ben alleen iemand, die op reis niet te veel met de
| |
| |
geijkte schoonheid om de oren moet worden geslagen: het grootse, het alom-bewonderde. Ik houd meer van de uitzonderingen. Of, als ik de uitzonderingen moet bewonderen, dan juist niet van de uitzonderingen’.
‘Tegen de draad in’, vatte de oude man samen.
‘In Holland...’
‘Ach, bent u een Hollander?’
Een nieuwe draai van het zware, toch niet lompe lichaam, dat niet van lenigheid verstoken scheen te zijn; een ogenblik had Holk de onzinnige indruk van een aan beide benen verlamde patiënt, wiens romp als een zich naar de zon richtende bloem aan bewegelijkheid alles moest goedmaken. Maar waarom was dit heerschap zo verrukt, omdat hij Hollander was? De verklaring volgde terstond. ‘Als Rijnlander voel ik mij meer verwant aan de Hollanders dan aan de Oostenrijkers, ik heb er veel goede kollega's gehad... Ik kom juist van de Erles vandaan, tenminste daar uit de buurt. Van die kant af gezien is het helemaal niet meer de mooiste berg. Daar zou U dus heen moeten’.
‘Waarom? Ik heb niets tegen de Erles als zodanig... Ik voel alleen veel voor het onverwachte, het vreemde, iets waar men niet op verdacht is - juist hier in de bergen, waar men op alles waar men op verdacht moet zijn met de neus gedrukt wordt...’ - Ontmoedigd zweeg hij. Het was helemaal niet waar wat hij gezegd had, het was veel te grof benaderend uitgedrukt.
‘Nu, van de Erles verder afgezien...’ - Voor het eerst keek de oude heer voor zich uit, naar de overkant, waar weinig anders te onderscheiden was dan een vage bergketen in de verte, oplopend naar rechts, tot waar - volgens Holk - voorbij een diepe inham de Erles moest zijn, maar die er nu juist niet was, in zijn genadig verschijnen en verdwijnen. - ‘Maar als U iets vreemds
| |
| |
wil meemaken, in de bergen, en dat toch niet met de bergen te maken heeft... Ik kom er zojuist vandaan, en ik ben er nog vol van, U moet me maar ekskuseren...’ ‘Integendeel’, zei Holk met ietwat kunstmatige warmte, ‘dat moet U míj. Ik val U lastig met de eigenaardigheden van mijn smaak, en ik slaag er niet eens in...’
Koppig van aard leek de grijsaard niet; het was misschien alleen maar oudemannengewoonte, die hem deed volhouden. - ‘U zou erheen moeten’.
Holk lachte. - ‘Behalve wat eigenaardig in mijn smaak ben ik ook erg lui. Als U het mij eens vertelde. Wanneer dat in een paar woorden mogelijk is.’
‘Dat is zeker niet in een paar woorden mogelijk’, was het antwoord, op een licht-lerarende toon, ‘en ik wil U ook niet uitnodigen naast me te komen zitten, ik moet straks trouwens weg. Maar als U iets voor een tweede ontmoeting voelt... ja?... goed, laten we dan vanmiddag om zes uur afspreken in de Ottobrücke, dat restaurant vlak bij de middelste brug. Als U me niet dadelijk ziet, vraagt U maar naar professor Genzmer’.
‘Mijn naam is Holk’, zei Holk, niet zonder stijfheid; de kennismaking liep hem iets te vlug van stapel; hij werd in deze Ottobrücke ontboden, door een Duitse professor - waarin? - als iemand die wel zijn eigen uithoeken op mocht zoeken, maar daar geen recht op had zonder de sanktie van een oude heer met dezelfde liefhebberij. Maar toen hij het gezicht daar schuin beneden hem zag betrekken, legde hij alle terughouding af en zei zo hartelijk als hij kon: ‘Ik zal heel graag komen, professor. Maar U zei, dat U zo aanstonds wegmoest. Zal ik U even naar boven helpen?’
‘Wát zegt U, naar boven helpen?’ - Het gezicht verstrakte nog meer.
‘Ja, hoe bent U daar eigenlijk gekomen?’
| |
| |
Hij keek voorover: geen pad, of iets dat op een trap leek; het kon natuurlijk zijn, dat de hoogleraar verderop naar beneden was gegaan, al scheen het strandje, aan zijn randen wild bespoeld, aan beide kanten af te breken. Ook begreep hij te hebben moeten zeggen: misschien kunnen we samen oplopen. Deze hooggeleerde scheen niet geholpen te willen worden zómaar. Op zijn afwerend gebaar wist Holk niet beter te doen dan met een gemompeld ‘tot vanmiddag dan’ en ‘veel genoegen’ door te lopen, waarna hij bij een bocht van de landtong er niet meer in slaagde de grijze toerist in het oog te krijgen. Hij liep verder, langs het bord van de bijterige hond, langs de spoorbaan, richting station. Ten slotte vond hij er dit op: de oude heer had temidden van al dat water een kleine tol aan de menselijke natuur willen betalen. Op zulke afgelegen plaatsen waren dergelijke komplikaties vaak onvermijdelijk.
Op het terras van een centraal-gelegen kafé gezeten, waar een waaierige fontein meer koelte bracht dan de aanblik van gelepelde ijsjes, drong het tot hem door, dat zijn nieuwe kennis uit het Rijnland voor hem, de Hollander, nog wel enkele andere problemen opwierp. De Hollander, en de gewezen verzetsman, die vijf jaar tevoren, behalve opgelucht, nogal trots was geweest op aktiviteiten, die hem overigens nergens in de voorhoede hadden gebracht. Hij had niet gespionneerd, niet geschoten, nauwelijks risiko genomen, eenvoudig omdat het hem niet opgedragen was. Vermoedelijk zou hij, geroepen tot waagstukken, alles wel aangedurfd hebben; en het leek hem iets te veel gevergd min of meer vertrouwelijke verhalen van een Duitser aan te moeten horen bij een glas in de Ottobrücke, voordat hij zekerheid had, dat de man geen nazi was geweest. Vijf jaar was te kort; na tien
| |
| |
jaar zou het kunnen. Niet dat de hoogleraar hem in dit opzicht verdacht leek; maar zeker wist men zoiets nooit, en ergens moest men een grens trekken. Viel het tegen, dan kon hij na het eerste glas maken dat hij wegkwam. Van Genzmer's verhaal stelde hij zich weinig voor.
De Erles had hij op zijn wandeling nog twee maal gezien, en vele malen niet gezien: onofficieël en door straatrichtingen en hoogteverschillen bepaald kiekeboe van een al te fraaie, en toch weer onvolledig afgewerkte, haar renaissancistische symmetrie sluw verradende bergsilhouet. De punt net niet in het midden, door de natuur slinks verschoven, en links en rechts met die subtiele verschillen in kartelige omtrek, die men ook bij een scheefgegroeide bultenaar aantrof, een martiaal mannetje, dat erg rechtopstond om de goegemeente te misleiden. De veel dichterbijgelegen noordelijke keten had weer andere eigenaardigheden. Dit stukje beroemdheid deed sterk denken aan een mislukte wolkenbank, op aarde neergedaald, aan de ketting gelegd, met grijze en groene verf toegetakeld, en met een peuterig zweefbaantje voor hoogteaanbidders toegankelijk gemaakt. Hij keek ernaar, hij aanschouwde het zweefbaantje, althans de lijn ervan, de aanduiding; en hij nam aan, dat alle omzittenden op dit terras er gebruik van hadden gemaakt, en een verbaasde blik hadden geworpen op een wazige plattegrond van de stad, waarachter de Erles zich niet meer verstoppen kon. Die twee engelse meisjes, of juffrouwen, een paar tafeltjes van hem vandaan, moesten er door hun boekjes en folders wel onhoudbaar heengestuwd zijn, en nu zaten ze hier hun ijsjes te lepelen, koud, ongevoelig, innerlijk onveranderd, steeds nog de buitenstaanders, de verstoten kinderen van moeder bergnatuur.
| |
| |
Wanneer hij, meer dan met zijn geamuseerde minachting overeenkwam, op deze twee meisjes lette, dan was dat niet om uiterlijk schoon - de een was lang en spichtig, en zou zonder de agressief-zwarte brilmontuur het prototype van de ouderwets ‘miss’ kunnen zijn, de andere poezelig en onbeduidend, en om te zien van minder stand - maar om hun gedrag tegenover de derde persoon aan hun tafeltje, een naar zijn kostuum te oordelen tiroler jongen, in het bezit van een cither, waaraan hij zo nu en dan achteloos, doch hoffelijk tonen ontlokte. Op dit volle terras leek dat ongewoon; maar hij jodelde er tenminste niet bij, en maakte de indruk van een gehuurde kracht, mogelijk een werkstudent, geronseld aan de universiteit, die de plichtmatige bewondering van zijn werkgeefsters van zich afschudde als een eend waterdruppels. Hij lachte wat, beantwoordde uit vrolijke zwarte ogen de peinzende blikken van het lange meisje, wier bol en blank voorhoofd boven de zwartgerande bril als een matglazen ballonlamp uitpuilde, en verdroeg de bestudeerde aanbidding van het andere, wat zakkerige meisje met de etnografische veilheid van de vakantiegigolo. Dat ging zeker niet ver; vermaakt toekijkend, stelde Holk zich voor hoe zij op een door een reisburo uitgestippelde voetreis tiroler dorpjes afzwierven, zingend en spelend de jongen, betalend de meisjes: een volkomen onecht bedeltroepje, een troebadourdienst van het jaar nul. Het was waar, dat in houding en kleding de meisjes een zekere bohèmeachtige eigengereidheid tentoonspreidden, die tiroler handgrepen onder de tafel misschien hadden begunstigd; maar daar was de jongen zeker niet voor te vinden, en dit slordig laisser-aller had hij ook al eens eerder bij engelse meisjes opgemerkt, onder de korrekte hoede van ouders of reisleiders. Overigens leken beiden hem een eind in de dertig. De manier waarop zij de citherspeler met de ogen
| |
| |
verslonden, kin op de hand, paste alleen bij deze leeftijd. Later, toen een late middagzon het plein met de fontein in gloed zette en geel en zwaarmoedig langs de bergketen streek, werden zij dromeriger, en de jongen stak een sigaret op, en zat nu duidelijk apart, als een geduld knechtje met mooie bergogen, dat ergens diep in zijn hart Engeland minachtte.
De Ottobrücke, waar professor Genzmer als enige bezoeker achter een glas bier op hem zat te wachten, was een samenstel van kleine zaaltjes, of kamertjes, vol goedkope kunstnijverheid, beschilderde raampjes, trapjes op onmogelijke plekken, dat in of op de oude stadswallen was aangebracht, en waar men eigenlijk alleen kwam om goed te eten; voor een gesprek was de entoerage ongeschikt, en na een half uur zou het er al stampvol zijn. Deze inlichtingen verstrekte Professor Genzmer met zwaaiende handbewegingen, en ook omdat de begroeting geen naam had mogen hebben, konkludeerde Holk tot een rijkelijk biergebruik, dat al spoedig werd aangevuld met een glaasje Steinhägers, hetgeen hem de opmerking ontlokte, dat hij niet van Steinhäger hield, door de Eau de Cologne-lucht. Daardoor dacht hij aan Keulen, aan het Rijnland, en hij kreeg een kleur. Hij wachtte tot het eten besteld was, en zei. ‘Vertelt U eens, professor, waren er in het Rijnland niet veel tegenstanders van het régime?’
‘Régime?’ herhaalde Genzmer, zijn leesbril afzettend, ‘waarom In het Rijnland juist?’
‘Dat wou ik juist weten’, zei Holk, scherper dan zijn bedoeling was.
Holk was helemaal nogal scherp, in zijn gezicht, en overal, meer dan met zijn innerlijk strookte; en een toeschouwer in dit nog altijd lege zaaltje zou door niets
| |
| |
zozeer getroffen zijn geweest als door de tegenstelling in het uiterlijk der beide mannen. Waar dat van Holk, door die scherpte, eigenlijk niets te raden overliet, en voor gelaatkundigen niets te wensen, daar werd het gezicht van de Duitser door veel onbenutte ruimte gekenmerkt, physiognomische reserves, tussen de wenkbrauwen, aan de wangen, aan neus en voorhoofd. Allerminst grof of lomp, scheen dit gezicht moeite te hebben zich te konsentreren. De blauwe, heldere ogen hadden iets kinderlijks, hij leek jong én oud, en nog altijd meer een zakenman dan een geleerde. Het grijze haar, nu het groene hoedje was afgezet, leek al bijzonder jong, bijna glanzend, bijna briljantineachtig. Uit de open hals trouwhartig opstijgend, was deze stoere kop Holk alleen maar sympatiek, en van zijn vraag had hij al bijna spijt, vooral toen hij naar de grote handen van de hoogleraar keek, waarvan er een de spijskaart nog vasthield: erg grote en uitvoerige handen, bijna akromegaal, toch niet zonder een zekere verfijning. Iemand met zulke handen - hij wist niet waarom - moest men zulke vragen niet stellen.
‘Door de vele katolieken’, vulde hij aan, ‘ik denk, dat dit mij op het idee heeft gebracht’.
‘Ik ben niet katoliek’, zei Genzmer, de blik van de ander gemakkelijk doorstaand, ‘en ik ben ook geen nazi geweest, als U dat soms weten wou’.
Holk boog het hoofd. - ‘U moet zich in mijn situatie verplaatsen. Ik ben Nederlander, en ik heb in het verzet gewerkt’.
‘Ach’. - Genzmer toonde weinig belangstelling; Holk had trouwens het woord ‘résistance’ gebruikt, het duitse woord schoot hem niet te binnen; misschien, dacht hij vluchtig, bestaat het niet eens. - ‘Nu, ik heb alleen als geoloog gewerkt, maar ik kon toch wel tot de
| |
| |
tegenstanders gerekend worden, al heb ik niet alle mogelijkheden in die richting uitgebuit’.
‘O, ik ook niet’.
‘Daarom kunt U misschien genoegen nemen...’
Holk lachte. Dan sneden er een paar rimpels in zijn gezicht, op vrij willekeurige plaatsen, en de rest kwam vanzelf, en maakte een goede lacher van hem, zij het ook geen gulle. - ‘Ik merk, dat U me begrepen heeft, zelf beschouw ik het als een menselijke zwakheid van me. Ik leg waarachtig niet het kriterium aan, dat alle Duitsers bommen voor Hitler in vliegtuigen vervoerd moeten hebben’.
‘Dat gebeurde ook niet zo vaak. Maar welk kriterium legt U dan wél aan?’
‘O, ik ben geen man voor kriteria... Nu, bijvoorbeeld dat iemand - een Duitser, ik heb dit vaak gehoord- dat iemand niet zegt, dat Hitler ook zijn goede kanten had. Dit is voor mij de limiet; hoewel, ook daar zou nog over te praten zijn...’ - Weer lachte hij. - ‘Maar dat zou U niet zeggen’.
‘Ik zou niet weten waarom niet’, zei Genzmer, niet strijdlustig, maar alsof hem een teoretisch vraagstuk was voorgelegd, ‘overigens zou ik ook niet weten waarom wél. Ik heb mij de weelde veroorloofd weinig over Hitler na te denken. Maar wat ik zeggen wou... U moet me niet kwalijk nemen, als Rijnlander zeg ik alles maar ronduit.. wanneer U lacht, Herr Holk... Holk toch?... ja, Holk... wanneer U lacht, dan heeft U een veel aantrekkelijker gezicht dan wanneer U niet lacht’.
Het leek een liefdesverklaring, haast beledigend van rondborstigheid. Maar Holk was weldra op het goede spoor gebracht. Of eigenlijk waren het twee sporen. Genzmer was toch wel aardig boven zijn bier plus Steinhäger, dat bleek niet alleen uit zijn hoogrode
| |
| |
gelaatskleur en de bijna klowneske verkleuring van zijn neuspunt - deze rechte, stompe, hoogst simpel gevormde, van geen raffinement wetende neus, de neus van een intelligente meester-timmerman met zelfstudie 's avonds bij de vrouw onder de lamp - het bleek ook uit een in zelfironie zelf aangemoedigd gebrabbel of geleuter, dat als het meisje met het eten kwam nog tot vrolijke tonelen zou kunnen leiden. Dan was er nog iets. Genzmer was eigenlijk een beetje boos omdat hij voor een nazi was aangezien en verklaringen dienaangaande had moeten afsteken. Bedóeld had hij: lach maar liever, ventje, en houd je praatjes voor je, ik hoef niet alles van een Hollander te slikken. En inderdaad, nu kuchte hij wat, en had de ogen afgewend, alsof hij zich ergens over bedroefde. En toen het tiroler meisje verscheen, zei hij geen woord.
Zij werd gevolgd door de eerste gasten, die Genzmer aandachtig met de ogen volgde; en de konversatie onder de maaltijd bepaalde zich tot een vraag van Holk, of hij de bergen had opgezocht in verband met beroepsbezigheden, iets dat niet het geval bleek te zijn: Genzmer had vakantie. Of eigenlijk was dit niet helemaal juist uitgedrukt, want hij had altijd vakantie, hij was emeritus. Holk zei toen, dat men hem geen zeventig zou hebben gegeven, en Genzmer zei, dat voor mensen als hij, met aanleg tot zwaarlijvigheid, de oorlog een uitkomst was geweest (met een ondeugende bijgedachte aan Hitler's ‘goede kanten’?); hetgeen hij onderstreepte door zich opnieuw van zijn Holsteiner Schnitzel te bedienen. Dit was alles. Toen Holk naar nederlandse geologen informeerde, haalde hij de schouders op en bromde iets van ‘allemaal oudere mensen’. Echt geprikkeld scheen hij toch niet meer te zijn.
| |
| |
In het grote restaurant, waar zij tussen licht en donker voor een der ramen zaten, met het gezicht op de beroemde hoofdstraat, die zich de hele dag voor de noordelijke bergketen prosterneerde, maar waar het nu provinciaals verlaten was, met een enkele bellende tram, een autobus, een groepje kerkgangsters, zette professor Genzmer zijn Steinhägerkuur voort, en genoot van een hollandse sigaar van Holk, die zelf sigaretten rookte. Het grauwe, doodse gemiddelde van deze vrij brede straat zonder toeristen leek hem een passende achtergrond voor wat hij te horen zou krijgen; waar boven vaag 18-e eeuwse dakranden een ijl-rossige hemel bezig was zijn laatste luister te verliezen, kon een bagatel heel wat lijken, en het verhaaltje van een onberispelijk aangeschoten geoloog in ruste een openbaring uit het binnenste der aarde. Hij moest aan Maria Theresia denken, in deze stad getrouwd of gekroond, hij wist het niet meer, een vrouw als een moederlijk kanon, barend vrijwel in schouwburgen, een dikke dame uit de Verlichting, allerschandelijkst en in de ganzepas achter de vodden gezeten door een dier koninklijke voorlopers van meergenoemde Hitler, die dat allemaal zelf op de film had gezien.
‘Wanneer Frederik de Grote’, zei hij, om Genzmer op weg te helpen, ‘de Erles had gezien, met zijn leger bedoel ik, dan zou hij erlangs getrokken zijn. Maria Theresia, zijn tegenstandster zoals U weet, zou daarentegen het ding beklommen hebben voor een bedevaart, en op de top zou ze het leven hebben geschonken aan een jongske’. ‘Maar dat kan allebei’, zei Genzmer met grote ogen, ‘ik ben geen historikus, Herr Holk, maar men kan er langs lopen, en zelfs sporen, een eindje, en met de bus nog verder, en men kan er ter bedevaart gaan. Halverwege is een klooster, Maria Erlrast, ik ben er niet geweest, en van
| |
| |
daaruit laat zich de Erles beklimmen, een ding van niets naar het schijnt’.
‘En daar is de Erles niet mooi meer’.
‘Van het westen en zuiden uit gezien is het een amorfe rotswildernis. In Welfs, waar ik geweest ben, is de attraktie het Diedinger gebergte, dat ligt aan de andere kant van het dal. Allebei kalkgebergte, de Erles ook’.
‘Diedinger gebergte, dat vind ik een grappige naam. Het doet me denken aan Dietrich von Bern. Vraagt u me niet verder naar Dietrich von Bern, professor’.
Na zijn sigaar bekeken te hebben leegde Genzmer zijn glaasje, wenkte de kelner, en wierp Holk voor het eerst in dit restaurant een vriendelijke, appreciërende blik toe. - ‘Van Dietrich von Bern herinner ik me alleen uit mijn gymnasiastentijd, dat hij niet in Zwitserland, maar in Italië thuishoorde, en dat hij op wonderbaarlijke wijze verdween, op een zwart paard. Mijn eigen voornaam is Dietrich, vandaar zeker dat ik het onthouden heb. Er is ook een Philipp Friedrich Dietrich, of Von Dietrich, een mineraloog en vulkanoloog, die in de franse revolutie geguillotineerd is’.
‘Hoe meer landen hoe meer vreugd’, zei Holk.
‘Maar het Diedinger gebergte is om een andere reden merkwaardig, en ik had, nu ik hier toóch was, het eens van nabij willen bekijken. In de eerste plaats is het er natuurlijk erg mooi, ik kan het U aanbevelen. Maar verder hoort dat gebergte daar eigenlijk niet. Ik wil U niet met mijn wetenschap vervelen, en in zekere zin hoort geen enkel kalkgebergte op de plaats waar het staat, omdat het altijd ergens anders uit de zee had kunnen sedimenteren - zeggen we dan. Maar het ekseptionele van het Diedinger gebergte is, dat het uit koraalkalk bestaat, zogenaamde Wettersteinkalk, een geologisch-jonge formatie, die hier langs de rivier wordt aangetroffen, ook meer naar het
| |
| |
noorden, maar niet in de zuidelijke zijdalen. De Erles bijvoorbeeld is van kalk, maar niet van koraalkalk, en dat kan men ook zien. De Erles is grauw, het Diedinger gebergte wit, en veel steiler, scherper gevormd. De tegenstelling tot het oergesteente meer naar het zuiden, aan beide kanten - vulkanisch gesteente, graniet, gneis, enzovoort, - is daáar allerfrappantst, aan de westkant dus. Maar het is er volkomen misplaatst, en niemand weet de oorzaak’.
‘Een witte raaf’, zei Holk, ‘of hoe heet dat in het duits...’ ‘Het evenwicht lijkt daarvolkomen verstoord, en zolang we niet iets meer van de verdeling van die prehistorische binnenzeeën afweten, kunnen we het alleen maar als feit konstateren. Verder heeft dat dal weinig bijzonders, er is verderop een groot stuwmeer, en men kan daar overal zijn nek breken; maar om sneeuw en ijs geef ik niet zoveel, voor mij was het Diedinger gebergte al wit genoeg. Daar heb ik dus een kleine week gezeten, in Welfs. Dat wil zeggen in de buurt van Welfs’. - Zijn glaasje voor de helft ledigend, manoeuvrerend met zijn scheef-ingebrande sigaar, was de gewezen hoogleraar hortender gaan spreken, alsof hij weerstanden te overwinnen had alvorens met zijn eigenlijke verhaal voor de dag te durven komen. - ‘Naar het Diedinger gebergte toe is daar een vrij brede strook vlakke, bosrijke grond. Daar, een twintig minuten klimmen van Welfs, ligt een klein hotel, de Gerhartshof. Daar ben ik terechtgekomen. Erg mooi. Steeds die witte toppen op de achtergrond.
Het ligt dus niet aan de hoofdweg, maar het is gemakkelijk te bereiken, en Frau Höllriegl, de waardin, heeft om de andere boom een wegwijzer laten aanbrengen. Toch schijnt het niet erg bekend te zijn, het was er niet eens vol. Frau Höllriegl dus, een dochter, en een zwager, een zekere Jenewein...’
| |
| |
Hier keek Genzmer naar de zoldering, en werd vervolgens afgeleid door het ontsteken van een paar lampen verder het kafé in, waar nu ook meer gasten verschenen waren. Buiten was het nagenoeg donker, en wandelaars slenterden over het trottoir, of stonden bij een tramhalte te wachten. Genzmer liet zijn stem dalen: ‘In die uithoek...’
‘Uithoek?’ herhaalde Holk zacht.
‘Nu ja, uithoek... Ik noem het maar uithoek. Vergeleken met die kalktoppen is het natuurlijk de bewoonde wereld.’ ‘En de Erles aan de overkant’, zei Holk met een lachje. Hij had sterk het gevoel, dat het verhaal over zijn hoogtepunt heen was. Een uithoek. Hij had toch heel even de oren gespitst. Naiëve grijsaard! Volkomen toevallig had hij op het knopje gedrukt, dat hij, Holk, hem die middag zo stuntelig had aangeboden. Genzmer keek hem even aan, en zei toen iets luider: ‘Daar in die Gerhartshof heb ik een spook gezien’.
Gehinderd keek hij om. Achterin het restaurant had een bezoeker met veel lawaai iets uit zijn handen laten vallen, het kon een verrekijker zijn, maar ook een fototoestel, het lag op de grond, en het was zwart. Een vrouw lachte. Met oostenrijkse hulpvaardigheid schoot de kelner toe, zonder een hand uit te steken. Holk riep de kelner, bestelde koffie, ontstak een sigaret. Toen Genzmer er het zwijgen toe deed, steeds nog de vrolijke toeristen observerend, probeerde hij voorzichtig: ‘Een spook, zegt U?’
‘Zo kunt U het noemen. Het was op mijn kamer, even voor ik in slaap viel. Of in slaap zou zijn gevallen. Ik zag het zo duidelijk als ik U hier voor me zie zitten. Ik had niets gedronken, ik had die dag wat last van mijn maag. Ik had zoiets nooit eerder meegemaakt. Nu weet ik toevallig iets van parapsychologie af, heel weinig...’
| |
| |
‘Ik niets. Ik zou kunnen zeggen, dat ik niet in spoken geloof, maar ik neem aan, dat er wel iets meer achter zit’. Genzmer leunde achterover in zijn stoel en sloot de ogen. Zijn gezicht had een normale rose kleur aangenomen, het stond ernstig, maar geheel ontspannen, en de stukken ‘onbenutte ruimte’ in de opbouw ervan hadden nooit zo boers tevreden en uitgerust geleken. Toch verried zijn stem een zekere gejaagdheid.
‘Uw ongeloof is het begin van alle parapsychologische wijsheid, en als U spoken niet meer spoken noemt, maar materialisaties, bent U het lekenstadium al haast te boven. Ik wou dit zeggen - want U staat natuurlijk vreemd te kijken bij zulke praatjes van een geoloog... U heeft geen natuurwetenschappelijke opleiding gehad?’
‘Rechten. Opleiding is een groot woord. Mijn belangstelling was te gering’.
‘Ik wou zeggen: voor de natuuronderzoeker, die niet toevallig andere neveninteressen heeft, is misschien de parapsychologie de via regia tot de geest - wat men geest noemt. Het zijn bijna nooit mannen der geesteswetenschappen die er zich mee bezig houden: het zijn natuurkundigen, chemici, vrouwenartsen - misschien door de onderzoekingsmethodiek, ik bedoel nu niet speciaal de vrouwenartsen; maar er moet meer zijn, ik houd het ervoor dat een droge geoloog als ik zeer sterke prikkels nodig heeft voordat hij zich tot de mensen gaat wenden; een geoloog zal niet geimponeerd worden door psychologie, literatuur, kunst, interessante personen, maar door... goed, door spoken. Daar leest hij dan wat over, en dan noemt hij de spoken materialisaties’.
‘Dat kan ik allemaal wel navoelen’, zei Holk, vertederd door de hoogst-naiëve, bijna hulpeloze pogingen, die de geoloog in het werk stelde om hem niet te verpletteren onder duits geleerdheidsvertoon. Geologie leek hem
| |
| |
overigens een charmant vak. Zolang duitse vulkanologen in Frankrijk onthoofd werden, was er nog hoop voor de wetenschap, en voor Duitsland zelf.
‘Voor mij was het geval veel eenvoudiger. Ik had vroeger een kollega, een kristallograaf, met wie ik een kleine studie gepubliceerd heb over de Praecambrische Formatie - dat doet er niet toe, vakgeleerdheid - een uiterst nauwgezette geest, maar die voor het onderwerp belangstelling had, omdat zijn dochter een medium was. Deze kollega heeft mij toen aangestoken; mijn eigen dochters hebben het niet verder gebracht dan doodgewone huisvrouwen. Maar veel erover gelezen heb ik toch nooit. Er bestaat ook niet zoveel over, en de meeste vroegere publicaties, van de beroemdste mensen, Crookes, Richet, worden tegenwoordig als waardeloos beschouwd. Hun methode was niet streng genoeg; wanneer men hen zo leest, denkt men toch altijd: waar was het bedrog? Het is toch iets anders wanneer men het zelf meemaakt. Anderzijds: wanneer men te strenge voorzorgen neemt, dan komt er niets’.
Holk knikte. - ‘Ik heb wel eens gehoord, of gelezen, dat er niet bepaald hogere geestelijke openbaringen te verwachten zijn’.
‘O, met automatisch schrijven en die dingen...’ - Genzmer maakte een wegwerpende handbeweging. - ‘Ofschoon, dat hangt er toch weer van af. Wanneer Albert Einstein als medium zou optreden, dan was dat toch weer wat anders dan wanneer die luie kelner daar dat deed. Ja!’ - Hij wenkte de kelner en bestelde een glas Steinhäger.
‘Hoe zag het spook eruit?’
‘Een jongen. Jongeman. Later bleek het een jongeman te zijn, twintig of eenentwintig. Donker, en in een donker kostuum, dat ik niet goed heb kunnen thuisbrengen.
| |
| |
Gewoonlijk verschijnen die materialisaties in witte gewaden. Die jongen maakte op mij een wat hulpeloze indruk, net alsof hij verdwaald was. Het heeft misschien een halve minuut geduurd, toen vervaagde de gestalte. Hij bewoog zich niet, en hij keek mij niet aan. Daar was ik toch niet veel mee opgeschoten. Voor mij - niet dadelijk, maar de volgende dag - was het belangrijkste probleem wie het medium was’.
‘Het medium’, bevestigde Holk plichtsgetrouw, ‘maar dat moet U me eerst even uitleggen, professor. Ik heb nu gehoord over Einstein en die kelner als mediums, en ik neem dan maar aan, dat dit ongelijke tweetal, met die begaafdheid, voor het verschijnen van spoken zou kunnen zorgen, of materialisaties. Maar ik heb altijd gedacht, dat het geesten van gestorvenen waren. Niet dat ik dat geloofde...’
‘Neen neen’, weerde Genzmer af, ‘dat wordt tegenwoordig niet meer aangenomen, Herr Holk, en in elk geval is het uiterst moeilijk te bewijzen. Maar er is theoretisch geen geen tegenspraak. Zelfs wanneer bewezen kan worden, dat de doden zich werkelijk manifesteren, dan kon dat toch alleen gebeuren door bemiddeling van een medium’. ‘Erg interesseant, maar hoe gaat dan dan?’
‘Dat is heel eenvoudig - en heel ingewikkeld, zodra het verklaard moet worden. Het medium verwekt het spook, meestal zonder het zelf te weten. Het komt uit zijn eigen lichaam, maar vraagt U me niet te veel, want daar is werkelijk niets behoorlijks over bekend. De moderne parapsychologen weten niet eens of de verschijnselen als zodanig wel bestaan; of ze durven het niet te weten. Ik als geoloog beweeg mij iets vrijer.
‘Het zou dus in beginsel mogelijk zijn, dat die jongeman op uw slaapkamer door Einstein...’
Genzmer grinnikte. - ‘De relativiteitsteorie staat voor
| |
| |
niets, en wanneer stof in energie kan veranderen, dan mag men misschien hetzelfde verwachten van Einstein en mijn spook’. - Zijn ogen waren begonnen te tranen, hij legde de door inbranden stinkende sigaar op het asbakje, en zat een tijdje gebukt, als onder lasten, voorbijgaand maar. - ‘Maar dat is te ver gezocht. Men begint met het medium in de omgeving te zoeken, uiteraard. Over de afstand, waarop de werking mogelijk is, is overigens niets bekend... Nu zou altijd nog de mogelijkheid bestaan van een hallucinatie’.
‘Ik dacht, dat die spoken altijd hallucinaties waren. Dat zal wel erg dom van me zijn’.
Zonder de moeite te nemen de vraag te beantwoordenen vervolgde Professor Genzmer: ‘Behalve gewone nieuwsgierigheid had ik dus een voor mij gewichtig motief om naar het medium te gaan zoeken. Was er een medium, dan werd de hallucinatiehypotese onhoudbaar, en de toestand van mijn hersenen weer iets hoopgevender. Misschien was het zuiver dilettantisch, maar het leek mij, dat ik allereerst op vrouwen moest gaan letten: de moeder, de zuster - eerder de laatste dan de eerste, want dat is een gehaaide zakenvrouw, daar verwacht men geen spoken van. Maar wat moest ik vragen? Bent U medium? Produceert U spoken in mijn kamer? Men zou evengoed kunnen vragen: houdt U hier een bordeel? Ik besloot dus het derde familielid uit te horen: de zwager, Jenewein, een al wat oudere man, die door Frau Höllriegl geregeld op de kop gezeten wordt, net als de dochter Antonia trouwens. Een weke, stille man, waterige ogen, eenzelvig, schuw. Dit laatste leek niet zo gunstig, maar ik ging op de ogen af, en offreerde hem, toen de vrouwen elders waren, in de gelagkamer een paar glaasjes. Goed. Dat ik een verschijning had gezien, zo en zo, dat het helemaal niet was om te klagen, maar dat ik graag wou
| |
| |
weten, of het in het hotel vaker was gebeurd. Eerst zei hij niets. Dat was al verdacht - wat ik hem onder het oog bracht - en het duurde niet lang, of ik had hem waar ik hem hebben wou. Hij vroeg mij om geheimhouding, vooral tegenover zijn schoonzuster, en vertelde me alles wat hij wist. Zelf had hij het spook nooit gezien, maar anderen wel, voor het eerst zes jaar geleden, in de laatste oorlogswinter. Volgens hem kon het niemand anders zijn dan de verdwenen, waarschijnlijk aan het oostfront gesneuvelde, en in elk geval als overleden beschouwde zoon Peter...’
‘Dus toch!’ riep Holk triomfantelijk uit, ‘dus tóch een geest van... Neem me niet kwalijk, professor, ik voel dat mijn opmerking stompzinnig is. Maar toen wist U nog niet wie het medium was’.
‘Neen, maar ik wist, dat ik hoogstwaarschijnlijk niet gehallucineerd had. Er bestaan wel kollektieve hallucinaties... maar laat ik het niet te lang maken; ik ging die dag wandelen en het Diedinger gebergte nog eens bekijken, en 's avonds op mijn kamer, nu wat eerder dan de eerste maal, verschijnt het spook opnieuw. Nu ook iets duidelijker, vooral het gezicht, de vooruitgestoken onderlip, die herinner ik me heel duidelijk. Misschien wat meer beweging ook, maar weer keek hij mij niet aan. Het had de schijn alsof hij zich alleen maar wou vertonen, niet in kontakt met mij treden’.
‘Hebben die spoken dan een wil?’
‘Niets over bekend. Mij lijkt van niet, al zou ik niet weten waarom niet, als het inderdaad levende materie is, althans door het levende lichaam wordt voortgebracht... Maar U begrijpt, dat ik er nu toch wel het mijne van wou hebben. Ik besloot Frau Höllriegl te vragen, en ik verzocht haar om een onderhoud. Nu moet ik eerst zeggen, dat deze vrouw de blijken had gegeven van een opmerkelijke
| |
| |
verering voor mijn persoon; ik vermoed door het professoraat. Later, toen ik afrekende, en haar vertelde, dat ik gepensioneerd was, met een klein inkomen - zonder enige opzet - wou ze een flink percentage van de rekening aftrekken. Voor zo'n keiharde vrouw bepaald ongewoon’. ‘Ze zal U aardig hebben gevonden’, zei Holk met een bemoedigend knikje.
De geoloog vertrok zijn gezicht. - ‘Ik haar niet. Tegen dat onderhoud zag ik zelfs nogal op. De manier waarop ze Jenewein behandelde, en haar eigen dochter, stond mij allerminst aan. Op het laatste ogenblik besloot ik dan ook het spook niet te noemen, tenminste niet dadelijk, en mij te bepalen tot de zoon zelf. Geen berichten over hem, van derden? Geen hoop op brieven, die door vertraging nog te verwachten waren? Was vijf jaar afwezigheid wel lang genoeg om iemands dood aan te nemen? Wel eens naar een waarzegster of helderziende geweest? In die geest. Maar ondanks het kennelijk ontzag voor de professor kwam ik geen stap verder, en ik geloof ook niet, dat het meer had uitgehaald, wanneer ik haar woorden in de mond had gegeven. Steeds maar had ik het gevoel, dat ze iets voor mij verborg. Nu, dat zou het spook dan wel zijn, maar bij die impressie moest ik het laten’.
‘U gelooft dus, dat zij zelf het spook verwekt had, zonder het te weten. Dan wist ze ook niets van het bestaan van van het spook’.
‘Dat kan een ander haar verteld hebben. Maar het medium kan ook de dochter geweest zijn, of een van de meisjes’.
‘Jenewein?’
‘Och, waarom niet, ik heb tegen niemand bezwaar... Maar toen ik het hele geval nog eens bij mijzelf overpeinsde, kwam ik op een vreemde gedachte, een gedachte die mij erg onbehagelijk stemde, en die mij het
| |
| |
besluit ingaf diezelfde dag nog te vertrekken. Ik wilde geen nacht meer doorbrengen in dat hotel. Ik vroeg mij namelijk of, of ik zelf soms de verwekker was van het spook. Zo kwam ik schijnbaar dicht bij de hallucinatiehypotese...’
‘Dan zou U zelf het medium geweest zijn. Maar U was niet in trance’.
‘Dat schijnt niet altijd nodig te zijn, Herr Holk. Er waren genoeg argumenten die ertegen pleitten: het verschijnen van het spook lang voor mijn komst, de herkenbaarheid van het spook als de zoon des huizes, terwijl ik van zijn uiterlijk niet op de hoogte was. Maar daar was wel iets op te vinden. Ik hoefde alleen maar aan te nemen, dat in de vroegere gevallen het medium de jongen had gekend, en dat dit medium, de moeder of wie ook, mij die twee avonden telepatisch had beinvloed, ook weer onbewust. Dat komt voor: de hele parapsychologie kan ingeschakeld worden wanneer de remmen eenmaal weggenomen zijn’. ‘Rijkelijk ingewikkeld’, bromde Holk, ‘U bent toch ook niet het type daarvoor...’
‘Waarom niet?’ - Strijdlustig bezag de hoogleraar uit ernstige blauwe ogen zijn gast over zijn glaasje. - ‘Ik kan het natuurlijk niet bewijzen, het was een ingeving - het biedt ook geen verdere voordelen, wetenschappelijk gesproken is het volmaakt onekonomisch. Maar bedenk wel: ik redeneer nú als wetenschapsman, om de zaak duidelijk te stellen, toen niet. Het zou op zijn minst kunnen verklaren waarom het spook juist mij verscheen, niet een van de andere gasten’.
‘Ze hebben het misschien allemaal gezien’.
‘Neen neen’, weerde Genzmer af, ‘neen, dan zou er zeker een dame gegild hebben. Voor mijn vertrek heb ik de dochter nog onderhanden genomen, Antonia, een wat verward meisje, een paar jaar ouder dan Peter, dus nu
| |
| |
ongeveer zevenentwintig. Ik moest nu niet beloven het niet aan haar moeder te vertellen, ik moest het zweren. Verder de vriendelijkheid zelf. En ze viel dadelijk door de mand, en zij had de verschijning tenminste zelf gezien, meerdere malen. Het was Peter, ze had Peter herkend, en Peter was dood. Maar het is best mogelijk, dat ze het maar zei om mij een genoegen te doen. Als professor is men in die achterafgelegen alpendorpjes een soort wonderdoener. Maar ik dan toch blijkbaar niet voldoende’. ‘En nu wilt U, dat ik het spook in ogenschouw ga nemen’. De ironie van deze woorden was door geen neutrale spreektoon te verbergen geweest. Hij had er dadelijk spijt van, en op het zien van Genzmer's verwijtende blik vormde zich voor het eerst in hem het besluit inderdaad van de toeristische suggestie gebruik te gaan maken - niet om het spook, want hij geloofde niet in spoken, zelfs niet in de zo deskundige toegelichte van Genzmer, maar om de betovering, die Genzmer zijns ondanks in de term ‘uithoek’ had laten vloeien. Inmiddels had de geoloog een allure aangenomen van zakelijke onverschilligheid, en hij sprak krachtig en niet zonder autoriteit.
‘U moet doen waar U zin in heeft, Herr Holk. Het is een bekoorlijke omgeving, en het is er rustig. Of dat U iets zegt, kan ik niet helemaal beoordelen’.
‘Ik voel er in elk geval veel voor’, zei Holk, die het de oude heer nu ook weer niet te gemakkelijk wou maken. Er verschenen nu meer bezoekers in het restaurant; er werden nog enkele lampen ontstoken, ook bij hen in de buurt. Op straat, althans op het trottoir aan hun kant, was het nu druk; bij het weggaan ontdekte hij trouwens, dat daar een bioskoop was, toegankelijk door een korte winkelgalerij. Op de noordelijke keten, zwart als de nacht, zou nu de uiterst vlakke driehoek zich aftekenen van de lichtjes van de zweefbaanstations. En de stad mengde
| |
| |
zijn 18-e eeuw en zijn hedendaags provincialisme tot een hutspot voor toeristen. Toeristen, mijmerde hij, waren eigenlijk vervloekte wezens: tussen twee tijden zwevend, tegelijk bevoorrecht en uitgestoten, en tenzij bejaarde geologen zich over hen ontfermden, kwamen zij niets te weten. Zij bezochten bergen, eeuwen te voren uit kalkzeeën neergeregend - kon het dwazer? En dan waren zij nog zo veeleisend in zulke morsdode schouwtonelen een eigen uithoek te ambieren...
Professor Genzmer wilde afrekenen. Maar toen hij in zijn portefeuille oostenrijks geld bijeenzocht, raakte hij, ontmoedigd wellicht door de waardeverhoudingen, het spoor bijster, en diepte een kleine foto op, die hij Holk toeschoof: ‘Mijn zoon Kurt’. De afrekening verliep verder zonder onderbreking. In de Ottobrücke had Holk alle Steinhägers betaald, zodat hij zich gerevancheerd kon achten.
‘Oók geen nazi’, zei Genzmer, toen de kelner weg was.
‘Daar twijfel ik niet aan’, zei Holk beleefd.
Meende hij dit? Deze zoon van iemand die - dit mocht men toch wel zeggen - in Holland althans nooit N.S.B.er geworden zou zijn, deze zware, pafferige, duidelijk grove Kurt Genzmer, erg duits, en daarbij in officiersuniform, mocht dan geen partijlid zijn geweest, en op dit kiekje wel erg zelfgenoegzaam, maar niet veroverend de wereld inblikken, andere veroveraars, onuitsprekelijke schoften, had hij stellig hand- en spandiensten bewezen zonder enig innerlijk protest. Maar wat ging het hem aan? De foto schoof hij zwijgend terug.
‘Hij was in de oorlog Hauptmann en is lang vermist geweest, en toch nog teruggekomen. Wie weet was ik daarom gevoelig voor het verschijnen van die jongen, daar in Welfs’.
‘Maar die is dood’, zei Holk.
| |
| |
‘Ja, die is dood’.
Met deze woorden stond de geoloog op en strekte de benen. Holk's eerste indrukken op de landtong hadden zich niet bewaarheid: hij liep voortreffelijk, niet eens slepend, zoals hem als kamergeleerde en rijnlandse drinker zou zijn toegestaan. Een zeer aanvaardbare figuur, dacht Holk, op weg naar de deur, maar hij zal toch wel een kuitenflikker slaan, wanneer hij van me af is. Dat zou best kunnen zijn; bij het afscheid op straat wisselden zij wel elkaars adressen, maar geen belofte om elkaar te schrijven.
|
|