| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
| |
| |
jan h. de groot
hendrik mattheus van randwijk
Wij hebben de hersens wel,
maar wij missen het hart van een kind,
wij hebben de menschen wel
maar we hebben niets dat ons bindt,
in de strijd om een beter bestaan
zijn wij vechtend vaneen gegaan
en wat wij nu nog gemeenschap heeten
is een grommende angst voor den dood
van wie zich verloren weten
op het dek van een lekke boot.
Van de gemeenschap / h.m. van randwijk, 1936
Er zijn niet veel mensen die aan de wieg hebben gestaan van Henk van Randwijks eerste gedichten; er zijn ook maar weinigen die weet hebben van zijn laatste, ongepubliceerde verzen, die hij in het laatste jaar van de oorlog schreef - een vers over zijn vader, een vers over zijn eigen dood - verzen die hij voor de kleine groep ondergedoken mede-verzetstrijders voorlas op een onderduikadres aan een amsterdamse gracht.
Bij deze verzen was ook het weergaloze gedicht ‘Celdroom’, dat in de oorlog illegaal verscheen en vlak daarna in verschillende uitvoeringen het licht zag. Ik kocht de laatste eksemplaren nog geen drie maanden geleden bij De Slegte en maakte er enkele vrienden gelukkig mee.
| |
| |
Maar het zal in '28 of '29 zijn geweest - hij zat voor zijn eindeksamen van de Gorkumse Christelijke Kweekschool - dat ik hem, na een lezing, bij zijn leraar ontmoette. Nog diezelfde avond ging ik met hem en zijn verloofde, Ada Henstra, (ik logeerde bij haar ouders) mee naar zijn kamer en daar las hij zijn eerste gedichten voor. Ik weet niet meer welke verzen dat waren. Ik weet nog wel dat ik dacht: ‘nou jong, je mag nog wel wat aan de vorm doen’, want het waren brokkelige gedichten. ‘Stuur ze in naar Opwaartsche Wegen’, zei ik, maar dat wilde hij toen nog niet.
De volgende ochtend vergezelde ik zijn meisje Ada uit de sluiswachterswoning van haar vader naar de kweekschool, waar zij in een lagere klas zat. Zij droeg twee zware blonde vlechten op haar rug. Zij was niet spraakzaam, een beetje gespannen. Zij zou later zijn vrouw worden en het niet gemakkelijk krijgen aan de zijde van zulk een getoermenteerde, onrustige, gedreven, strijdbare man.
Wat mij toen ontging was de uitdagende toon in zijn verzen. Zij hadden iets geheel anders, zij droegen iets van een manifest in zich.
De bent van ‘Jong-Protestanten’ was nog gevangen in een Tachtiger en na-tachtiger verwoordingsdrift om een schone vroomheid of een vrome schoonheid. Er waren maar weinigen die de betekenis van zijn agressiviteit, zijn aanvallende ontmaskering van de levensomstandigheden waarin armen, werklozen en eenzame verkommerden verkeerden, onderkenden en als een doorbraak naar een nieuw gezichtsveld zagen.
Er waren er, goddank, die zijn schreeuw als een getuigenis hoorden en verstonden toen hij in zijn Jaareinde 1932 schreef:
| |
| |
en alles wat om brood en arbeid gilt
is in de winden tot een schreeuw gerezen.
Zij waren er. En in die jaren verlieten zij de oude, doodgelopen paden en traden toe in de Christelijk Democratische Unie (C.D.U.): Buskes, Fedde Schurer, Henk van Randwijk, Hein de Bruin en ikzelf. Een groep verontrusten, die in elkanders huis bijeenkwamen en bij alle verschillen één waren in hun keus, in hun beslissing. Zijn eerste vers, dat in Opwaartsche Wegen verscheen, De griendwerker, in 193O, is een gedicht als een manifest, dat zo begint:
Gij man, die den vloek van den arbeid
in uw lichaam en leden draagt,
en die met zoo weinig tevrêe zijt,
en aan God 't schamel brood slechts vraagt,
- met een ziel als ruw hout,
als een kerkbank zoo arm,
uw ogen en handen zijn koud,
want het leven is vol, en de strijd is wel groot,
Zeker, dit vers (de eerste strofe) heeft nog genoeg onbeholpens om er het hoofd over te schudden, maar wat er niet onbeholpen in is, dat is de uitspraak van een keus. Henk van Randwijk had gekozen.
Voor eens en voor altijd. Gekozen voor de strijd tegen een wereld vol sociaal onrecht, waarvoor een gezapige, traditionele christelijke vroomheidswereld de ogen (ten hemel geslagen) sloot.
Ook de dichters waren daar niet geheel los van. Een sociale bewogenheid in hun werk was onmiskenbaar. Zij schopten zo nu en dan vele vromen tegen de
| |
| |
goed-geschoeide schenen, maar er bleef toch een neiging de groeiende konflikten met een soort opstandige berusting in Gods naam dicht te zalven.
Henk van Randwijk is de eerste geweest die de voosheid van dit bedrijf aantoonde en de holheid der slagzinnen, waarmee de berusting werd aanvaard, ontmaskerde.
In het eerste vers, Jonge strijder, waarmee hij zijn bundel Op verbeurd gebied (1934) opende, luidt de tweede strofe:
In heb het duffe legerkamp verlaten,
waar ik aan doovend vuur de tijd droomend versliep,
dapper te zijn onder Uw dappere soldaten,
vaandel op elke weg waar de vijand liep.
Er zal nauwelijks iemand gevonden worden die destijds in deze strofe de volledige gestalte van Van Randwijk al vermocht te ontdekken: de strijder die hij tot zijn levenseinde zou blijven. Hij had toen reeds het duffe legerkamp verlaten om er nimmer in terug te keren. Dat zou ook zelfs onder een inquisitie voor hem onmogelijk zijn geweest. Hij vond een ander legerkamp, in een groeiende kring van strijders, die zijn zijde kozen, en waarin hij,vaak een eenzame, een gevaarlijke post betrok.
veel heb ik prijsgegeven,
Van Randwijk heeft, wat aantal betreft, niet zoveel verzen geschreven. Zijn dichterlijk werk is in een
| |
| |
handomdraai te overzien. Het zal niemand lukken om daaraan zijn grootheid en betekenis te ontlenen. Maar wie zich in het werk verdiept ontmoet talrijke verrassingen.
In de eerste plaats zijn medebetrokken-zijn in het lot van de sujetten die hij in zijn verzen centraal stelt: de Verjaagde en De olieman, de Recidivist en de oude mismaakte Man en vrouw aan het water, zijn onweersprekelijke deernis en liefde en zijn profetische blik, want het vers Arrestatie zou tien jaar later geschreven kunnen zijn:
Een straat vol menschen, en ieders leven
is sedert Adam geprijsd en verbeurd;
toen is dit plotseling gebeurd:
één had tegen de wet misdreven
En allen die zoo mèt hem moesten gaan
zijn hem joelend achterna geloopen.
Ik zag angst in zijn oogen staan
en boeien om zijn handen slaan
Maar wat ik nooit vergèten kan:
O de stomme vraag van een vreemde man,
gevangene die mij gevangen nam.
Nu is 't nacht... Onder getralied raam
wacht ik en luister. En praat je
onrustig en roept als een angstig kind?
- O Gij die de zondaars mint
| |
| |
Henk van Randwijks grootheid als dichter krijgt gestalte door zijn hartstochtelijke bewogenheid met het lot van ontrechten, verdrukten, de verarmden en de vereenzaamden. Zijn getoermenteerdheid goldt, niet aflatende, de strijd om recht, gerechtigheid en vrijheid. De wereld, die deze woorden omvatten, mogen elders zijn leeggelopen in loze kreten, nimmer was dat bij hem het geval. Zij woonden in hem als vlees en bloed.
Hij kon ook verrukt en geslagen zijn als hij verzen van anderen las. Hij heeft in het begin moeite gehad de poëzie, de - zeker in het begin - sterk kryptische poëzie van Gerrit Achterberg te herkennen.
In het toenmalige Korenland verscheen omstreeks 1934 een aantal verzen van een tiental dichters. Daaronder was een gedicht van Achterberg. ‘Ik herken dat vers niet’, schreef hij mij.
‘Wacht maar een poosje tot je meer van hem leest’, antwoordde ik. En ik weet ervan welk een openbaring Achterbergs poëzie voor hem werd. Ik meen dat het Graalridder was, dat in het septembernummer 1938 van Opwaartsche Wegen verscheen, met dit slot:
voor dieven, hoeren, honden,
...en mij zelve in het bijzonder.
dat hem dagenlang achtervolgde.
| |
| |
Wij schrijven hier over de dichter Henk van Randwijk. Met over de romanschrijver. Hij schreef er twee: Burgers in nood en Een zoon begraaft zijn vader. Zij bevestigen wat in zijn poëzie gestalte kreeg.
In zijn amsterdamse jaren heeft hij als hoofd van een school voor haveloze kinderen in de Jordaan tijdens de zwartste krisisjaren enorm veel werk verzet. Hij was de vertrouwde van talloze mensen die het onvoorstelbaar moeilijk hadden. In die jaren heeft onze vriendschap voorgoed beslag gekregen. In de oorlog is zij beproefd. De eerste aktie in het dichterlijk verzet tegen de bezetter hebben wij samen met Gerrit Kamphuis ondernomen. Een der gaafste verzen uit het smalle bundeltje is van hem:
Winter in Hollands tuin
De laatste appel viel in 't gras,
geen vrucht zit in de kale kruin,
die eens vol blad en bloesem was...
- de winter kwam in Hollands tuin.
Winter, die in den zwartsten nacht
de mooiste bongerd overviel,
waar bloesemgeur en zware dracht
van fruit, aan mensch en dier geviel.
Sinds zingt geen vroege vogel meer
in 't prille hout zijn luide lied,
geen vlinder zoekt de kerseleer,
geen knaap zoekt met zijn lief het riet,
waar elke schemer langs de sloot
de wind een nieuw verhaal begon...
- Nu heerscht in Hollands tuin de dood,
- nu wacht heel Holland op de zon!
| |
| |
Dan steekt een nieuwe oranjegloed
het vuur in dor hout en bederf,
dan wordt de oude tuin weer goed
en keert de landman tot zijn erf.
En in den allerhoogsten boom
zingt dan de merel 't zelfde lied
als wij nu hooren in den droom,
en wat nu pijn doet is er niet.
En wat nu heerscht is dan voorbij!
Een zuivre wind waait van het duin!
Dan is ons oude Holland vrij!
Dan is het zomer in den tuin.
Hierbij wil ik het laten. Er zou meer over de dichter Henk van Randwijk te schrijven zijn. Dat zal mogelijk later en elders geschieden, als er meer afstand zal zijn gekomen. Henk van Randwijk is gestorven.
Een nationale figuur werd hij. Eén der grootste vaderlanders van de laatste halve eeuw. Een weerbarstig en weerbaar strijder voor recht. Een groot man in wie de jongen bleef leven. ‘Een dichter’, schreef Hein de Bruin in zijn inleiding tot zijn bespreking van Burgers in nood, die in zijn verzen bijna cynisch werd als hij reflecteerde op de stom(p)heid waarmee in de wereld bedisseld en geredeneerd werd... zonder uitzicht. Waar hij vroeger licht meende te ontdekken, Gods gunstig aangezicht, daar brandde hem nu vuur tegen: Oordeel’.
Hij werd de meest nuchtere van ons allemaal; hij plantte een naakte distel tussen zijn strofen waar anderen een rozeknop of een rijpe herfstaster plaatsten. Hij kon nog bloeien, met een snik, bij het geheim geluk der geringen, waar hij ze een ogenblik uit de schemering
| |
| |
Eerste tekstpagina van het gedicht Celdroom uit het oorlogsjaar 1943. Het was ‘Opgedragen aan alle Nederlanders, die lijden, of geleden hebben in Duitsche gevangenissen en concentratie-kampen’. De colophon vermeldde: ‘dit gedicht werd gedrukt en uitgegeven in bezet Nederland, in het najaar van 1943’.
De opbrengst was bestemd voor de vrije pers.
| |
| |
zag treden:
En als het water vloeit, bidt zij:
Heer, waar Uw breede stroomen zijn
laat mij de witte droomen zijn
rondom zijn donker schip. En hij
wanneer het water spieglend licht:
Ik ben voor zoveel vreugd te klein,
Heer, waar Gij zoo dicht bij mij zijt
doen mijn voeten niet meer pijn.
Man en vrouw aan het water
Het geluk der geringen, der kinderen, der mensen, Henk
van Randwijk heeft er zijn voeten voor stuk gelopen. Nu
doen zijn voeten niet meer pijn.
|
|