Maatstaf. Jaargang 14
(1966-1967)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
J.W. Schulte Nordholt
| |
[pagina 74]
| |
schijnsel van de laatste anderhalve eeuw. Het heeft van doen met de ideeën der Romantiek, met de mechanisering van de wereld om ons heen, en, naar ik geloof, ook met de demokratisering van de maatschappij, die een zo sterke nadruk legt op het kompromis als menselijke waarde. De dichter, die als elke kunstenaar, in absolute kategorieën denkt, en zich ook absoluut inzet, is in de negentiende eeuw daarom meer en meer in afzondering terecht gekomen, hij heeft in zijn verzet ontdekt dat de brave tuin der vooruitgang eigenlijk vol stond met de bloemen van het kwaad, en hij is in de natuur, in de droom, in de ‘musique avant de toute chose’ gevlucht, een godje in het diepst van zijn gedachten, meer verstikt door de kultuur van gietijzeren gothiek én brallende vooruitgang om hem heen, dan hij het zelf wel wilde toegeven. Tenzij hij zich durfde overgeven aan het élan van een nieuwe massa-beweging, tenzij hij zich, zoals Herman Gorter of Henriëtte Roland Holst, engageerde met zóveel hartstocht en geloof dat hij wel moest eindigen in teleurstelling en bitterheid. Als men de litteraire situatie van omstreeks 1900 beziet, lijken dekadentie en élan vital elkaar in een wankel evenwicht te houden, en niemand weet nog hoe de weegschaal zal doorslaan. Dan komt 1914. Dan komt de moderne tijd. De twintigste eeuw begint dan in werkelijkheid met al de woede en razernij waar wij sindsdien al te veel in geleefd hebben. Betekent 1914 niet voor de dichter in het veelvoudige wat het al voor de kleine man in heel Europa betekent, een verbreking van de sleur, van de knellende banden van elke dag? Als de soldaten met bebloemde helmen lachend naar de grenzen trekken, worden ze inderdaad begeleid door de liederen van de dichters. Zum erstenmal seh ich dich aufstehn
hörengesagter, fernster, unglaublicher Kriegs-Gott
aldus begint Rilke zijn Fünf Gesänge in augustus 1914, en wat bij hem nog een verheven-homerische toon heeft, wordt plat en brutaal in het werk van de duitse volksdichters als Lersch, Bröger en hoe ze verder heten mogen: Ich glaube an | |
[pagina 75]
| |
Deutschland wie an Gott. Maar ook bij betere dichters wordt de vraag weer aktueel, of ze toch bij een gemeenschap horen, of ze een vaderland hebben. De adem, de roes van 1914, beweegt hen er toe het te geloven: ‘Heureux les grands vainqueurs. Paix aux hommes de guerre. Qu'ls soient ensevelis dans un dernier silence’, schrijft Péguy, en de poëzie van het-begraven-worden brengt de jonge Engelsman Rubert Brooke tot zijn beroemde regels: If I should die, think only this of me:
That there's some corner of a foreign field
That is for ever England.
Het wijste antwoord op al die grootheid en verhevenheid van haast homerische afmetingen kan alleen buiten het strijdgewoel gegeven worden door een stille man als Albert Verwey, die in Noordwijk zijn krachtige vers schrijft over de knapen met bebloemde helmen: Volk en mensheid. Wie ze scheiden
Scheiden van zichzelf zichzelven,
Doden in hun hart hun naasten.
Maar in de oorlog zelf, midden in de razernij, kan de dichter die afstand niet nemen. Daar wordt zijn litteratuur volmaakt geëngageerd en volmaakt verzet. De tijd van Homerus is voorbij, het doden is massaal en godsonterend en de leuzen waarmee het geschiedt, zijn leugens. Zo ontstaat een poëzie, die anders is dan alles wat men tevoren gekend heeft, die zo gemeenschappelijk en menselijk mogelijk probeert te zijn, want ze wil door velen verstaan worden, en die daarom gebruik maakt van nieuwe middelen en mogelijkheden, want ze wil het praten en stamelen van de verbijsterde mens tot uitdrukking brengen. De verzetslitteratuur van in het bijzonder de engelse dichters van de eerste wereldoorlog vertoont daardoor een bijzondere overeenkomst met wat wij in Nederland pas in de tweede wereldoorlog aan geëngageerde litteratuur hebben opgebracht. Minder dan hun | |
[pagina 76]
| |
franse kollega's zoals René Arcos en Charles Vildrac bezield door een humaan élan, meer vanuit de blote bitterheid zelf schrijven zij hun aangrijpende werk, dat nog altijd, geloof ik, het beste voorbeeld is van geëngageerde litteratuur, juist omdat het geen enkele bedoeling had tot het engagement. De dichter, hoe alleen ook en vervreemd, kon in zijn poëzie de mens bij uitstek zijn, absoluut nu het om de laatste absolute dingen ging en geen kompromis meer ter zake deed. Ik zou haast in de verleiding komen te beginnen te citeren hier, maar ik kan niet veel meer doen dan de namen noemen: een Wilfred Owen, een Isaac Rosenberg, een Herbert Read, en boven alle andere, tenminste naar mijn appreciatie, een Siegfried Sassoon. Al de goede elementen van verzetspoëzie vindt men in zijn werk, de felheid, het sentiment en de ironie. Eén klassiek stuk moge ik als voorbeeld geven: The General
‘Good-morning; good-morning!’ the General said
When we met him last week on our way to the line.
Now the soldiers he smiled at are most of 'em dead,
And we're cursing his staff for incompetent swine.
‘He 's a cheery old card’, grunted Harry to Jack
As they slogged up to Arras with rifle and pack.
But he did for them both by his plan of attack.
Hoe verschrikkelijk verklinkt in de geschiedenis de stem van de dichter, de stem van de mens. Het hartstochtelijke protest van de oorlogsgeneratie leidde tot niets. Na twintig jaar was alle vrome bezwering, alle menselijke wanhoop vergeten en stond een nieuwe generatie met nieuwe wapens kant en klaar. De waanzin nam nog duivelser vormen aan, en de dichter in Nederland zou beleven wat in andere landen al eerder was beleefd: dat hij erbij hoorde, bij het mens-zijn, toen het eenmaal tot zijn naakste vormen herleid was. Een enkele dichter had het al voorvoeld. De eerste sporen van een nederlandse verzetsliteratuur vindt men al voor de oorlog; het zijn er misschien weinige, maar ze zijn er goddank | |
[pagina 77]
| |
toch. Men kan denken aan Greshoff's Wiegeliedje voor de kleine S.A.-man, aan de Ballade der verbrande boeken van Jan Campert, aan Hoornik's Pogrom en meer dergelijke verzen. Hendrik Marsman lijkt mij in dit verband nog altijd het grote voorbeeld. Een dichter die wel geboren leek voor het verzet, voor het toornen tegen een tijd
zonder adel en zonder gloed.
Hij heeft de oorlog niet meer meegemaakt, maar men mag het volgende gedicht uit ‘Tempel en Kruis’ rekenen tot onze beste verzetsgedichten: Alles immers is beter dan dit!
zou ons hart niet moeten vergaan
van wroeging en schaamte, dat dit
ongestraft kan bestaan?
want geen onzer heeft iets gedaan
om met zijn bestaan te bezweren,
dat er bloed aan de handen klit
en het tuig uit de onderwereld
de vulkanische tronen bezit.
In de oorlog hebben vele nederlandse dichters beleefd wat Marsman beleefd heeft, dat hun eenzaamheid voorbij was, dat een god en een maatschappij hun bestaan betrokken in een bezield verband. Bitterheid was daarin, maar ook verademing. Een nieuwe ruimte en een nieuwe hartstocht bleek er voor hen mogelijk. Daarmee veranderde ongetwijfeld hun dichterschap. Het plotselinge engagement betekende, dat de poëtische waarden en vooronderstellingen verschoven. Het leek alsof waarlijk de gemeenschap hen opnam en al zou dat later tot veel teleurstelling leiden, het bracht hen er toch toe in hun poëzie alledaagser en direkter te worden, enerzijds door terug te vallen op oude vormen van het volkslied, anderzijds door juist het praat-eigene van de omgangstaal op te nemen in hun gedichten. Laat ik het zo zeggen: de ruimte van het vol- | |
[pagina 78]
| |
ledige leven was in de verzetspoëzie in niet geringe mate al gerealiseerd. Gij moogt mij tegenwerpen, dat er dan toch wel meer ruimte was dan poëzie, maar laten wij toch voorzichtig zijn met onze waardering van het voorbije. Het is zo gemakkelijk om het later vanuit een, lijkt het, verlichter perspektief op een hoop te vegen. Wat mij betreft, ik meen dat er in de verzetspoëzie, zoals die in de jaren 1940-'45, èn daarvoor, èn daarna, geschreven is, heel veel geschreven is dat de tand des tijds en de klem der kritiek niet doorstaat. Zo is het met de meeste poëzie van welk tijdvak ook. Ik meen dat er daarnaast onvergetelijke hoogtepunten, puur poëtisch gezien, in deze dichtkunst zijn aan te treffen. Ik noemde al Marsman, ik noem verder uit de oorlog zelf dichters als Yge Foppema en Muus Jacobse, ik breng het onvergelijkelijke gedicht In duisternis van P.N. van Eyck in uw herinnering, en Roland Holst's In memoriam voor Ter Braak en Du Perron. Ik denk aan Gerard den Brabander's Naamloos vers voor de naamlozen en zijn Heilige Mis voor een gevallene, aan Van Randwijk's Celdroom. In de jaren na de oorlog kan ik die reeks voortzetten met het noemen van veel van het werk van Maurits Mok, in het bijzonder zijn bundel Gedenk de Mens, van Eduard Hoornik, van J.B. Charles, met het memoreren van gedichten als De vrijheid smaakt naar pijn van Guillaume van der Graft, als De Trein van Bert Voeten met die onuitwisbare eerste regel: Er rijdt door mijn hoofd een trein
vol joden,
en zoveel andere meer. In vele van deze gedichten is de werkelijkheid van het verrukkelijke, verschrikkelijke leven (zoals van Eyck het genoemd heeft) op tastbare wijze aanwezig, juist omdat ze zo'n merkwaardig evenwicht bewaren tussen chanson en poésie parlante en zo ver weg zijn gedwaald van de oude verheven volzinnen van een vorige dichtkunst. Ik zou om dit nog nader te adstrueren enkele voorbeelden willen noemen uit onze eigen en uit de buitenlandse letteren. Ik denk | |
[pagina 79]
| |
allereerst aan het even indrukwekkende als ontroerende gedicht Vrede van Leo Vroman, uit de strakke, rijmende vorm brekend in bitter en snel spreken en er dan weer in terugkerend in een haast volmaakte liedvorm. Ik citeer het slot: Mag ik niet vloeken als het vuur
van een stad, sinds lang herbouwd,
voortrolt uit mijn kamermuur,
rondlaait en mij wakker houdt?
Doch het versgebraden kind,
vuurwerk wordend, is het niet
wat ik vreselijk, vreselijk vind:
het is de eeuw dat niets geschiedt,
nadat eensklaps midden door een huis, een toren is
komen te staan van vuil, lang vergeten keldermodder, snel
onbruikbaar wordend huisraad, bloedrode vlammen en
vlammend rood bloed, de lucht eromheen behangen met
levende delen van dode doch aardige mensen, de eeuwlange
stilte voordat het verbaasde kind in deze zuil gewurgd wordt
en reeds de armpjes opheft.
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
Een ander voorbeeld, waar praten en zingen geheel in elkaar vervloeien, noem ik thans, nl. de Ballade de celui qui chanta dans les supplices van Aragon, dat indrukwekkende verzetsvers dat men vindt in zijn bundel La Diane Française, beginnend: Et s'il était à refaire
Je referais ce chemin
Une voix monte des fers
Et parle des lendemains
| |
[pagina 80]
| |
en dan verder beschrijvend hoe een man de moed en de trots heeft onder de duitse druk stand te houden, eindigend met deze strofe, waarvan men de melodie onuitwisbaar in de herinnering houdt, als men ze eens heeft gelezen: Une autre chanson française
A ses lévres est montée
Finissant la Marseillaise
Pour toute l'humanité.
Het is dit element van direkte waarachtigheid, dat kenmerkend is voor zoveel poëzie van het verzet, dit hartstochtelijke pratende zingen, en men treft het nog voordurend in de verzetslitteratuur aan. Want het verzet duurt voort. De dichter is door de oorlog, in europees verband moet ik zeggen door de oorlogen, uit zijn isolement gestoten. Er is geen weg terug naar de schoonheid van de vorige eeuw. Om met Nijhoff te spreken: Het wil niet, als geheel een vorige eeuw
puinhopen zien en zingen van mooi weer.
In het perspectief van thans, twintig jaar na de oorlog, moet men misschien zó de waarde van de verzetspoëzie schatten. dat zij de - om nog eens de beroemde uitdrukking van de vijftiger Lucebert te gebruiken - ‘de ruimte van het volledige leven’ heeft mogelijk gemaakt en aangekondigd, en toch zelf ook in vele opzichten verwezenlijkt. Zij heeft de dichter weer geëngageerd, al is dat op een geheel andere manier gebeurd dan men gedacht zou hebben in de vooruitgangsrhetoriek van vroeger. Want dit nieuwe engagement is zonder hoop, zonder binding aan de een of andere beweging. Het is zonder opzet, het is niet van tevoren gedacht of bedoeld, ja het is ongewild, uit niets dan naakte, gewonde menselijkheid ontstaan. De hele strijd over het engagement in de kunst lijkt mij eigenlijk onzinnig. Men kan geen kunstwerk maken met enige idee, hoe diepzinnig ook, met enige bedoeling, hoe verheven, hoe christelijk, humaan, socialis- | |
[pagina 81]
| |
tisch of wat ook. Men komt dan altijd bij de St. Sulpicekunst uit, bij de liederen van Johannes de Heer of van de Vara, bij het sociaal-realisme van de broeders in het oosten, of dat nu in Duitsland was of in Rusland is. Maar men kan evenmin als kunstenaar zich uit de mensheid terugtrekken, men is onontwijkbaar mede-mens met de martelaren van Auschwitz en Oradour, met de Hongaren in Boedapest, de negers in Sharpeville en Birmingham. Men is daarbij betrokken met huid en haar, en pas als men het zó beleeft, kan men er ook over schrijven. Men kan alleen maar schrijven wat men met de gehele ziel meent, en men kan alleen maar menen wat men met het gehele lichaam is: een mens tussen mensen, op hoop tegen hoop. Na de eerste wereldoorlog was het nog mogelijk om terug te keren tot een verheven en schoon mensheids-optimisme. Men kon toen nog in kringen van dichters spreken van een Menschheitsdämmerung - ja, in die taal zelfs. Nu, na de tweede oorlog, is de teleurstelling zo algemeen geweest en ook zo snel gekomen, dat het duidelijk is dat de litteratuur verzet moest blijven. Radikaal is zo inderdaad de positie van de dichter veranderd vergeleken met voor de oorlogen. Noch optimisme noch vlucht is hem gebleven, alleen verzet. Verzet tegen het menszijn in al zijn dwaasheid, verstarring, misdadigheid, wreedheid. Verzet dat zich tot in de taalvorm toe kan manifesteren, zoals bijvoorbeeld in sommige uitingen der eksperimentelen. De bittere teleurstellingen van de naoorlogse ontwikkeling, de trieste werklijkheid van het menszijn in het atoom-tijdperk gaan de kunstenaar direkt aan. Men moet van hem niet anders verwachten, niet meer en niet minder, dan wat Sidney Keyes beschreven heeft in zijn gedicht War Poet: I am the man who looked for peace and found
My own eyes barbed.
I am the man who groped for words and found
An arrow in my hand.
I am the builder whose firm walls surround
A slipping land.
When I grow sick or mad
| |
[pagina 82]
| |
Mock me not nor chain me:
When I reach for the wind
Cast me not down:
Though my face is a burnt book
And a wasted town.
Het type van de verzetsdichter is hier kompleet beschreven, een type dat vanaf het begin bijna, vanaf 1914, tot vandaag toe bestaat. Verzetspoëzie, zo wil ik dus ook met klem stellen, moeten wij in een wijder verband zien dan wij gewoonlijk doen. Mijn voorbeelden heb ik met opzet gekozen uit verschillende landen, en ik had eigenlijk een nog veel wijdere keus kunnen doen. Als samenhangend geheel zie ik dus een internationale verzetspoëzie, die een zeer typerend facet is van de twintigste-eeuwse letterkunde. Deze poëzie begint in de eerste wereldoorlog, of misschien al iets eerder, want ik neig er toe ook de gedichten van Zuidafrikaanders als Leipoldt en Marais, gericht tegen de gruwelen der engelse konsentratiekampen in de Boerenoorlog erbij te rekenen. Telkens in noodsituaties, in de beide wereldoorlogen, in de strijd der gekleurde volken, in onderdrukte landen, in Polen, Hongarije en Spanje, bereikt deze poëzie treffende hoogtepunten. Haar karakter heb ik getracht te omschrijven, haar felheid, haar sentiment, haar ironie, haar wanhoop en haar trots. Ik moet mijn betoog afronden door nog eens te zeggen van dit litteraire verzet wat ik in het begin zei van alle verzet: zeg niet dat het tevergeefs is. Het heeft zin in zichzelf. Het heeft geen zin omdat het invloed zou hebben op de gebeurtenissen; dat heeft het hoogstens in zoverre het in de druk het volksverzet staaft en staalt. Maar het voorkomt geen oorlogen en geen katastrofen, het maakt geen slechte mensen beter, geen tyrannen zachtmoediger. Maar het is de zin van het bestaan. Misschien, zo zei ik in het begin, is het verzet tegen de maatschappij alleen maar een onderdeel van dat algemene verzet van de mens tegen de wereld om hem heen. Zeker is het dat, zeg ik nu, omdat het, uitgaande vanuit het hart van het leven, de duisternis niet aanvaardt. Ik denk | |
[pagina 83]
| |
eraan hoe de psalmist duisternis en kwaad samenvat, mensen en oermachten, in de 124ste psalm: Ten ware de Heer die bij ons geweest is (zegge nu Israël), ten ware de Heer die bij ons geweest is als de mensen tegen ons opstonden, zó zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toom tegen ons opstak; zo zouden ons de wateren overlopen hebben, een stroom zoude over onze ziel gegaan zijn; zo zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn. Ik eindig met de belijdenis van de dichter, dat er een grote glans is in het woord waarmee de mens zich verzet, ja een macht die meer is dan alle machten op aarde. Hoe idealistisch, hoe religieus, hoe eschatologisch zelfs men dat wil interpreteren, dat moet ieder voor zichzelf uitmaken. Ik voor mij geloof niet dat het verzet ooit tot een zege voert. Dat is ons bitter genoeg duidelijk geworden. Maar ik geloof dat in het verzet zelf de zege al aanwezig is, die het leven op aarde zin geeft. Daarom eindig ik met dit verzetsgedicht van Paul Eluard uit het jaar 1943: Au nom du front parfait profond
Au nom des yeux que je regarde
Et de la bouche que j'embrasse
Pour aujourdhui et pour toujours
Au nom de l'espoir enterré
Au nom des larmes dans le noir
Au nom des plaintes qui font rire
Au nom des rires qui font peur
Au nom des rires dans la rue
De la douceur qui lie nos mains
Au noms des fruits couvrant les fleurs
Sur une terre belle et bonne
Au nom des hommes en prison
Au nom des femmes déportées
Au nom de tous nos camarades
| |
[pagina 84]
| |
Martyrisés et massacrés
Pour n'avoir pas accepté l'ombre
Il nous faut drainer la colère
Et faire se lever le fer
Pour préserver l'image haute
Des innocents partout traqués
Et qui partout vont triompher.
|
|