| |
| |
| |
H. Moscoviter
Oorlogje spelen
De Duitser zat daar maar.
Hij was, als je hem zo zag, net zo plomp gebouwd als Herr Pintermann, die aan de rand van de duinen een villa had laten bouwen.
Zoals hij zat leek hij een Boeddhabeeld, grofgevormd, alsof de beeldhouwer een te zwaar voorbeeld had genomen en pas later de geijkte vormen zou geven. De benen had hij onder zich gekruist, de armen hingen slap neer, zijn hoofd stond recht op de romp. Het schreeuwerige gesprek scheen helemaal langs hem heen te gaan. Pas later bemerkte Fred zijn vergissing: de Duitser had wel degelijk alles gehoord, van het eerste tot het laatste woord. Het rechte in zijn houding verhinderde hem niet te luisteren. Het doffe staren drukte bij hem een intensief werken van de hersens uit.
Het leek of hij zich vergist had. Hij zat bij jongens. Zijn forse bouw, zijn onberekenbare kalmte maakten hem mannelijk. Geen van de anderen kon immers zo stil zitten.
Ze hadden hem meegevraagd. Lang tijd hadden ze het niet gedurfd. Die jongen, die door dat lichaam zoveel ouder leek dan zij en het misschien ook wel was. Maar hun nieuwsgierigheid had gewonnen. Hoeveel zou hij er wel niet tegelijk aankunnen met vechten? Twee zeker; misschien wel drie of vier! Fred geloofde het niet helemaal. Van deze jongen, die drie maanden geleden op de dorpsschool was gekomen, wisten ze altijd te vertellen dat le zo sterk was als een beest, maar niemand had hem ooit zien vechten. Hij mocht dan wat ouder zijn, veel kon het niet schelen. Als je naar hem keek (en hoe vaak loensden hun ogen niet, hoe vaak strekten ze niet ook hun rug, beheersten ze zich, zij het met moeite), zag je de zware botten onder het vlees.
Als hij ver van de Duitser afstond, zei die dat ze hem nog meer konden vertellen. ‘Hebben jullie hem wel eens zien hardlopen?’ De jongens zwegen. Ze stonden om Fred heen. Hij keek ze met zijn diep-liggende ogen aan zonder
| |
| |
ze te zien. Van hem wisten ze, dat hij met slagbal de bal buiten de omheining van de wei kon slaan en niet een, maar twee, drie keer zijn run maakte. Ze keken naar de Duitser die afwezig tegen het hek leunde, geen oog had voor hun spel en met gymnastiek de bal drie maal missloeg om niet naar een honk te hoeven lopen. De gymleraar, Frederiks, zei er wel eens wat over de eerste maand, maar de Duitser lachte hem in zijn gezicht uit met een minimale glimlach, die je eigenlijk geen lach kon noemen. Frederiks stuurde hem naar het verkleedhok, waar de Duitser pas langzaam, pesterig langzaam, naar toe liep, nadat hij had gevraagd: ‘Wazzegu?’ en daarmee Frederiks had gedwongen zijn woorden te herhalen. Dan volgden tussen de boze woorden van de gymleraar zijn ‘goedmeneers’ en ‘dankuwelmeneers’ met cynische beleefdheid.
Het was zijn bedoeling om van het veld gestuurd te worden. Dat begreep Frederiks uiteindelijk ook. En wat voor elk van de andere jongens een vrijwel nooit meer goed te maken nederlaag zou betekenen, was voor de Duitser een éklatante overwinning. Zijn schijnbaar martelaarschap was heilig.
Nu zat hij in de kring, buitengesloten door zijn onbeweeglijkheid, zijn stilzwijgen. En ondanks hun eigen uitnodiging voelden de jongens in hem een indringer.
‘Wat zullen we nu gaan doen?’ vroeg Pissebed om Fred uit zijn tent te lokken, in het bijzijn van de nieuweling.
Eenmaal was het tot een konflikt gekomen met Frederiks. De Duitser sloeg zichtbaar opzettelijk de bal mis. Frederiks voer uit en aan het eind van zijn woede-uitbarsting volgde zeer zakelijk het ‘goedmeneer’ van de Duitser. Frederiks zei nog iets, onverstaanbaar. ‘Wazzegu?’ vroeg de Duitser. En de gymleraar schreeuwde opeens: ‘Verdomde treiterkop. Jij, vervloekt dik varken’. De jongens waren opzij gestapt, nieuwsgierig en angstig. Zouden ze gaan vechten? Maar de Duitser zei: ‘Juistmeneer’. De volgende dag was Frederiks bij het hoofd van de school geroepen, nadat de ouders van de grote jongen hadden opgebeld. Sinds dat voorval negeerde Frederiks de Duitser.
Fred sprak harder dan gewoonlijk, om de stilte van de
| |
| |
Duitser te overstemmen. ‘We kunnen hier van alles doen, laten we een plan bedenken.’
Met zijn bijna holle ogen keek hij de kring rond. Hij begon bij de Duitser en eindigde ook weer bij hem. Zijn wit-rozige oren die ver van zijn hoofd afstonden leken als hij snel opzij keek vlinders. Zijn zus pestte hem er mee. ‘Flapoor’, zei ze dan. En Stientje lachtte dan mee. Dat begreep hij niet, hij vond Stientje wel aardig. Op school hoefden ze dat niet te weten. Ze zouden zeggen dat le een meidengek was. Alleen thuis praatte hij wel eens met haar. Op straat deed hij net of le haar niet zag. Of hij keek de andere kant uit. Soms had Fred de Duitser in het gesprek betrokken om hem aan het praten te krijgen. Maar dan knikte de jongen zijn antwoord of zei een enkel woord; wel een teken, dat hij luisterde.
‘We kunnen veel doen hier’, zei Fred. Hij zwaaide met zijn arm de halve kring rond en keek naar de Duitser. Die reageerde niet.
‘Ja’, zei Pissebed en hij gaapte. ‘We kunnen veel doen hier. Dat had je al gezegd.’ Hij krabde aan zijn rode neus.
Duc vloekte. Ge, die hard kon boeren en stille, stinkende scheten laten, en Gerrit Bolhuis, die ze altijd Bolle noemden, al was het maar vanwege zijn lijkkleurige ingevallen wangen en zijn ziekelijk uiterlijk, zwaaiden ook met hun arm om te tonen dat Fred het juist had gezegd. Ze prevelden bij het zwaaien zacht zijn woorden en waren zo twee voorzangers die het grote koor inleidden. Opeens sprak iedereen. Zelfs Beddezak.
‘We kunnen ons in partijen verdelen.’ (Groenewoud).
‘Oorlogje spelen,’ (Hans).
‘Oorlogje, ja’, zei Ge die graag in achterhoedes vocht en het liefst werkeloos toezag. Lastige vragen over zijn vredelievendheid beantwoordde hij met een boer die duidelijk boven het strijdrumoer uitkwam. Zijn prestige was zonder slag of stoot herwonnen.
‘Schuinpraten’, riep een stem. ‘Geen oorlog.’ ‘Verdomme, hou jij je er nou eens buiten.’ (Duc).
‘Kop houwen allemaal kop houwen’, schreeuwde Bolle. ‘Laat Fred het zeggen.’
| |
| |
‘Het zou wat, die bevelen van jou’, blies de stem nu. Het was Beddezak.
‘Oorlogje spelen.’ ‘Twee partijen met generaals en soldaten.’ ‘Ik heb een oorlogsboek gelezen waarin staat dat de soldaten de vrouwen.’ ‘Hou je mond nou eens.’ ‘Wat voor wapens?’ ‘Welke wapens, ja.’
Ze waren het al eens. Er kwamen twee partijen, maar met welke wapens? Het aanzwellend stemmenrumoer beduidde dat ze elkaar mondeling bestookten op het bezit van stokken, riemen of blote vuisten. Het geluid was een begeleidend orakelgezang voor de mediterende Duitser, wiens uitgebluste ogen nu keken. Langzaam, alsof het mechanisch bewogen werd, draaide zijn hoofd. Sommigen zagen dat hij niet langer naar Fred keek, dan naar bijvoorbeeld Ge, Pissebed, de Vreter of de Haas. Ze gingen rechter zitten, lieten hun armen ook slap langs het lijf hangen, legden de handen op de benen en strekten hun rug.
‘We zoeken allemaal een stok.’
Fred had het kommando gebruld. Het rumoer werd zwakker, zwol dan opnieuw, harder aan. Wel probeerde Fred er bovenuit te komen, maar zijn geluid loste op in de voors en tegens van de jongens. Nog zeurde Beddezak: ‘In dat boek stond ook hoe sommige soldaten als ze dood waren door de vijand’. ‘Als je wilt zeiken moet je naar je zussie gaan.’ ‘Je weet niet eens wat ik zeggen wil.’ ‘Welke wapens?’ ‘Met welke wapens moeten we nou vechten?’ ‘Met stokken zijn we even sterk.’ ‘Jatten zijn eerlijker.’ ‘We kunnen boksen.’ ‘Alleen boven de gordel mag.’ ‘Verdomme.’ ‘Boksen, ja, geen stokken.’
Fred zag de Duitser, wachtte en keek snel de kring rond. Zijn oren vlinderden heen en weer.
‘Ik vind dat’, riep hij, maar het ging verloren. Wat moest de Duitser er wel van zeggen? Die zou wel denken dat le nog nooit zo een stel kinderachtige jochies bij elkaar had gezien. Tersluiks gluurde hij naar de zware jongen, die zonder meer zat. Geen enkele beweging verried hem. Hij moest iets zeggen tegen de Duitser, dan zou die niet meer luisteren naar het geouwehoer van de jongens.
‘Ger moet het zeggen’, zei hij in de richting van de Duit- | |
| |
ser. Deze keek rond toen hij zijn naam hoorde noemen tussen al die stemmen. Hij keek even naar Fred, maar die wilde het niet meteen herhalen. Wat had het voor zin in de losgebroken troep? Hij keek scheef lachend naar de Duitser en haalde zijn schouders op tot naast zijn wijde oren. De blik van de Duitser was al weer verder gedraaid, superieur, zoals hij de jongens aankeek nadat Frederiks zijn woorden had herhaald en hem gezegd had naar het verkleedhok te verdwijnen. Superieur en uitdagend.
‘Ger moet het zeggen’, zei Fred nogmaals. Zijn woorden verdronken. Niemand hoorde het. De Duitser keek niet eens op. Kort daarna volgde een bijna algemene adempauze, waarin Pissebed zijn kans schoon zag.
‘Laten we naar de bunkers gaan.’
‘Oeihoei’, schreeuwde de Haas en sprong op.
Even nog moesten ze tussen de bomen lopen, dan door de helmbeplanting en de twee bunkers waren er alweer. De bordjes verboden toegang waren half weggevreten door het roest, en alleen Ge en Beddezak keken nog naar het verb to in geschonden wit op blauw. Prikkeldraad, dik onder het roest, lag met sierlijke slingers op de grond, hier en daar stak een betonnen staketsel omhoog en een handjevol ‘sperziebonen’ hield de geallieerde tanks tegen die van de landzijde zouden oprukken. De bunkers zelf lagen een beetje verzonken in het zand, maar dat was vooral aan de zeezijde. De eerste bunker was het best om te vergaderen, wisten ze. Aan een punt liep het beton schuin af en ijzeren weerhaken vergemakkelijkten het klimmen.
Achter het prikkeldraad lag de vrees, die af en aan golfde, versterkt door geluiden: de zee en het krijsen van een vogel. Ze hadden al zoveel gevechten geleverd tussen de schaarse bomen, het hoge harde gras en de distels. Met twee partijen meestal maar soms ook wel met drie of vier, wat veel moeilijker en gevaarlijker was.
‘Hoekoehoe’, schreeuwde Duc en hij sprintte, eenmaal voorbij het prikkeldraad, weg met de Haas achter zich aan. Joelend volgden de anderen. Ze wisten: praten en schreeu- | |
| |
wen en fluiten verdreef de angst. Op sukkeldraf, zwijgend, achteraan, helemaal achter, kwam de Duitser, alleen. Hij deed geen poging om bij te blijven, want het kostte hem geen moeite ze in het oog te houden. Het was een wedstrijd, wie het snelst was. Fred was er gelijk met de Haas. Achter elkaar klommen ze naar boven. Daarna kwamen de minder snelle goden Duc, Zieuwent, Hans, Bolle, Groenewoud, stuk voor stuk. Als laatste beklom de Duitser hun gewapend-betonnen olympus. Hij scheen een bevelhebber. De man met de opdracht, de aftocht te dekken. Een riskante en moeilijke taak.
Sommige hijgstemmen kwamen maar niet tot rust. Eerdere klimmers verdedigden hun betere zitplaats tegen laatkomers. De gevaren waren geweken. Hier konden geen mijnen, handgranaten of verloren vliegtuigbommen liggen.
De Haas was met een granaat komen aanzetten. Een paar maanden geleden was het al. Het leek een stok waarop een klos touw was gebonden, zoals voor vliegeren. Dichtbij zagen ze een pin en een ovaal, ijzeren lichaam. Ze hadden hem gevoeld. Hij woog zwaar. De Vreter had hem toen weggegooid. Er was niets gebeurd.
‘Je had de pin er uit moeten trekken’, zei Beddezak, ‘dat heb ik gelezen’.
‘Dan doen we het nog eens’, zei Fred. Ze hadden gezocht en daarna opnieuw gegooid. Tegen de tweede bunker. Een ontploffing volgde. Ze zagen alleen maar een nietig rookwolkje. De bunker was intakt gebleven.
Tussen de bunkers en aan de zeezijde lag het terrein waar ze vochten, met riemen, als knallende zwepen, soms een suizende gesp met de prik open, dan weer met vuisten, groep tegen groep, tot er een huilpartij volgde of iemand zijn kleren scheurde. Groenewoud was vechtlustig en bang; in het gevecht vergat hij zijn angst. ‘We kunnen ons gemakkelijk verdelen in partijen’, had hij dan ook geroepen, en Ge: ‘Ja, oorlogje spelen’, hoewel ieder wist dat hij bang was als een wezel en in het vuur van het spel nog verschrikkelijke dingen vreesde en winden liet als een zebra. Hij keek altijd waar de jongen voor hem zijn voeten neerzette; daar immers was het veilig.
| |
| |
Nu, boven, ruzieden ze na. Fred keek toe. Hij zat op de richel en de Duitser was diagonaal tegenover hem in kleermakerszit teruggezakt.
Fred dacht: nu hebben we hem eindelijk mee en nu zijn ze aan 't ouwehoeren.
‘Allemaal zitten’, brulde hij. Mokkend zakten ze omlaag, ontevreden, bereid op te springen en een andere plaats in te nemen. Het geluid van de zee vermengde zich nu met hun woorden.
‘Nee, laten we meteen oppoten voor partijen’, kwam Pissebed. De stompe, rode neus hield hij gerimpeld en in zijn voorhoofdsvel lagen vouwen.
‘Oppoten’, viel Hans bij.
‘Eerst -’, zei Fred en hij pauseerde opzettelijk na het woord,’ moet het nieuwe lid ingewijd’. Het had deftig geklonken. Zieuwent knikte.
‘Het zou wat’, hoonde Pissebed meteen. ‘Inwijden, hu. Neem je moer in de maling.’
‘Kop dicht’, zei Bolle. Hij keek naar Fred, maar deze waardeerde de bijval van zijn discipel niet als anders, goedkeurend, meteen er op inhakend, nee, hij keek naar de Duitser, die alles langs zich heen liet stromen. Zijn matte ogen, dicht bij de neusinplant, stimuleerden niet. Fred zag het stierachtige, de botte kop, korte brede nek, breed om de stoten op te vangen, de vlezige armen, lusteloos neerhangend, misschien afwachtend.
Opeens waren de anonymi weer aan het woord. ‘Ja, laten we meteen oppoten.’ ‘Oppoten. Hele voet telt, schuinstap en grote teen.’ ‘Nee niet grote teen.’
‘We poten niet op’, zei Fred.
‘Hij weet het weer beter’, hoonde Pissebed. Hij snoof minachtend. Het gezicht van de Duitser lachte onmerkbaar. Alleen zijn ogen glansden.
‘Inwijden’, schreeuwde Bolle, de dienstwillige. Langzaam begon Fred te beseffen dat het plan om op te poten beter was geweest, want nu moest hij voor de dag komen met een plan. ‘Hoe dan?’ vroegen de stemmen. Ze wilden allemaal weten hoe de nieuweling in de groep opgenomen kon worden. Fred had gedacht aan een eed van trouw, of een
| |
| |
bloedbroederschap (een belachelijk woord dat hij zich had ingeprent toen hij het avontuur las), maar in deze omgeving had het zijn kracht verloren, leek het kinderachtig, of was het niet de omgeving, maar de Duitser?
‘Nou, hoe dan?’ ‘Een tweegevecht soms?’
Fred zag de gestalte. Hij kon de jongen in een boom laten klimmen, maar als le dat niet kon zou die zeggen dat le het niet dé d. Zij hadden hem uitgenodigd. Hij had meteen ja gezegd, maar zulke opdrachten deed ie niet. Fred zou iets anders moeten bedenken.
Om de mond van de Duitser gleed een glimlach. Zij ogen hield hij uitdagend op Fred gevestigd. Dat gaf zekerheid! Hij was de aanvoerder! De Duitser keek hem immers aan. Fred groef in zijn broekzakken. De ogen van de jongens zagen nieuwsgierig toe. Alleen de Duitser wendde zijn hoofd af. De dikzak vindt ook niets belangrijk, dacht Fred.
Toen hij de peuk gevonden had en met een overdreven routinegebaar tussen zijn lippen had gehangen, schoot Pissebed in de lach.
‘Heeft er eentje vuur?’
Vreter kwam met een pakje lucifers te voorschijn. Ze waren nat.
De Duitser was op het moment van afleiding opgestaan en stond midden op de bunker, centraal in de kring, met een zilverglimmende aansteker in zijn hand. Waardig, tegen zijn wil echter, stond Fred op. Het was een ontmoeting zoals in geschiedenisboekjes beschreven staat. Hij keek naar de smalle neus, de ogen meteen daarnaast. Gebogen over de aansteker, met zijn handen de vlam beschermend tegen de zachte wind, stond hij voor de Duitser. De jongens begrepen de superieure blik van de nieuweling.
‘Dank je’, mompelde Fred. Hij zat alweer. De Duitser viste een pakje Caballero uit zijn zak. De Vreter, Ge en Zieuwent aksepteerden, de rest knikte nee, behalve Pissebed, die zo gewoon, dat het iedereen opviel, zei: ‘Nee zeg, dank je wel’.
De Duitser had de drie sigarettenrokers op zijn hand. Hij gaf vuur. Weer zagen ze de glimmende aansteker, het buigen van de drie hoofden over de schittering in het zon- | |
| |
licht. Ten slotte stak hij zijn eigen sigaret aan, zonder zijn hoofd te buigen.
Fred was kwaad op de Duitser. Die lamzak. Hij besefte dat het een ongegronde woede was. Hij zelf had de Duitser iets moeten aanbieden. Nu had le vuur gekregen van die stalzwijger. gekregen. Als hij geweten had dat de jongen sigaretten bij zich had, zou hij er een hebben gebietst. Die verdomde papzak; hij zou hem krijgen. Klein krijgen zoudie hem.
Hij drukte zijn peuk met kracht uit. De Vreter, Ge, Zieuwent en de Duitser paften nog. Het was een verbroedering buiten de inwijding om. Er is maar één methode wist ie, en dat is met zijn allen tegen een. Ja, zo zou hij het doen.
Hij schraapte zijn keel; sommigen keken nog niet.
‘Het inwijden -’. Hij stokte, wachtte om de spanning te verhogen.
‘Het inwijden gebeurt zoals de aanvoerder het wil.’
Ge boerde. Het effekt van de woorden was verloren. Pissebed keek de Duitser aan en vroeg zomaar: ‘Wie is dan wel de aanvoerder?’
‘Ik ben de aanvoerder’, zei Fred. Het zweet onder zijn neus glinsterde als een snor.
Iedereen zweeg,
Bolles lijkegezicht zei: ‘Fred is onze aanvoerder, okee’.
‘Okee’, zeiden er nog een paar. Duc vloekte lusteloos. Het verveelde hem.
‘Waarom ben jij de leider?’ vroeg hij.
Fred negeerde de vraag. ‘Ik ben de leider en ik zeg wat er gebeurt.’ Alsof hij zelf twijfelde aan zijn kersverse macht voegde hij er aan toe: ‘Het inwijden gaat zoals de leider het wil en niet anders’.
‘Wie zegt dat jij de leider bent?’ herhaalde de Vreter Duc's woorden. Terwijl hij het vroeg, hield hij de sigaret nonchalant tussen de lippen. Het wit wipte op en neer.
‘Ik ben de leider, want ik loop het hardst en vecht het beste.’
De Duitser grinnikte hardop. Het had hetzelfde effekt als de boer van Ge: de geluidenmaker stond in hoog aan- | |
| |
zien en de aandacht was afgeleid.
Beddezak kwam met dunne stem: ‘De Haas is ook aanvoerder. Hij springt het hoogst’. De schaterlach van een aantal deed hem ineen krimpen. Schaamrood kleurde zijn gezicht.
‘Springen is minder belangrijk dan hardlopen of vechten’, zei Fred serieus.
‘Dan ben ik tweede aanvoerder’, zei de Haas zelf.
‘Kop dicht’, viel Bolle uit. Duc vloekte nogmaals. De situatie werd gered door Pissebed, die, nu zijn eigen plan was afgewimpeld, dat van Fred graag schipbreuk zag lijden. Het leiderschap van Fred stond hem toch al niet aan.
‘Fred is de aanvoerder, dat zegt le zelf. Dan moet hij ook maar zeggen wat Ger moet doen om bij de groep te komen.’
Ze keken naar de Duitser, maar die toonde zich allerminst verbaasd of geschrokken. Het vluchtig ruziezoeken van de jongens vond hij aantrekkelijk op een manier waaraan hij geen uitdrukking zou kunnen geven. De wijze waarop Pissebed, blijkbaar niet de grootste angstworm, de ideeën naar voren bracht en meteen weer schuil ging achter het front van de groep, fascineerde hem. En dan Fred zelf, de diktator zonder macht (alleen Bolle scheen klakkeloos te aanvaarden wat hij zei), de leider, omdat er geen andere jongen was die de groep aankon, zelfs Pissebed Met, of het moest zijn dat deze het niet wilde. Ze kenden hem niet en nu hadden ze hem gevraagd om hem ‘in te wijden’ en hem daarna te vertellen wat zijn bijnaam zou zijn. Ze kenden hem niet, wisten niet eens dat hij twee jaar ouder was dan Fred, die ook al eens was blijven zitten. Ze wisten evenmin dat hij bijna nooit vocht. Juist daarom moest le grinniken: hun vrees was louter op zijn uiterlijk gericht.
‘De leider moet spreken’, zei pion Bolle. Fred knikte, deels ingenomen met de onderdanigheid van zijn volgeling, deels kregelig omdat hij wel wist dat hij wat moest zeggen en hij door Bolle gedwongen werd zijn traag opgebouwde plannen eerder prijs te geven dan hij zelf graag zag. Zijn ogen staarden. in de bleekblauwe lucht. Er waren witte
| |
| |
rafels, de zon was ook niet meer zo krachtig. Hij haalde diep adem.
‘Ger moet vechten.’ Hij keek naar de uitwerking van deze woorden op de Duitser. Deze keek hem medelijdend, spottend aan.
Het koor vroeg: ‘Tegen wie?’ ‘Hoe dan, Fred?’ ‘Meteen?’ ‘Met wie samen?’ ‘Welke wapens?’
‘Ger moet -’, hij wachtte weer even, hoorde het ritmisch ruisen van de zee en vervolgde: ‘Vechten tegen de hele groep. In zijn eentje. Hij moet een geheim gebied verdedigen. Hij moet zich verstoppen en wij gaan terug naar het prikkeldraad. Als we op de plek zijn waar we het eerst waren, weet je wel, Ger, dan tellen we tot duizend en dan nog eens tot duizend en dan komen we. Als je geboeid bent, moet je de eed zweren, dan zullen wij je je bijnaam zeggen’.
De rug van de Duitser was niet meer zo recht. Dit had hij niet verwacht.
‘Tegen de hele groep’, zei Bolle.
‘Met z'n allen tegen een is niet eerlijk.’ (Ge).
Fred zag de wat hulpeloze Duitser. Hij lachte: ‘Nou Ger, wat vind je er van?’
De jongen schokschouderde. Daarna zagen ze allemaal hoe hij vreemde gebaren maakte, ondoorgrondelijke gebaren. Ze keken en vergaten. Nu was hij, de jongen die ze al van het begin af aan de Duitser hadden genoemd, hun leider. Maar hij besefte zijn macht niet. Langzaam schudde hij het hoofd, zwaaide met zijn armen alsof hij struikelde, zomaar in het wilde weg waaierde een arm, greep dan in zijn trui en liet zijn romp wat achterover hellen. Dan hield hij, nog steeds met zijn benen gekruist onder zich, zijn armen klapwiekend naast zijn lichaam en liet ze, toen hij bemerkte dat hetgeen hij deed zinloos was, dat zijn vleugels armen waren, slap en levenloos langs zijn lijf vallen en boog het hoofd naar voren.
De lach was van Freds gezicht geweken. Niemand had nog durven lachen op dit moment. Het was alsof hij allemaal ingewikkelde kommando's had gegeven, die alleen zij, van de groep, verstonden. Niemand anders zou deze geheimen
| |
| |
ooit kunnen begrijpen. Zijn ogen dwaalden naar het midden van de betonnen vloer. Bijna slaperig leken ze nu. Met sombere stem zei hij: ‘Ik weet het niet’. Hij keek de kring rond, Fred als laatste aankijkend. ‘Wat moet ik zeggen? Jij bent de leider. Ik vind het alleen niet eerlijk. Eén tegen allemaal is niet eerlijk’.
Sommigen schudden in ekstase hun hoofd net als de Duitser. Fred zat doodstil, bijna zo bleek als Bolle. Ge reageerde hardop.
‘Nee ik vind het ook niet eerlijk. Het is niet eerlijk.’
Pissebed zag zijn kans schoon: ‘Zo is het precies. Het is een idioot plan’. Een paar jongens keken naar Fred. Hij moest het zeggen. Het was immers zijn plan om tegen de Duitser te vechten. Niemand wist weliswaar hoe sterk hij was, maar deze jongen kon natuurlijk ook niet tegen meer dan tien op.
Hij kwam zelf met de oplossing. ‘Ik zal stokken gebruiken en, eh, ja, ook stenen, steentjes. Niet groter dan een knikker.’ Er zat een risiko aan vast, daarin toe te stemmen, dat begrepen ze allemaal. Kon hij goed gooien? ‘Jullie mogen alleen je handen gebruiken.’ Het was even stil.
Duc vloekte, brak de spanning.
Fred: ‘Goed, jij mag stokken gebruiken. Wij vechten zonder wapens.’
‘En de stenen?’ vroeg de Duitser.
‘Kleiner dan een knikker mag. Grint.’ Fred had al toegestemd. De Duitser hadden ze nog nooit zien gooien. Misschien kon le het helemaal niet zo goed.
‘Het was ook niet eerlijk.’ ‘Nee.’ ‘Hoe moeten we hem vinden?’ ‘Dat komt zometeen wel.’ ‘Waarom niet twee partijen!’ ‘Ach, zeiklul.’ ‘Je bens zelf een zeiklul.’
Ze klommen de schuine rand van de bunker af en formeerden lopend een rumoerige gevechtsgroep. De Duitser scheen niet van zins naar beneden te komen.
‘Kom’, zei Fred, ‘we gaan naar het prikkeldraad’, en ze liepen weg.
‘Ja, jongens’, herhaalde Bolle, ‘we gaan naar het prikkeldraad’.
| |
| |
Ge zei: ‘Je hoeft niet alles na te bauwen wat Fred zegt’. Opeens stond Zieuwent achterstevoren op het pad, tussen een paar struiken.
‘Kijk’, riep hij en ze keken.
Daar, verweg al, boven op de bunker, stond de Duitser. Zijn armen over elkaar, afwachtend, inspekterend, als een generaal. Zijn massieve vormen waren geheel verdwenen, nu hij daar zo op het massieve betonblok stond.
‘We zullen hem wel krijgen’, zei Fred. Zijn mager gezicht nam langzaam de kleur van zijn oorschelpen aan.
‘Nee’, zei Pissebed.
Zijn boerse kop hield hij scheef. Hij had een misleidend hoofd. De stompe neus, zware lippen, grove kin, de gezonde wangenkleur en het lage voorhoofd deden denken aan een vechterstype. Dat hij altijd vol plannen zat, op onvoorstelbare manier Fred kon dwars zitten en ook iedereen die hij maar wilde tegen zich in het harnas kon jagen, om later weer door een kleine slinksheid op beste voet te komen met dezelfde, en het te verbruien bij een ander, kon men nauwelijks vermoeden. Hij speelde op intrigante manier met alle jongens, alsof hij niet hun leeftijdsgenoot was. De rode neuspunt richtte hij op De Haas en Groenewoud.
‘Ik vind het ook stom’, zei Groenewoud. ‘Volgens mij kan hij er gemakkelijk twee tegelijk aan.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Fred. Zijn ogen hield hij gespannen op Pissebed, maar die keek naar Groenewoud.
‘Niets stoms aan.’ Bolle verdedigde het plan, niet omdat het goed was, maar omdat het van Fred was.
‘Het terrein is niet zo groot’, verweerde Fred.
‘Als de Duitser er twee neerslaat kan hij de rest al gemakkelijker aan. We zijn toch allemaal met twee!’
‘Vijfhonderd’, zei Hans hardop.
‘Nou, dan gaan jullie met zijn drieën’, zei Fred, lichtelijk geïrriteerd door de vasthoudendheid waarmee Pissebed zijn zin doordreef.
De Haas, Groenewoud en Pissebed knikten. Fred zei meteen: ‘Ik zeg wie er verder nog met elkaar gaan.’ Bolle
| |
| |
keek lachend de kring rond.
‘Vreter en Duc gaan samen en, eh, Hans en Zieuwent.’
‘Duizend’, zei Hans. Hij zuchtte, haalde diep adem, maar Fred zei: ‘Vreter telt de volgende duizend.’ ‘Okee’, zei Vreter.
‘Nu blijven er als het goed is nog vier over, eh, ikzelf, Bolle, Ge en Beddezak. Nou, dan ga ik met Ge en Bolle gaat eens voor de verandering met Beddezak samen.’ Bolle's mond stond even open. Hij voelde zich verraden door Fred. Hoongelach steeg uit de kelen van de overige jongens.
‘Dat had je niet gedacht, hè, Bolle?’ zei Ge, die zich sterk voelde nu hij met Fred samen ging. Bolle keek kwaad naar Fred. Hij moest met Beddezak, die slappeling. Hij voelde zich dubbel verraden.
‘Bolle gaat samen met Beddezak’, brulde Zieuwent, zijn wangen tot halve bollen blazend om ze dan bij de beginletters van hun bijnamen te laten leeglopen.
‘Bolle en Beddezak’, aapte Duc hem mondploffend na. ‘Bolle en Beddezak.’
De ziekelijk bleke jongen begon huilerig: ‘Ik vind het gemeen, ik doe het niet meer’. Zijn ingevallen wangen bloeiden onder det lijkkleur zachtrose op. ‘Ik ga naar huis.’
‘Ga maar naar je mammie toe.’ (Hans).
‘Scheithuis’, zei Groenewoud.
‘Je durft niet te vechten, godverdomme’, zei Duc. Bolle sprong op. Hij keek met stekende ogen de kring rond. Die lachende gezichten maakten hem hels. Hij huilde. De tranen stroomden plotseling over zijn wangen, hij voelde het vocht.
‘Je bent bang zonder Fred’, hoonde Ge die blij was dat hij niet met Beddezak hoefde. Het was al gebeurd. Niemand kon er nog iets aan doen. Het ging zo razendsnel. Bolle was toegesprongen en trapte. Hij voelde zelf hoe hard het aankwam, hoe zijn voet onhoudbaar doorschoot, tegen het hoofd van Ge, en langs diens slaap tegen het oor. Door een mist van tranen zag hij het hoofd van Ge met een slappe knak opzij vallen, op de schouder. En langzaam, heel langzaam, scheen de romp zijn evenwicht te
| |
| |
verliezen, en zakte de schreeuwerig-geelbruine bloes van Ge in het mengsel van zand en hard gras.
Bolle mompelde nog: ‘Nee, nee’, was al bij het prikkeldraad, erover. Hij draafde als een angstig hert.
‘Hij bloedt’, zei Pissebed met sonore stem. Duc vloekte zacht.
‘Hij bloedt uit zijn oor.’
Ze keken belangstellend naar de omgevallen jongen. Deze bewoog niet. Ze hoorden de zee, zacht en onwerkelijk als uit een schelp.
‘Hij bloedt’, herhaalde Ziewent. ‘Er moet iets gedaan worden.’ Hij sprak somber, alsof hij een rouwdienst leidde. ‘Z'n oor is kapot.’
Ze zagen het: het vlees was tot een bizarre bloem samengedrongen. Het bloedrood scheen een eksotische kleur. Pissebed stond op. Hij haalde zijn zakdoek uit zijn broek, vouwde hem in vieren en legde hem op het gekreukelde oor. ‘We moeten hulp halen’, zei hij. Het oor had hun bloeddorst gelest. ‘Er moet iemand naar het dorp.’ ‘Dokter ten Damme moet gehaald, verdomme.’ ‘Wie gaat er naar het dorp?’ ‘En wie wacht er dan hier?’ Freds stem had niet onzeker geklonken, alleen zacht. Hij had totnogtoe gezwegen en nu kwam het: ‘En wie wacht er dan hier?’
‘Fred is de leider’, merkte Pissebed schamper op. ‘Hij moet het zeggen.’
Even scheen het of Fred op Pissebeds gezicht wilde slaan, maar hij beheerste zich met kennelijke moeite. Pissebed glimlachte treiterend.
‘Sta verdomme niet te ouwehoeren, doe liever iets, kloothommels.’
Ducs stem sloeg er van over.
‘Fred is de leider’, pestte Pissebed onverstoorbaar verder. Fred stond al voor hem, twee gebalde vuisten voor zijn buik, zijn ellebogen hoekend naar buiten, in een allerlaatste poging zich te bedwingen, en siste: ‘Houd je smoel dicht of ik sla hem dicht’, maar hij kreeg geen kans, want, terwijl Duc nog: ‘Nee, verdomme, nee’ schreeuwde, grepen De Vreter en Zieuwent allebei een arm en draaiden die op de rug.
| |
| |
Pissebed stond over Ge gebogen. De kromme rug en de uitstekende schouderbladen maakten van hem een engeltje met onvolgroeide vleugeltjes. Hij legde Ge op zijn rug. Het hoofd draaide een slag opzij, de zakdoek viel en het bloemoor verdween. Pissebed draaide het terug. Hij zakte door zijn knieën en luisterde aan de borst van de jongen.
Er vlogen krijsende meeuwen over. Ze lieten zich op de wind drijven, wiekten dan weer en dreven verder af.
‘Leeft le nog?’ vroeg de Vreter.
‘Tuurlijk, van een trap ga je niet dood’, zei de Haas.
‘Ze moesten Bolle doodtrappen’, vond Groenewoud. Pissebed zei resoluut: ‘We brengen Ge met z'n allen naar het dorp. Vier dragers en nog vier om ze af te lossen onderweg’. Hij keek naar de Vreter en naar Zieuwent en toen naar Fred, die roerloos, zonder weerstand te bieden tussen hen in stond. ‘Jullie moeten ook meehelpen. Alles moet zo vlug mogelijk.’
‘Laat me maar weer los’, zei Fred, ‘ik doe niets meer.’ Hij hield zijn ogen strak op Pissebed gericht, maar die was er niet erg van onder de indruk. ‘Nee’, zei Fred pesterig, ‘ik zal wel uitkijken’.
Pissebed knikte kort naar de Vreter en Zieuwent, maar die schudden allebei nee. Ze geloofden geen woord van Fred.
‘Ik doe je heus niets. Daar wil ik op zweren.’
‘Okee, jongens, laat hem maar los.’
Angstig voor de gevolgen lieten de jongens hun greep om de armen verslappen. Fred bleef rustig staan.
‘Wat doen jullie met de Duitser?’ vroeg hij. Het leek belangstellend, vol goede bedoelingen, maar Pissebed begreep onmiddellijk het gevaar van een splitsing in de groep. Het was waar: de Duitser stond nu, bewapend met steentjes en stokken, op een geheim gebied, goed verschanst waarschijnlijk. Zij hadden hem uitgenodigd. Als ze niet kwamen zou hij het wijten aan lafheid. Ze moesten hem waarschuwen, begreep Pissebed. En terwijl hij dacht over het probleem vond hij al een oplossing zo voor de hand liggend, dat hij moest glimlachen, zich zoëven nog problemen in zijn hoofd gehaald te hebben.
| |
| |
‘We kunnen fluiten’, zei Fred.
‘Ach nee jôh’, zei de Haas, ‘hij kent het fluitsein toch niet eens’.
De anderen vielen de Haas bij alsof het er om ging Fred dwars te zitten. Pissebed lachte er om. Het zou hem direkt wel van pas komen.
‘Een van ons moet hem gaan halen.’ Terwijl hij het zei, keek Fred rond. Maar Pissebed was sneller, hij had zijn plan al klaar.
‘Jij moet hem zelf halen’, zei hij met dezelfde stem waarmee hij gekonstateerd had: ‘Ge bloedt’. De logische vaststelling van een feit. Het was stil.
‘Ja, je moet hem zelf halen’, zei de Haas toen.
‘Het is je eigen plan’, zei Duc. Hans knikte. ‘Jij haalt hem.’
‘Als je soms denkt dat ik bang ben heb je het mis’, zei Fred. Hij draaide zich om naar het prikkeldraad, maar liep er niet naar toe.
Toen de kleurige rouwstoet klein was, toen de groep jongens die de vier dragers van Ge volgden uit het gezicht waren verdwenen, talmde Fred nog. Hij hoefde immers niet te gaan. Alleen, hij wist, dat de Duitser de volgende dag wel met een verhaal zou komen over hun uitblijven; ze lieten hem immers zonder meer in de steek. Dan zou blijken dat hij niet naar de bunkers was toegegaan. Nee, hij moest hem halen. Of roepen. Langzaam slenterde hij naar het prikkeldraad. En wat dan nog? Hij kon altijd zeggen dat hij de Duitser niet gevonden had. Had hij niet goed gezocht? De Duitser had zich goed verstopt! Maar als die nou eens gewoon in de eerste bunker zat? Wat dan? Hij wipte lenig over de prikkeldraadversperring. Nu, op vijandelijk gebied, moest le uitkijken. De Duitser kon hem bespringen. Terug naar de bunkers. Als grauwe grafkelders rezen ze uit het zand. Wat had le met geschiedenis gehad? Welk volk maakte grote, rechthoekige graven? Niet van beton. Oom Henk had verteld. Over die oorlog. Iedereen deed wat le wilde toen, zei oom Henk. Dat was nog eens een tijd. Ja, vertelde hij, ze hadden een goede tijd gehad.
| |
| |
Later moesten de Duitsers vluchten. De Duitser moet vluchten. Het had vijf jaar geduurd. Idioot kort voor een oorlog. Waarom zou hij niet met Herr Pintermann mogen spreken als hij daar nou zin in had. Oom Henk had het verboden. Dat hoor je later wel, had die op zijn ‘waarom?’ geantwoord. Om die vijf jaren? Hij had toch zelf verteld dat het goede jaren waren. Hij mocht ook niet met de Duitser praten, want dat was zijn bijnaam! Was het een scheldnaam? Steeds langzamer liep hij, om zich heen kijkend, bang voor alle struiken die in de opstekende wind wiegden. De distels ritselden. Heel even keek hij omhoog. Stapelwolken, dacht hij: de lucht trekt dicht. Hij had geen jas bij zich; stom stond dat als je een jas meesleepte overal naar toe. Maar hij moest opletten. De Duitser kon overal zitten. Hij moest Beddezak dat boek eens vragen; daar werd spannend in geschreven over de oorlog. Beddezak had ook verteld dat een soldaat een vrouw verkrachtte. Hij wist wel ongeveer wat dat was. Alleen het woord was misleidend; hij dacht dat je er sterk voor moest zijn. Als een man en een vrouw met elkaar gingen, zoals de Duitser met Stientje. Dat had Marja hem verteld toen Stientje bij hun thuis was geweest. Wat was verkrachten nou precies? Deed je dat in de oorlog? de oorlog! In de oorlog gingen er soldaten dood, dat stond in dat boek. Als meester Fridsma nou vroeg: ‘Fred, wat is dood?’ Dan moest hij zeggen: ‘Dan ben je er niet meer.’ Of wel. Je was er en je was er niet. Je was te zien en je lag stil en je ademde niet meer. Iedereen had het altijd over de oorlog. Oom Henk ook. Die praatte maar van die-en-die, weet je wel, is door de Duitsers weggehaald en die-en-die zat in het verzet, zo heette dat toch, tegen de Duitsers. Gek eigenlijk, hij vond het woord Duitser niet naar, nee, het klonk wel prettig, maar de mensen, de mensen praatten altijd slecht over de Duitsers, maar Nederlanders hadden
ook oorlog gemaakt, dat hadden ze geleerd. Toen vochten ze tegen Spanje en Engeland. Dat duurde veel langer. Meester Fridsma vertelde dat de tachtigjarige oorlog honderd jaar had geduurd; ze hadden verschrikkelijk gelachen. Hij keek om zich heen, hield stil om te luisteren, maar het gaf weinig. Hij hoorde
| |
| |
het geluid van de branding, de knisterende distels in de wind, de meeuwen, zo nu en dan in hun spel krijsend. Hij keek naar de twee bunkers. Er bewoog niets. De Duitser kon natuurlijk ook in een van de bunkers zitten. Niet in de eerste, want daar hadden ze vergaderd, dat zou al te doorzichtig zijn. Ze waren niet zo vaak in de tweede bunker geweest. Hij tenminste niet. De eerste keer was hij banger dan Ge, dan Beddezak. Hij had niets laten merken. Ze hadden zaklantaarns bij zich. Achter elkaar waren ze door de raamvormige ingang gekropen. Opeens kwamen ze in een grote ruimte. Het stonk er niet, zoals in de eerste bunker naar pis en afval, maar er hing een muffe moslucht. Ze praatten voortdurend, maar het scheen niet te helpen, alle geluid werd gesmoord. En opeens had de angst hem bij de keel gegrepen. Een van hen scheen tegen het plafond, en daar, uit de verroeste ijzeren balken, weggescheurd hier en daar, als door een geweldige ontploffing, staken een aantal, later bleken het er tientallen, haken, allemaal haken, die allemaal waren kromgetrokken, kapotgeslagen, maar hun haakvorm hadden behouden en ze bewogen, allemaal bewogen ze in het licht van de zaklantaarn. Het was een woud van onverbiddelijke grijphaken die uit het plafond waren gegroeid en elk ogenblik verder konden groeien. De ruimte liep dood, of tenminste, in de wanden zat nergens nog een gat; misschien dat onder de zwartgeblakerde afvalresten op de grond een trap naar de kelder leidde die zeker onder deze grote bunker zat.
Naast zich op de grond zag hij een wolkje zand. Hij moest tegen een steentje getrapt hebben. Hij keek, maar er was niets te zien, hij dacht dat le iets zag bewegen op de bunker, maar het kon schijn zijn. De zon had geschenen, de lucht trilde. Hij keek achter zich.
‘Ger, Ger’, schreeuwde hij, ‘kom tevoorschijn’. Hij keek naar de distels naast zich, maar alles scheen te bewegen. Hij hoorde twee steentjes op elkaar slaan, een kort, ketsend geluid. Hij keek verder. Er waren witkoppen gekomen op de geribbelde grauwe huid van de zee. Opeens was er een stekende pijn in zijn nek. Hij greep er al naar met zijn hand, het voeld ruw aan en dan glad. Hij bekeek
| |
| |
de gekleurde binnenkant van zijn hand. Hij bloedde: de Duitser. Dat had de Duitser gedaan, die verdomde papzak. Hij had met steentjes gegooid en Fred draaide zich met een ruk naar de tweede bunker om. Hij wist zeker dat de Duitser daar zat, dat de Duitser hem daar beloerde en bekogelde.
Hij keek, maar de natuur heerste.
‘Hé’, schreeuwde hij. ‘Hé! Niet doen. Doe niet, hé. We spelen geen oorlogje meer.’ Hij liep vlug naar de tweede bunker. ‘Bolle heeft Ge getrapt. Niet doen, Ger’. Hij zwaaide afwerend met zijn armen voor zijn gezicht, alhoewel hij de Duitser niet zag staan. Hij draafde al voorbij de eerste bunker en opeens stak zijn kuit. Zijn kuit. Hij draaide zich om, stond stil. De Duitser moest op de eerste bunker staan.
‘Ger, Ger, kom te voorschijn. Ik ben alleen. Iedereen is terug. Bolle heeft Ge getrapt. Iedereen is terug.’ Hij hoorde zijn woorden op het beton te pletter slaan. Er kwam geen enkel geluid. De zee sliste, de vogels cirkelden en krijsten. Het zand woei hier en daar op. Hij liep behoedzaam terug naar het gat in de eerste bunker. Uit het duister woei hem een scherpe urinestank tegemoet. Pissebeds voorkeur ging naar die plaats uit en niet naar de plek bij de distels. Hij bleef staan, keek langs zijn wenkbrauwen omhoog. Daar boven op de bunker kon de Duitser zitten. Hij haalde het hoofd met een ruk naar achteren. Stom, dat le daar niet eerder aan gedacht had. Nu stond hij in een weerloze positie. Gek anders dat de Duitser zich helemaal niet liet zien. Hij had allang in een spervuur van steentjes moeten lopen. De zon verdween even achter een wolk, tegelijk zag hij het bewegen op de bunker. Ik klim erop, dacht ie. Ik moet er boven op komen. En terwijl hij naar de aflopende punt rende, voelde hij de steentjes in zijn rug. Hij draaide zich een halve slag om, zijn gezicht steeds beschermend met zijn armen. Daar, daar stond ie, de Duitser, beweeglijk, met enthousiasme bukkend, rechtop, smijtend, steeds opnieuw met dat logge lichaam. Die papzak, wie had dat gedacht? Hij moest het zeggen, Ger wist van niets.
‘Schei uit, Ger, kom er af, we gaan naar huis. Echt! Ge zijn oor is kapot.’ Hij hoorde hoe ongeloofwaardig het klonk.
| |
| |
‘Bolle was kwaad op Ge...’
Hij had het geschreeuwd, maar hij kwam niet verder, zijn handen grepen naar zijn maag. Een moment lang stond hij in het luchtledig. Toen herstelde zijn ademhaling zich, schokkend. Hij wilde verder praten, maar er kwamen geep woorden, hij was zijn adem niet meester. Hij bleef krom voorover staan en gebaarde wild, maar de Duitser bekogelde hem meedogenloos, schaterend om Freds houding.
‘Waar zijn je soldaatjes nou, generaal?’
Hij wilde schreeuwen, maar zijn longen weigerden weer. Het was om je ziek te ergeren. Die dikke vleesklomp daar. Godverdomme, hij zou hem krijgen. Langzaam, voorovergebogen, niet langer voor zijn longen, maar om zijn lichaam te beschermen, naderde hij de punt. Er ketste een steen af op zijn arm. Die moest groter geweest zijn dan een knikker.
‘Klootzak, lul, waarom gooi je nou door. Je ziet toch dat ik alleen ben, dat we geen oorlogje meer spelen. Je moet mee, vlug mee naar het dorp, er is iets met Ge.’
‘Kom me maar halen.’
‘Bolle was boos en toen trapte le tegen Ge zijn hoofd.’
‘Heeft le dan zulke lange benen?’ vroeg de Duitser spottend. Hij gooide een handvol steentjes naar Fred. Die vloekte. Hij was nu zo dichtbij dat de Duitser alles raak scheen te gooien. Hij voelde steenslagen op zijn hoofd en op zijn lichaam. Dat is niet eerlijk, dacht ie. Dit is veel te dicht bij. Als le thuiskwam, zouden ze hem wel vragen: ‘Waar heb jij al die blauwe plekken van? Heb je gevochten? Met wie dan?’ Maar nu hoefde le eigenlijk niet naar boven. Hij kon zo weglopen zonder meer. ‘Ik heb het tegen de Duitser gezegd, jongens’, zou hij zeggen, ‘kijk maar. Hij heeft me bekogeld met stenen. Maar hij wilde niet geloven dat Ge zijn oor kapot was’. De jongens zouden hem uitlachen om de blauwe plekken, de schaafwondjes, niet bewonderen. Ze zouden hem niet geloven.
‘Waar zijn je mannen nou, leider?’ treiterde de Duitser boven hem. ‘We zouden oorlogje spelen, allen tegen een, en nou zijn we met ons tweeën.’
Nee, hij kon niet weggaan. Hij zou die dikke papzak murw slaan. Verdomme, ik sla hem kapot, dacht Fred.
| |
| |
‘Klootzak, klootzak.’ Hij kon in zijn woede geen andere woorden vinden.
‘Hé, kan je niets anders meer zeggen?’ vroeg de Duitser beleefd.
‘Klootzak, ze zijn allemaal naar het dorp. Dat zeg ik nou toch steeds. Ge zijn hoofd bloedt.’
De Duitser hield op met gooien. Fred keek op. Zou de jongen de vrede getekend hebben? Boven aan de schuine zijde van de bunker stond hij, een lange stok in zijn handen.
‘Ge zijn oor was helemaal kapot’, zei Fred, om het verhaal aannemelijker te maken.
‘Ach, jô, ga je moeder verleiden met je slappe lul. Dacht je heus dat ik er in trapte? Dacht je dat?’ De Duitser speelde achteloos met de stok.
Fred ogen waren vochtig. Met grote stappen klom hij. Opeens voelde hij hoe er iets duwde tegen zijn arm. Hij drukte de stok opzij, maar de Duitser porde op een andere plek. Fred probeerde de stok weg te duwen, maar het lukte niet en hij voelde hoe hij naar beneden gedrukt werd, heel langzaam.
‘Hé, flapoor, wat zeg je daar nou van? Je komt niet naar boven.’
Fred trilde. Dat Marja hem flapoor noemde in het bijzijn van Stientje was een rotstreek, maar deze nieuweling, deze dikke treiterkop, moest zijn smoel houden.
‘Je kent je eigen naam niet eens.’ Fred durfde niet te zeggen: ‘Ze hebben je de Duitser genoemd, omdat je zo dik bent’, want dat maakte misschien geen indruk.
‘'t Zal wel wat moois zijn wat je bedacht hebt, flapoor.’
‘Je zult je zelf bedoelen.’
‘Nee, echt niet generaal flapoor.’
‘Met Stientje naar de duinen, hè?’
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Je dacht zeker dat ik het niet wist, hè?’
‘Jij hebt zeker nog nooit een kutje gezien, hé?’ hoonde de Duitser.
Fred zweeg. Wat was dat? Zeker van een meisje. Dat had le wel eens gehoord. Kutje. Hij moest de stok pakken. De Duitser had zijn bedoeling vlug begrepen, was hem voor
| |
| |
en trok het hout opeens naar boven. Vlug greep Fred de volgende haak. De stokpunt drukte alweer in zijn schouderholte. Hij hoorde hoe hij hijgde. Vloekend hield hij zich staande.
‘Vloek maar’, zei de ander. ‘Je zussie komt je heus niet helpen.’ En met een superieure belangstelling prikte hij Fred in zijn schouder, zoals je met een helmhalmpje een tor tegenhoudt en wegduwt. Fred dacht aan Marja, probeerde de stok te pakken, was zijn zus alweer vergeten, maar de Duitser was vlugger, hield de stok opzij. Fred greep, verloor zijn evenwicht en als de Duitser op dat moment nog in zijn schouder had gestoken met het hout was hij gevallen; maar de Duitser lachte, hardop om de mislukte greep van Fred en deze kon zijn evenwicht herstellen. Blind van woede stond hij halverwege.
‘Je schiet niet best op’, tartte de Duitser. ‘Je bent al vijf minuten aan het klimmen.’ Fred dacht: ik ga naar beneden. Laat hem maar bovenblijven. Laat le maar wachten, die papzak. Hij voelde hoe zijn krachten minderden.
‘Nou flapoor, wat denk je? Zullen we zo blijven staan tot vanavond?’
Fred voelde hoe hij teruggedrongen werd. Wat gaf het ook, dacht ie. Hij vloekte zacht en tegelijk waren de goden hem welgezind, want toen hij even terugzakte, bemerkte hij hoe de stok losschoot. Hij klom snel omhoog, zo vlug dat de Duitser uit verbouwereerdheid te laat was om de stok terug te trekken en opnieuw te prikken. En voordat de dikke jongen zich kon verdedigen had Fred hem vast, haakte hem beentje en drukte hem achterover, zijn schouders en hoofd over de rand van de bunker. Hun spel was werkelijkheid geworden.
‘Ik sla je op je smoel’, sliste Fred en tegelijk gaf hij de jongen een stomp. Het hoofd knikte, de ogen sloten als bij een slaappop. Toen stompte hij in de maag, voelde het vlees meegeven, en koelde zijn drift op die jongen die in dat te grote lichaam was gehuld als in een teveel aan kleren. Nog steeds hield hij hem vast. ‘Dat van Stientje in de duinen, hè’, zei Fred en dacht meteen aan het woord. Kutje. En hij zette zijn knie tussen de dijbenen van de ander en trok
| |
| |
hem zo hard le kon omhoog. Even rilde het lichaam van de Duitser, het hoofd viel losjes achterover; toen werd het zware vlees ontilbaar slap in zijn handen. Fred voelde zich opeens doodmoe. De Duitser trok met zijn volle gewicht leek het nu wel en langzaam gleden de kleren uit zijn bezwete hand. Het had geen zin meer.
Zonder te denken liet hij los en heel langzaam zag hij het lijf achterwaarts over de rand glijden. Toen ook de benen verdwenen waren, hoorde hij de doffe plof.
Fred keek hoe zijn handen trilden. In een roes van vermoeidheid, van gedachten over dat wat hij moest zeggen thuis, wat hij van het gevecht moest vertellen, wat de jongens hem zouden vragen, liep hij naar het prikkeldraad, zonder nog om te kijken. Was de Duitser gevallen? Ze hadden niet gevochten. Nee, dat geloofde toch niemand. De Duitser was zo groot, dat hij hem nooit had aangekund, zeker niet als le boven op een bunker stond. Nee, dat was niet mogelijk. Hij had hem niet aangekund.
Nog voor het prikkeldraad was hij er zeker van dat hij hulp ging halen, hulp voor die dikke jongen die hij had zien struikelen en die zo ongelukkig van de bunker was afgevallen.
|
|