Maatstaf. Jaargang 14
(1966-1967)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
F. Baruch
| |
[pagina 35]
| |
en niet alleen in Den Haag. Het klimaat voor de gedachten van de spreker was dus niet al te gunstig en bovendien: had Marx niet gezegd, dat de proletariërs geen vaderland hebben? Daarmee had de man uit Holland, mr. A.S. de Leeuw, overigens de minste moeite. Hij wist, dat de 19de-eeuwse eminentie nog andere dingen gezegd had ook. Maar de hoofdzaak was, dat hij kon spreken, steunende op diepgaande kennis van de onder- en bovenstromen der duitse geschiedenis, van een nauwgezette bestudering van de drijfveren der duitse diplomatie en van de ontwikkeling der duits-nederlandse betrekkingen. Het materiaal voor zijn boek Nederland in de WereldpolitiekGa naar voetnoot1 stond al op schrift. En laten we eraan toevoegen, dat de goedkeurende schouderklop, die hij in Moskou van de befaamde Palmiro Togliatti (toen bescheiden als ‘Ercoli’ optredend) kreeg, hem ongetwijfeld zal hebben aangemoedigd, het plan tot uitvoering te brengen, dat hem toen al door het hoofd zweefde: een boek te schrijven over het Socialisme en de Natie. Dat verscheen dan in het begin van het laatste jaar, dat de advokaat-historikus op vrije nederlandse bodem doorbracht. Het centrale thema van beide boeken als dat van zijn rede in Moskou was de dreigende duitse aggressie, waaraan de konformistische burgerman niet geloven wilde. In het beste geval zag hij haar als een mogelijkheid in de vaag-verre toekomst waarover men zich nú beter geen zorgen kon maken. A.S. de Leeuw echter was geen burgerman en geen konformist. Hoewel ideologisch van hen gescheiden, zag hij duidelijk de noodzaak van gemeenschappelijk optreden met de uiterst aktieve groep intellektuelen, die het als hun taak beschouwden, Nederland ‘weerbaar’ te maken en die ongenadig al degenen te lijf gingen, die het ware probleem van de jaren dertig uit opportunisme, ter wille van de haring en de bloemkool en in naam van het ‘vaderland en Oranje’ trachtten te verduisteren. In die tijd schreef de franse auteur H. Lefebvre een boek, dat hij Le nationalisme contre les nations noemde. De Leeuw | |
[pagina 36]
| |
scherpte diens konklusies aan: degenen die zich als verdedigers van het ‘nationale belang’ bij uitstek voordoen, die er prat op gaan, dat zij de vaderlandsliefde in pacht hebben, vertonen telkens weer ‘een plotselinge zwakheid en toegeeflijkheid bij de verdediging van de meest gerechtvaardigde nationale belangen, die zijn weerga zoekt’Ga naar voetnoot2. Voor hem bestond de les van München daarin, dat de nationalisten de natie hebben verraden, dat zij tot vijanden werden van de nationale gemeenschap, die door het fascisme bedreigd werd. De vraag is, of wij na dertig jaren soms nog iets van De Leeuw kunnen leren en of zijn Nederland in de Wereldpolitiek nodig eens herdrukt moet worden, zoals J.B. Charles onlangs suggereerde in zijn pamflet Voor kinderen van ezeldrijvers. In de visie van De Leeuw was de militaire en buitenlandse politiek van het Hitler-regime een niets-ontziende en rabiate voortzetting van de politiek van zijn voorgangers. En daarin stond hij niet alleen. ‘Hitler was slechts een voortzetting. Slechts de vervulling van het systeem van “mögen sie uns hassen, wenn sie uns nur fürchten”, dat Bismarck van Frederik de Grote had afgekeken en deze van zijn voorganger - na Willem II overgedragen aan hen, die de eigenlijke leiders ook tijdens de Weimar-republiek waren geweest. De nationalisten, tot een verkapte nationalist als Streseman incluis’, konstateerde professor Van Hamel in 1946.Ga naar voetnoot3 En is het dan zo onwaarschijnlijk-onaannemelijk, dat Erhard en Schroeder met hun hele entoerage op hun beurt weer voortzetters zijn, dat Heusinger, Speidel en Foertsch - gedemokratiseerd en wel - voortzetters van Jodl en Von Rundstedt zijn zoals die op hun beurt de traditie van Von Schlieffen en Von Moltke hooghielden? Nee, zeiden de opstellers van de parijse verdragen tot hermilitarisatie van West-Duitsland, en de best-geadverteerde historie-schrijvers stonden met al hun onaantastbare titels van deskundigheid klaar om te betogen, dat de jaren | |
[pagina 37]
| |
1933/45 een aberratie, een onderbreking van het duitse patroon, alleen maar een ‘smadelijke periode’ in de geschiedenis van het land der dichters en denkers waren. Men zie maar Geyl's Figuren en Problemen, vooral deel II. Wie nu nog in woede ontsteekt over de pruisische inval van 1787, mag men dan wel verdenken van een psychopatische moffenhaat en men mag hem als bewijs uit het ongerijmde voor Geyl's stelling beschouwen. Maar niemand praat ons uit het hoofd, dat de koele onderzoeker De Leeuw de kern van de hele kwestie raakte, toen hij in zijn Socialisme en de Natie de oude List voor het voetlicht haalde, die in 1841 geschreven had: ‘Wij, van ons nationaal standpunt, zeggen en houden vol: Holland is naar zijn geografische ligging zowel naar de omstandigheden van handel en industrie en naar de afstamming en de taal van zijn bewoners een duitse, tijdens de nationale twisten van Duitsland afgescheiden provincie’ (blz. 112/113). En over Frederik's zegetocht naar Amsterdam gesproken: in dezelfde uitgebreide passage, die men ook nodig nog eens moet herlezen, haalt hij een vergeelde brief van F. Engels aan Domela Nieuwenhuis aan. Deze duitse kenner van de diepste roerselen der heersende kaste waarschuwde destijds: ‘het volgende jaar zal het honderd jaar geleden zijn, dat de Pruisen hun eerste rooftocht naar Holland ondernamen en niets zou Bismarck meer verheugen, dan dat hij het honderdjarige jubileum van deze “heldendaad” door een herhaling zou kunnen vieren. De annexatielusten, die nu nog onschuldige verlangens zijn, konden dan licht meer tastbare vorm aannemen’. Vanaf Bismarck valt dan in elk geval één konsekwente lijn tot aan Hitler - en verder - te onderkennen. De veranderde doelstellingen van de duitse buitenlandse politiek daargelaten - Bismarck konstitueerde het duitse Rijk. Hij pas maakte een ‘duitse’ buitenlandse politiek mogelijk en het was heus iets meer dan een soort ‘Siegesrausch’, dat de koning van Pruisen te Versailles tot keizer werd uitgeroepen. Het betekende, dat de door Bismarck ingeleide ekspansieve politiek doelbewust en met kracht zou worden voortgezet, maar nu gesteund door het militair-politieke kompleks en de | |
[pagina 38]
| |
ekonomisch-financiële macht van de verenigde koninkrijken bínnen het duitse rijk. Wat er feitelijk op volgde, is hoofd-onderwerp van De Leeuw's Nederland in de wereldpolitiek. De geschiedenis van de buitenlandse betrekkingen van ons land gedurende de periode 1900-1940 rust ook thans nog voor een belangrijk deel onaangeroerd in de archieven van Den Haag. Maar wie gedacht mocht hebben, dat het een tijd van rustig voortkabbelen, van een soort huiselijke gezapigheid was, die wordt door De Leeuw uit de droom geholpen. Met uiterste nauwgezetheid en grote scherpzinnigheid bracht hij aan het licht wat, niettegenstaande de zwijgzaamheid der Haagse archieven, te achterhalen viel. In het aangezicht van de (toen nog ‘jonge’) Hitler-dreiging liet hij zien, dat er in feite één rode draad liep door de geschiedenis van de buitenlandse politiek van het Keizerrijk, de Weimar-republiek en het Derde Rijk. En dit geldt inzonderheid met betrekking tot die politiek jegens Nederland. De ideeën van List waren niet vergeten. In de tamelijk langdurige periode van voorbereiding van de eerste wereldoorlog kwamen zij, integendeel, steeds dwingender naar voren. Omstreeks de eeuwwisseling schreef Wilhelm II, de ‘woordvoerder van het duitse imperialisme’, zoals De Leeuw hem noemt, een brief aan de jonge Wilhelmina, waaruit hij konkludeert, dat het duitse imperialisme geen afstand doet van zijn verlangen, Nederland én koloniën in zijn machtssfeer te trekken. Met de toespitsing van de tegenstellingen tussen de grote mogendheden neemt ook de druk van Berlijn op Den Haag toe. Dit geeft Abraham Kuyper, ‘de geweldige,’ aanleiding tot wat men met een modern woord zou noemen, zijn politiek van appeasement van ‘den deutschen Appetit’. Daar breekt Kuyper volgens De Leeuw zijn nek over. Hij had, zo zegt de auteur, het duitse imperialisme een vinger gegeven, ‘maar het nam de hele hand’, een uitdrukking, die ons zeer bekend voorkomt. Want de toenaderingspogingen van Kuyper werden door de militaire plannen-makers in Berlijn zó uitgelegd, dat Nederland een ‘zacht eitje’ was. Het befaamde Schlieffenplan - genoemd naar de toenmalige chef-staf van het duitse leger | |
[pagina 39]
| |
ging o.m. van de gedachte uit, dat Nederland een doortocht via zijn grondgebied naar Frankrijk zou gedogen. De aanranding van de nederlandse neutraliteit en de daarop uiteraard volgende bezetting ging alleen daarom in 1914 niet door, omdat Van Moltke de mogelijkheid van verzet van Nederland niet uitsloot en omdat hij in de veldtocht tegen Frankrijk - behalve België - niet ook Nederland als vijand op de flank wilde hebben. Maar, zo zegt De Leeuw, de leidende gedachte bleef in Berlijn onveranderd - eerst België, dan Nederland. Zowel in 1917 als in april 1918 werd de dreiging van een duitse bezetting opnieuw akuut en slechts de algehele gang van de oorlog frustreerde die plannen. De Leeuw weet vele sappige details uit die tijd te vertellen. Een van de meest opmerkelijke was ongetwijfeld het bezoek van Troelstra in het begin van de oorlog aan de plaatsvervanger van de duitse minister van buitenlandse zaken, Von Jagow. Troelstra vertelt zelf in zijn Gedenkschriften, dat de man een beslissende passage uit het verslag over dit onderhoud censureerde en schrapte. Het is waarachtig de moeite waard, dit aan te halen. Want de man, Herr Zimmermann, had het gehad over een ‘Annäherung zur Wahrnehmung gemeinschaftlicher wirtschaftlichen Interessen von mehreren Europäischen Staaten, zB. von Deutschland, Frankreich und Belgien’. Uiteraard na de duitse overwinning! En deze passage, die zo verbazingwekkend modern lijkt, dat men onmiddellijk aan de eeg denkt, mocht er niet in. Het is er toch van gekomen, niet onder het gezag van de verliezers van twee wereldoorlogen, maar onder dat van hun erfgenaam Adenauer. Gewillig lieten onze nationalen zich de (west)-duitse ‘pénétration pacifique’, om een uitdrukking van De Leeuw te gebruiken, welgevallen. Wij hebben er al op gewezen, hoe Van Hamel de buitenlandse politiek van de Weimar-republiek beoordeelde. Het is dus niet nodig, er dieper op in te gaan. De duitse nederlaag dwong uiteraard een pauze en ook een terugtocht op het diplomatieke front af. Het pakt van Locarno (1925) was er uitdrukking van. Het zou ‘het gevaar van nieuwe oorlogen uit West-Europa’ verbannen, maar het bleek slechts een | |
[pagina 40]
| |
pauze. ‘Na tien jaar is er van dit verdrag, waar zovelen hun hoop op gesteld hadden, tenminste wat Duitsland betreft, niets meer over’, konstateerde De Leeuw. De pauze was afgelopen, Hitler zat in de rijkskanselarij. Terwijl anderen de neiging hadden diens bijbel Mein Kampf niet geheel, of in het geheel niet serieus te nemen, was De Leeuw er van overtuigd, dat het hier om de blauwdruk van de buitenlandse politiek van het Derde Rijk ging. En dit verklaart de uitvoerige aanhalingen uit dat boek, die men bij De Leeuw vindt. ‘De buitenlandse politiek van het nationaalsocialistische Duitsland is een open boek en dat boek heet Mein Kampf’, schreef hij, maar er waren kennelijk slechts weinig verantwoordelijke staatslieden in die tijd, die het lezen wilden.Ga naar voetnoot4
Via het vlootverdrag met Engeland, de bezetting van het Rijngebied en verscheuring van het Locarnoverdrag, het bondgenootschap bekend als de as Berlijn-Rome-Tokio en zijn generale militaire repetitie in Spanje, stevende Hitler op zijn doel af. Reeds voordat hij in Berlijn zat, keurde hij een ‘verbeterd Von Schlieffenplan’ goed, opgesteld door zijn partijgenoot, generaal Epp. Volgens de kranten van toen zou Hitler's kortstondige voorganger Von Schleicher, dit plan verworpen hebben. Maar eenmaal aan de macht, verhief Hitler het tot ‘het grote aanvalsplan van het Derde Rijk’ en De Leeuw noteerde dat de eerste operatie tegen Nederland gericht zou zijn, ‘gevolgd door de bezetting binnen 24 uur, als voorbereiding voor de opmars naar Frankrijk’. Zo is het vier jaar na het verschijnen van het boek niet precies gegaan, maar de ‘24 uur’ klopten wel zo ongeveer. De Leeuw was voorzichtig genoeg, om achter het krantenverhaal een vraagteken te zetten. Hij had het niet direkt nodig, want kontroleerbare politieke gebeurtenissen en een | |
[pagina 41]
| |
beschouwing van de sinds de eerste wereldoorlog grondig gewijzigde strategische situatie hadden hem er van overtuigd, dát de nederlandse neutraliteit zou worden geschonden. De nederlandse neutraliteit en zelfstandigheidspolitiek! Hoe ging het er in die jaren mee? De historische achtergronden van deze politiek zijn bekend. Nederland was er gedurende een lange periode wel bij gevaren. Maar de toenemende tegenstellingen tussen de grote mogendheden schiepen een nieuwe situatie en Den Haag zag zich voor het probleem geplaatst, hóe de traditionele politiek met die nieuwe situatie te ‘verzoenen’. De Leeuw was van mening, dat de feitelijke verhoudingen zelf bezig waren, deze neutraliteit ‘ook’ in Europa uit te hollen. T.z.v. Nederlands-Indië, waar de problemen door de japanse aggressieoorlog tegen China op dat moment nog dringender om een oplossing vroegen, was die uitholling volgens hem in 1936 reeds verder gevorderd. (Terloops merken we op, dat het nederlands bestuur tot het uur nul geweigerd heeft, de kansen op samenwerking met het indonesische volk tegen de japanse agressor te benutten. De petitie-Soetardjo - geleidelijke overgang naar zelfbestuur binnen het Koninkrijk - en de motie-Soetardjo voor een volwaardig parlement werden afgewezen. Het voorstel, om de indonesische bevolking te bewapenen werd nog in februari 1940 door de Tweede Kamer ter zijde gelegd!) Die uitholling van de zelfstandigheidspolitiek - zoals Colijn haar liever noemde - was niet alleen door de veranderingen in de wapentechniek veroorzaakt, zoals we direkt zullen zien. De hoofdzaak was het inzicht, dat alleen kollektieve veiligheid een dam tegen het fascisme kon opwerpen. Wat de strategische aspekten betreft: reeds in juli 1934 had Baldwin in het Lagerhuis gezegd: ‘als ge aan de verdediging van Engeland denkt, dan kunt ge niet langer aan de krijtrotsen van Dover denken, dan denkt ge aan de Rijn. Daar is het dat heden ten dage onze grenzen liggen’. (Toen Den Haag de nederlandse gezant in Londen opdracht gaf, opheldering te vragen, dacht men misschien aan 1914/18, toen ook weleens sprake was geweest van britse plannen tot invasie van de Scheldemonding. Maar zeker is, | |
[pagina 42]
| |
dat de stap ingegeven werd door de vrees, dat Hitler op de gedachte van een geheim bondgenootschap tussen Engeland en Nederland kon komen. Tot geruststelling van de haagse strijders voor de veiligheid der natie kwam dan ook een antwoord van Downing Street, dat in strijd was met de verklaring van Baldwin.) Uit Baldwin's woorden was maar één ding op te maken: de britse én de nederlandse veiligheid zijn niet meer van elkaar te scheiden en dát had een geruststellende gedachte moeten zijn, maar na München kon de nederlandse regering de hoop op hulp in geval van duitse aggressie in feite al afschrijven. Of ze het gedaan heeft, is een andere kwestie. De Leeuw herinnert in zijn Socialisme en de Natie aan de verklaring van Chamberlain aan de vooravond van ‘München’. ‘Hoezeer wij ook mogen sympathiseren met een klein land, dat betrokken is in oorlog met een grotere buurman’, zo zei de man met de paraplu op 28 september 1938, ‘men zou niet noodzakelijkerwijze het hele Britse Rijk op deze grond in de zaak kunnen betrekken. Als dit land zal vechten, it must be on larger issues than that’. Maar was een aanval op Nederland niet zulk een ‘larger issue’? De Leeuw betwijfelde of Engeland er zo over zou denken. En hij had er goede gronden voor. Het ging niet alleen om Tsjechoslowakije, dat in München voor de fascistische haaien geworpen werd, maar ook om de ‘afzijdigheid’ inzake Abessynië en Lybië, de ‘niet-inmenging’ in Spanje, de daaraan voorafgegane (met verbale protesten ontvangen) bezetting van het Rijnland, het vlootverdrag van 1935 tussen Duitsland en Engeland, dat Hitler in staat stelde zijn U-boot-vloot op te bouwen en alles wat verder met de politiek van appeasement in verband stond. Dit gaf De Leeuw de gedachte in, dat Chamberlain, Bonnet enz. niet zozeer bewogen werden door vrees voor oorlog, dan wel ‘voor de overwinning’ in zulk een oorlog (Socialisme en de Natie, blz. 322). Een overwinning immers zou de wens van de ‘verraders der natie’ - Hitler's aggressiviteit naar het Oosten af te leiden - tot een onvervulbare droom maken. Bovendien waren het vlootverdrag, de spaanse niet-inmenging en München wel voldoende aanwijzingen, dat het Enge- | |
[pagina 43]
| |
land van Chamberlain in elk geval de mogelijkheid tot een onheilige alliantie met Berlijn openhield. De na de tweede wereldoorlog gepubliceerde stukken uit het Archief-DirksenGa naar voetnoot5 geven er achteraf nog een ekstra aanwijzing voor. Maar wat ons hier in het bijzonder interesseert, is de houding van officieel Den Haag. ‘Waakzaamheid en wantrouwen jegens Duitsland werden impopulair'’, schreef Van Hamel in zijn reeds aangehaald boek (op bladzijde 44) en: ‘zo onsympathiek kon het nationaalsocialisme te onzent niet zijn of men verzorgde de goede betrekkingen met Duitsland en de Duitse voormannen angstvallig’ (blz. 132). Zo was het. In die jaren kwam de wet op het verbod van belediging van staatshoofden van bevriende mogendheden (‘Hitler is een moordenaar’ kostte zes maanden of daaromtrent). Romme stuurde werklozen, van wie we toch voldoende hadden, om een handje in de duitse oorlogsindustrie te helpen. Linkse emigranten werden krachtens een geheim verdrag met de Gestapo over de grens bij Kerkrade of Winschoten gezet - áls ze op hun schuiladressen werden opgespoord. De befaamde tentoonstelling, de d.o.o.d., ging wél door, maar zwaar gezuiverd van anti-nazi-smetten. Onze landbouwprodukten werden krachtens een kredietverdrag met Hitlers tover-Schacht geleverd. Maar dit alles kon nog gerangschikt worden onder het hoofd: terg de maniak niet. Er kunnen trouwens nog voldoende argumenten worden aangevoerd, waaruit zonneklaar blijkt, dat onze ekonomie ten zeerste gebaat was bij de verzorging van goede betrekkingen - zoals nu aangetoond kan worden dat eksg en eeg een zegen voor ons volk zijn. Maar we hebben voldoende reden om aan te nemen, dat De Leeuw toen niet overtuigd was en mi niet overtuigd zou zijn! Op goede gronden mag wel gezegd worden, dat de angstvalligheid waarmee Colijn en vervolgens De Geer hun betrekkingen met Berlijn verzorgd hebben, de komst van de ramp versneld hebben. Uiteraard ging het hier, vanuit Ber- | |
[pagina 44]
| |
lijn gezien, om een betrekkelijk kleine bijdrage aan het welslagen van Hitler's plannen. Van verstrekkender betekenis echter was de uitleg, die Den Haag aan de zelfstandigheidspolitiek gaf. Formeel bleef het bij die politiek. Maar De Leeuw vestigde er de aandacht op, dat zij ‘geaccentueerd’ werd ‘doordat de Nederlandse regering zich nu ook openlijk van haar Volkenbondsverplichtingen losmaakte. Het streven naar onderlinge bijstand tegen de aanvaller werd verloochend’. (Socialisme en de Natie, (blz. 362). Hij stelde de nationalen de vraag of ze werkelijk dachten, aan de dreigingen het hoofd te kunnen bieden ‘zonder bondgenoten én zonder collectieve veiligheid’? Wel, dat niet direkt. Ze rekenden nog steeds op onverplichte, maar door eigen belang opgelegde hulp. Hoe het met de vooruitzichten daarop stond, hebben we reeds gezien. Natuurlijk kan men achteraf zeggen, dat er niet zo veel veranderde aan de algemene toestand in West-Europa, toen Colijn zich van de meest belangrijke bepaling in het Volkenbondsverdrag losmaakte, op een tijdstip waarop Hitler en Mussolini al geen lid meer waren. Maar men kan ook omgekeerd redeneren, dat de stap van Nederland, dat militair-strategisch bezien in de duitse plannen tegen Frankrijk en Engeland een sleutelpositie innam, aan de gedachte van de kollektieve veiligheid een onherstelbare slag toebracht. Het was in de lijn van de algemene houding van Den Haag. Want de historische waarheid gebiedt te zeggen, dat die houding niets meer met de traditionele neutraliteitspolitiek te maken had. Het mag dan waar zijn, dat zij door de objektieve omstandigheden werd uitgehold, maar dat was op zichzelf nog geen ekskuus voor het verzorgen van goede betrekkingen met Berlijn en het plotseling opzeggen van de kollektieve veiligheid. ‘De vrede kan alleen behouden blijven’, zo schreef De Leeuw in Socialisme en de Natie, ‘als de fascistische agressiviteit in toom wordt gehouden, en daartoe is de samenwerking van de democratische staten de onmisbare voorwaarde.’ Maar daarmee zijn onze nationalisten het nooit eens geweest. En dit gaf De Leeuw in 1935, op het kongres te Moskou, aanleiding te verklaren: ‘juist in het belang van het | |
[pagina 45]
| |
Nederlandse volk moet men het Nederlandse nationalisme bestrijden’. Dat schijnt nu niet meer nodig, want we zijn nu Europeanen en internationalisten. Bij nader inzien lijkt het evenwel juister, te zeggen dat de nationalisten hun rol van vóór de oorlog trouw zijn gebleven. Precies als toen zijn waakzaamheid en wantrouwen jegens Duitsland impopulair - althans in Den Haag. Er is immers ook zo veel veranderd! (Voor een balans kunnen we het boekje van de Pool Jerzy Kowalewski aanbevelen, dat hier in Nederland onder de titel Revanchisme en Raketten is verschenen.) Jazeker, het snauwende jargon van de jaren 33/45 kan men nog wel in Zandvoort horen - in Bonn praat men tegenwoordig beschaafd, ...op Strauss, Seebohm e.t.q. na. Zelfs de generaals zijn beroepsfilosofen geworden. Hoe men er binnenskamers met de Hollanders praat, kan men alleen vermoeden. Maar Luns laat niets los. In elk geval, Tudderen hebben ze terug, zoals te voorzien was, de Dollard hebben ze geannekseerd, op een smal strookje aan onze kust na. We hebben het verdrag met de schone naam ‘Generalbereinigung’ gekregen of geslikt - een soort grote verzoendag dus. Uit dankbaarheid of om een of andere nationale reden heeft Luns zich een tijdlang als matador voor de mlf opgeworpen. Misschien deed hij het ook wel, omdat hij begrip had voor het gekwetste nationale gevoel der generaals-filosofen, die zich al sinds 1960 gediskrimineerd achtten. Het was overigens geheel in de lijn, want in 1954 behoorde de nederlandse regering tot de meest-enthousiaste deelnemers aan de konferentie van Parijs, waar Adenauer plechtig verklaarde, nooit een atoombom te zullen maken. Dit heeft hem niet belet om voor de atoombom te vechten en de (op niets uitgelopen) geneefse besprekingen tot het verhinderen van verdere spreiding der kernwapens ‘een tragedie voor ons Duitsers’ te noemen. En tot rechtvaardiging van deze aspiraties heeft Schroeder er op gewezen, dat het Verdrag van Parijs weliswaar West-Duitsland verbiedt, nukleaire wapens te maken, maar dat er niets in staat, dat Bonn verbiedt zulke wapens te bezitten of te verwerven. | |
[pagina 46]
| |
De ijver van Luns voor de imf schijnt nu wat bekoeld. Maar hij heeft zijn Van der Stoel nog! In de politieke commissie van de uno-vergadering heeft die uitvoerig betoogd, dat de plannen van de navo inzake kernbewapening geenszins in strijd zijn met het beginsel het aantal kernmogendheden niet uit te breiden (Haarlems Dagblad, 22 oktober 1965). En in Parijs beweerde hij, dat het meest dringende probleem van het ogenblik was, een bevredigende formule te vinden om de navo-landen zonder kernwapens een groter aandeel in de kernwapenpolitiek van het bondgenootschap te geven (Parool, 17 november 1965). Waarom slooft die man zich zo uit voor Bonn? En welke historische ervaring geeft hem het recht te denken, dat Bonn alleen maar het recht op ‘medezeggenschap’ over en het bezit van de modernste wapens opeist vanwege de vermeende dreiging uit het Oosten? Trouwens Van der Stoel staat niet alleen. Want - om nog maar één feitje te noemen - in Brussel treden onze nationale leiders Luns, Biesheuvel en Den Uyl op als dé kampioenen voor de ‘Vertrags-treue’ opheffing van het unanimiteits-beginsel in de besluitvorming van de eeg. Te oordelen naar de houding van het parlement, behartigen ze daarmee de nationale belangen van ons land. Want er is niemand in de Tweede of Eerste Kamer opgestaan, die gezegd heeft, dat het veto-recht - hoe zwak in het verleden ook door de regering gehanteerd - nog zowat het enige verdrags-middel is, om weerstand te bieden aan de verdere opmars van onze machtigste eeg-partner tot midden in de ‘Euro-Hafen’ - de nationale trots van Nederland. Onrealistisch gepraat? Wie dat zegt, bewijst alleen maar, dat De Leeuw's boek inderdaad nodig herdrukt moet worden. F. Baruch, geboren in 1905, koos na afsluiting van ekonomische studie in Goettingen de journalistiek als beroep. Ongeveer drie jaar in duitse gevangenissen. Redakteur van de illegale De Waarheid. Na de oorlog redakteur, respektievelijk hoofdredakteur van De Waarheid en maandblad Politiek en Cultuur (waarvan A.S. de Leeuw tot 1939 de stuwende kracht was). Sinds 1965 free lance. Publikaties op velerlei gebied, voornamelijk politieke en ekonomische onderwerpen, o.a. Grote Macht in Klein Land, Pegasus 1962. |
|