Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 865]
| |
H.G. van den Doel
| |
[pagina 866]
| |
spreken, onze aanschouwing de ruimte-van-alle-dag driedimensionaal ziet. In onze ‘wereld’ is een tweedimensionale ‘wereld’ gegeven als éen plat vlak, een éendimensionale als een lijn, en een nuldimensionale als een punt. Deze voorstelling ontmoeten wij bij Achterberg in zijn gedicht Punt;Ga naar voetnoot23 ‘gij’ heeft de derde dimensie weggenomen, zodat er voor ‘ik’ nog maar een tweedimensionale ‘wereld’ overblijft: Gij nam dimensie met u mee
uit mijn bestaan. (...)
De ‘ik’ is nu een punt geworden: Ik ben alleen
het onveranderlijke punt, (...)
dat zich in een tweedimensionale ‘wereld’, een vlak, beweegt: Het raam is dood aan deze kant.
Het heeft geen andere kant.
De wereld werd een wand,
waartegen ik beweeg,
een vlieg, een dunne veeg.
Als Achterberg in staat is te bewijzen dat ‘u’ evenals ‘ik’ door drie dimensies bepaald is, heeft hij ‘u’ naar de wereld-van-onze-aanschouwing teruggeredeneerd. Immers, wat we aanschouwen, bestáat volgens Kant. Een voorbeeld van dit procédé geeft het gedicht 13:Ga naar voetnoot24 Ontdaan van aanvang en vergaan,
moet gij mij tegenwoordig zijn;
val ik tesamen met uw lijn:
wij hebben twee punten gemeen:
| |
[pagina 867]
| |
geboorte en kennismaking.
Bij de derde aanraking,
die in het lichaam zich voltrok,
lig ik met u in 't zelfde vlak.
De vierde keer dat ik u vind
is bij mijn dood, dan zijn wij in 't
kubiek bijeen en nergens is
de een den ander een gemis.
Een kubus, dus een driedimensionale grootheid, is volgens de stereometrie bepaald door minimaal 4 punten. Deze vier punten zijn hier: geboorte, kennismaking, cohabitatie, mijn dood. Deze punten behoren zowel tot de kubus van de ‘ik’ als tot die van de ‘u’, zodat ‘wij’ in 't kubiek bijeen zijn. Het merkwaardige is nu, dat de punten in het gedicht gebeurtenissen voorstellen. En een gebeurtenis is bepaald door vier dimensies. Stel eens voor, dat er een vierdimensionale ‘ruimte’ zou bestaan. Een punt in deze ruimte zou bepaald zijn door vier koördinaten. Zo'n ruimte kunnen we ons niet voorstellen. Maar wiskundigen kunnen deze exact konstrueren en allerlei eigenschappen van die ruimte afleiden. Een gebeurtenis in ónze ervaringsruimte is bepaald door vier dimensies. Immers, een gebeurtenis voltrekt zich op een bepaalde plaats, en op een bepaalde tijd. Een plaats is in de aanschouwingsruimte bepaald door drie koördinaten (= dimensies), en een tijd door éen: 1 + 3 = 4. Dus is een ruimte waarin de punten gebeurtenissen voorstellen vierdimensionaal. Er zit echter éen addertje onder het gras: we hebben de ene dimensie van tijd net zo gebruikt als de drie dimensies van onze aanschouwingsruimte. Dit zijn we dagelijks gewend; wij stellen ons de tijd voor als de beweging van de wijzers van een klok, of als een stip die zich langs een lijn beweegt. Hierdoor worden tijd en ruimte geïdentificeerd. Interessant voor ons zijn de gedichten die de titel 4e dimensie dragen.Ga naar voetnoot25 In het eerste gedicht van de serie wordt de | |
[pagina 868]
| |
tijd (‘hedennacht’) voorgesteld als dimensie op éen niveau met de ruimtelijke (‘overal’): Er zijn geen data in uw dood.
Ik kan niet zeggen: hedennacht.
En overal is evengroot.
De enige dimensie waarin ‘gij’ bestaat, vervolgt de dichter, is de dimensie waarin tijd en ruimte geïdentificeerd worden; de dimensie waarin de lengte (een ruimtelijke aanduiding) uitgedrukt wordt in een tijdsaanduiding (‘waarmee ik op u wacht’): Gij kunt alleen nog engte
bezitten in de lengte,
waarmee ik op u wacht.
Ook in het tweede gedicht van deze serie wordt de vierdimensionale wereld voorgesteld als bestaande uit 3 op de ruimtelijke ordening betrekking hebbende koördinaten (de vlakken ≡ de lagen van uw huid) en éen tijdsdimensie: De lagen van uw huid
schuiven onder elkander uit.
Onophoudelijk glijdt
een vlak de tijd naar binnen,
dat mijn positie snijdt
en met de uwe samenstelt
tot er geen voor- of achteruit
meer is tussen de dingen.
Zonder dat er gebruik gemaakt wordt van de hypothese van de 4de dimensie, komt de identifikatie van tijd-ruimte in veel gedichten van Achterberg voor. B.v. in Myopie,Ga naar voetnoot26 waar de dichter begint te zeggen ‘Ik tref u nog alleen plaatselijk aan’, en even verder opmerkt: ‘in uw tijd’. Heel geraffineerd komt de identifikatie tot stand in Dryade,Ga naar voetnoot27 waarin de ruimtelijke verandering van de boomnimf in ‘u’ aangeboden wordt als een ogenblik: | |
[pagina 869]
| |
Ik heb de linde heilig doen verklaren,
die ik gedurig voor een vrouw aanzie.
Ver genoeg weg wordt het verschil nihil:
de stam het lichaam, klederen de blaren
en goud haar de bloesem bovendien.
Liet zich het juiste ogenblik uitsparen
van de verandering, dan zou ik zien
hoe zij tot stand komt uit haar effigie
en dat fotograferen en bewaren.
Het ‘ogenblik’ is in feite een gedeelte van de weg die de dichter van de boom vandaan aflegt. | |
Identifikatie verleden-hedenMet het vorige hangt de ‘magie van identieke omstandigheden’ direkt samen. Achterberg redeneert veelvuldig als volgt: Als de omgeving waarin ‘u’ in het verleden leefde, naar het heden overgebracht wordt, zal ook het verleden heden worden en ‘u’ weer tot stand komen: BinnenhuisarchitectuurGa naar voetnoot28
Ik zal een kamer in de wereld zoeken,
en suite met de dood,
om uw gestalte op te roepen
aan in te richten hoeken
uit het vertrek, dat zich voor eeuwig sloot.
Plafond, binten en stoepen
moet het oud interieur
naar vorm, bestek en kleur
herhalen binnen alle groepen.
Betimmeringen, bonte doeken,
een zilver olifantje zullen
de linker schouwzij vullen;
Zelfs de kleine details, zoals een zilver olifantje, moeten het | |
[pagina 870]
| |
hunne ertoe bijdragen om de ruimte van heden identiek te maken aan die waarin ‘u’ leefde: Paneel, peluche, festoen
blijven het hunne ertoe doen
om werkelijkheid te schijnen.
We zouden hierin het magisch procédé kunnen herkennen dat oorzaak en gevolg omdraait: de archaïsche mens geloofde dat het kwaken van kikkers regen verwekte omdat kikkers luidkeels aan het kwaken slaan als het begint te regenen. Zo zou ‘u’ in het verleden een kamer ingericht hebben, dus een zekere invloed op haar omgeving hebben uitgeoefend. Als die in het heden wéer uitgeoefend wordt, komt ‘u’ tot stand. Ja zelfs spreekt de dichter van opgeroepen: magie bij uitstek. Toch sluit ook dit gedicht weer aan bij het moderne denken. We komen terug op onze vierdimensionale ‘wereld’, waarin een punt bepaald is door vier koördinaten. Stelt zo'n punt een gebeurtenis voor, dan geven drie koördinaten de rangschikking in de tijd. Door een kamer in te richten, die identiek is aan ‘haar’ kamer van toen (zoals in het bovenstaande gedicht), worden de drie op de ruimte betrekking hebbende koördinaten van nú geïdentificeerd met die van toen. Er moet nu nog een sluiting bewerkstelligd worden tussen de koördinaten die de tijd aangeven. Deze kortsluiting wordt verkregen door... tijd en ruimte te identificeren. Als immers de tijd ruimtelijk ‘gegeven’ wordt, en de op onze aanschouwingsruimte betrekking hebbende koördinaten in het verleden identiek zijn aan die in het heden, zal óok tijdskoördinaat in het verleden identiek zijn aan die in het heden. Deze identifikatie van tijd en ruimte wordt in dit gedicht aannemelijk gemaakt, doordat de kamer in de wereld (= onze aanschouwingsruimte) en suite met de dood gelegen is. De dood wordt in deze regel ruimtelijk gegeven. Even verder komt de dichter op de suite terug: De andere kant is zonder licht,
voor radio en donker;
| |
[pagina 871]
| |
opdat een laatste zielsgezicht
tussen ons zal ontvonken.
Met ‘de andere kant’ wordt de dood aangeduid, die nu als tijdsgegeven gebruikt wordt, door het ‘laatste zielsgezicht’. ‘Zielsgezicht’ is: het zien van elkaar, niet met ogen die slechts spiegels van de ziel zijn, maar met de ziel zelf. ‘Laatste zielsgezicht’ betekent dan: het zielsgezicht te langen leste, het onmiddellijk gegeven kontakt u-ik als ook ik dood zal zijn. Hetzelfde gebeurt in Zeitlupe.Ga naar voetnoot29 Eerst worden van een ‘gebeurtenis’ (de ontmoeting u-ik) de drie ruimtelijk gegeven koördinaten van toen kortgesloten met de drie van nu, waaruit de kortsluiting toen-nu volgt. De tijd staat stil: Haar hond staat aan het strakgebleven touw: Zeitlupe
In al je straten staan mijn schreden stil.
De deur, die opengaat voor een mevrouw,
is van dezelfde keer met jou.
Haar hond staat aan het strakgebleven touw.
De dood keert terug wanneer hij wil.
Ik word gedreven door de gril,
die ons het park deed binnengaan.
Hier zaten wij. Die mensen daar
staan nog te praten met elkaar.
Er is geen uiterlijk verschil,
want innerlijk zie ik je aan.
De kortsluiting toen-nu wordt gegeven door de titel Zeitlupe, die het verleden naar de waarnemer in het heden toehaalt. De identifikatie ruimte-tijd ligt verscholen in regel 2-3: de deur die opengaat (een ruimtelijke aanduiding) is van dezelfde keer (een tijdsaanduiding). De laatste twee regels zijn belangrijk voor goed begrip van Achterbergs magie. Was Achterberg uitsluitend een | |
[pagina 872]
| |
archaïsch magiër, dan zou hij voor ons gevoel oorzaak en gevolg omkeren. Er zou dan gestaan hebben: Er is geen uiterlijk verschil,
dus innerlijk zie ik je aan.
Er stáat echter precies het omgekeerde. 't Feit dat ‘ik’ ‘je’ innerlijk aanzie, heeft tot gevolg dat er geen uiterlijk verschil is. Hiermee zijn we gekomen tot éen van de wezenlijke trekken van Achterbergs magisch denken: Het ‘bestaan’ van de ‘werkelijkheid’ kan niet bewezen worden. Hetgeen we zien is een gevolg van onze aanschouwing, op grond waarvan we konkluderen dat iets is. Als ‘ik’ ‘u’ aanschouw, het doet er niet toe hoe, heb ‘ik’ evenveel recht te beweren dat ‘u’ bestaat, als een ander beweert dat een stoel bestaat omdat hij deze waarneemt. Ook in het gedicht NabeeldGa naar voetnoot30 zijn de omstandigheden toen en nu identiek. De identifikatie verleden-heden wordt tot stand gebracht door de eigenschappen van het nabeeld: Het verleden wordt gefixeerd omdat hetgeen ‘gij’ gezien hebt hetzelfde is gebleven. Een nabeeld, als optische term die ‘nawerking op het netvlies’ betekent, biedt echter aan: ‘gij ziet nog iets dat er niet meer is; hetgeen ‘gij’ ziet is hetzelfde gebleven’. Zo wordt gezien hebt gelijkgesteld aan ziet, en wordt het heden (o.t.t.) aan het verleden (v.t.t.) gelijk: Nabeeld
Bomen, die uit het beeld bestaan,
dat gij eenmaal hebt opgevangen,
zie ik nog van het vocht omhangen,
dat lag tegen uw wimpers aan.
Zo bleven ook de huizen staan
vol irisblauw geluksverlangen.
Overal komt een glimlicht hangen
op wat uw kijken kon beslaan.
| |
[pagina 873]
| |
De mensen gaan de straten door,
Luifelend tussen hun oogleden
en pleinen staren in het rond.
De tramlijn trekt een rechte voor
binnen uw blik. Het blinkend heden
vindt diep in uw pupil zijn grond.
Dat hetgeen gij gezien hebt hetzelfde gebleven is, is een fixatie van de tijd. Dat gij nog ziet wat er niet meer is (nabeeld), is een fixatie van de ruimtelijke aanschouwing. Zo worden ook in dit gedicht tijd en ruimte met elkaar gelijkgesteld. | |
Intentionales Objekt?Op de ontkenning van de tegenstelling gedachte-werkelijkheid berust de primitieve magie. De ontkenning van deze tegenstelling is ook een element van de oplossing van de ‘zijnsvraag’ door de wijsgerige theorie van het Intentionales Objekt.Ga naar voetnoot31 Een Intentionales Objekt is een ding of een persoon, die bestaat omdat gedacht wordt dat deze bestaat. In dit licht kan het cogito ergo sum geïnterpreteerd worden als ‘Ik denk dat ik er ben, daarom ben ik er’. Van deze mogelijkheid maakt Achterberg gebruik in zijn Cogito ergo sumGa naar voetnoot32
Gij nam zelfstandigheden aan
tegen uw eigen lichaam in;
doorbrak uzelve met begin
en liet het einde van u gaan,
verloren in zijn eigenwaan.
Met alle stof in wisseling,
zijt gij het onbekende ding,
dat altijd voor u had gestaan;
| |
[pagina 874]
| |
bereikte gij de buitenkant
der huid, die in u overging
tot waar gij zegt: ik denk, ik ben.
Nu staat gij voor uw eigen zin
met geen bewustzijn in verband,
dat zeggen kan: ik zie, ik ken.
De eerste twee regels betekenen zoveel als: ‘gij objektiveerde uw eigen lichaam’. ‘U’ ziet ‘uw lichaam’ voor zich staan. De bedoeling van het gedicht is dat, doordat ‘u’ denkt dat ‘uw lichaam’ identiek met ‘u’ is, ‘uw lichaam’ identiek met ‘u’ wordt. Dit proces begint zich in de tweede strofe te voltrekken: zijt gij het onbekende ding, dat altijd voor u had gestaan. In de derde strofe is de buitenkant van ‘uw huid’ al ‘u’ geworden, en dit zal zover gaan als ‘u’ denkt: cogito ergo sum. Maar als ‘uw lichaam’ eenmaal ‘u’ geworden is, doet het er niet meer toe dat dit door ‘cogito ergo sum’ gebeurd is. De ‘u’ is het in de laatste strofe vergeten. Het gebrek aan bewustzijn, nodig om zich te herinneren hoe tot stand gekomen te zijn, doet ook een eventuele poging van de ‘u’ om de ‘ik’ te herkennen, mislukken. Niettemin bestáat ‘u’! Een van de middelen om het bestaan van iets of iemand te denken, is de droom. Het komt bij Achterberg herhaaldelijk voor dat de personen, die hij in zijn droom gezien heeft, bij het ontwaken van de dichter een zelfstandig bestaan gaan leiden. In het volgende gedicht blijkt dit ‘bestaan’ uit het feit dat de personen, in de droom in de eerste en tweede persoon aangeduid, na de droom in de derde (‘hij’, ‘zij’) genoemd worden: SlaapwandelingGa naar voetnoot33
Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap,
en nu het morgen is geworden
| |
[pagina 875]
| |
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in den nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,
en samen verder zijn gegaan.
| |
‘Tatenleib’Onder ‘Tatenleib’Ga naar voetnoot34 verstaan we de som der invloeden die iemand tijdens zijn leven op zijn omgeving heeft uitgeoefend. Als iemand gestorven is, zal zijn Tatenleib meer of minder blijven bestaan. Sommige moderne denkers hebben hiermee het probleem van de onsterfelijkheid opgelost. Als een persoon voorgesteld wordt als een konsentratie energie, en hij sterft de lichamelijke dood, blijft zijn energie voortbestaan in de invloed die hij na zijn dood - als nawerking van die vóor zijn dood - uitoefent. Zolang iemands Tatenleib nog aanwezig is, hoeft men hem dan niet als gestorven te beschouwen. Deze gedachte is kneedbare materie in de handen van Achterberg. Door gebruik te maken van het begrip Tatenleib, is het betrekkelijk eenvoudig het voortbestaan van ‘u’ te verzekeren. Zolang de invloed, die ‘u’ op de dichter heeft uitgeoefend tijdens haar leven, zal blijven bestaan, zolang Achterberg over ‘u’ zal blijven dichten, is ‘u’ ongestorven. Met: Een naam van iemand die niet meer bestaat,
blijft soms nog lang onder de mensen, (...)Ga naar voetnoot35
introduceert Achterberg het Tatenleib-begrip. ‘U’ bestaat door het feit dat ‘u’, als konsentratie energie, ná de fysieke dood invloed uitoefent op de woorden van de dichter. Deze woorden zijn in het onderhavige gedicht te beschouwen als fotoafdrukken van ‘u’: allemaal kleine beeldjes, die, zoals bij een film, snel achter elkaar vertoond ‘u’ in levende lijve op het witte doek brengen. | |
[pagina 876]
| |
Reflexie
Een naam van iemand die niet meer bestaat
blijft soms nog lang onder de mensen,
hoewel er niets meer is te wensen
wat wederzien of werkelijkheid aangaat.
En de gedachte die hij achterlaat
verliezen hun reminiscenzen.
Maar ik bezit u in de lenzen
van dit volmaakt projectieapparaat.
De woorden draaien om hun as en brengen
u automatisch op de wereldwand,
waartegen gij onmiddellijk gaat leven.
Zonder zich met de tijd te moeten mengen
is hun betekenis intact gebleven.
God heeft een buiten- en een binnenkant.
Daar de identifikatie ‘u’ = ‘Tatenleib van u’ tot stand kan komen omdat men personen voorstelt als konsentraties energie, sluit deze methode om ‘u’ tot leven te brengen aan bij de archaïsch-magische gedachte dat personen met bepaalde hoeveelheden mana ‘geladen’ zijn. | |
Ervaring en WerkelijkheidWe hebben in ‘Van zwarte kunst tot witte’ (zie Maatstaf, 13e jrg. nr. 11, blz. 806) geprobeerd uiteen te zetten hoe het moderne denken ertoe geleid heeft door ons als ‘bestaand’ ervaren zaken als mogelijk niet-bestaand te zien. Want hetgeen we een ‘bestaan’ toekennen, kennen we uitsluitend door onze ervaring. Als wij in het bestaan van God geloven, hebben wij Hem op een of andere manier in ons leven ervaren; loochenen wij Zijn bestaan, dan hebben we meestal nimmer iets ontmoet, dat op inwerking van een goddelijk persoon duidt. Als we er van uitgaan, dat we het reëel bestaan van de dingen uitsluitend kennen op grond van onze ervaring, dan | |
[pagina 877]
| |
is het niet moeilijk om aan alle dingen, die op een of andere manier ervaren worden, een reëel bestaan toe te kennen. Nu wil het geval dat het moderne denken ook in dit opzicht volledig aansluit bij het archaïsche voelen. Deze bladzijden pogen te laten zien hoe Achterberg een schakel is tussen de verworvenheden van de moderne natuurwetenschappen en de gevoelens, die ten grondslag liggen aan de oude magie. Juist hieraan ontleent Achterberg zijn betekenis voor de 20ste-eeuwse west-europese kultuur. Het archaïsche voelen stelde het beeld van de godheid identiek met de godheid zelve. In feite was dat hypermodern, een soort relativiteitstheorie-avant-la-lettre. Want voor de archaïsche mens bestond die Godheid waar Hij ervaren werd. Werd Hij door een beeld ervaren, dat beeld was Hij. Van dit principe maakt Achterberg veelvuldig gebruik. | |
‘Het ontbreken van iets’ is ‘iets’Wanneer we op het Waterlooplein een stoel aantreffen met nog maar drie poten er aan, dan konstateren we onmiddellijk dat er éen poot ontbreekt. De afgebroken poot ligt er niet bij; toch weten we precies hoe deze eruit ziet, o.m. op grond van onze ervaring, dat een stoel vier poten heeft, en dat de twee voorste poten aan elkaar gelijk zijn en de twee achterste. We spreken met evenveel zekerheid over de ontbrekende poot, als hadden we hem in handen. Die poot bestaat voor ons doordat wij hem missen. En zijn bestaan wordt, blijkens uitroepen als ‘er ontbreekt een poot’, niet minder weifelend aangeduid dan het bestaan van de drie poten, die we aan de stoel zien zitten. Deze identifikatie, n.l. van ‘het ontbreken van iets’ met ‘iets’, treffen we bij Achterberg b.v. in het gedicht Volvoering: De binnenzomen van den dood
volvoeren hun begin:
zij vormen u tot voering om.
Gij zijt nergens meer dan
in de contouren van het kleed,
| |
[pagina 878]
| |
In Zijde uit dezelfde bundel Eurydice is ‘u’ manifest door het onvermogen van de dichter, een taalteken te vinden dat ‘u’ weer tot stand zou doen komen. Juist dat ‘u’ ontwijkt, maakt het bestaan van ‘u’ plausibel: Ik kan u niet bedieden
dan in een wit ontwijken
van elk beslissend teken,
waaraan gij zoudt bezwijken;Ga naar voetnoot37
Hoe het ontbreken van iets ervaren kan worden, geeft de dichter weer door gebruik te maken van het beeld van amputatie. Als een voet geamputeerd is, heeft de patiënt vaak nog pijn in zijn-grote-teen-die-er-niet-meer-is. Door die pijn wordt de grote teen als reëel bestaand ervaren: En de geamputeerde voelt nog pijn
in voet of hand die hem is afgezet.Ga naar voetnoot38
Zo mist de dichter ‘u’, waardoor zij, door haar ontbreken, juist als bestaand ervaren wordt. In het gedicht FilmGa naar voetnoot39 wordt een dergelijke redenering zeer knap toegepast. Eerst wordt medegedeeld dat ‘u’ ontbreekt. ‘U’ ligt n.l. in haar graf. ‘U’ wordt nu in haar graf gefotografeerd. Een negatief wordt zwart gekleurd door inwerking van licht; waar geen licht inwerkt, blijft het negatief wit. Nu ‘u’ in haar graf gefotografeerd wordt, blijft het negatief juist waar u ontbreekt wit. Dit gebeurt er dan ook: Film over het graf.
Gij tekent erop af
| |
[pagina 879]
| |
met de verlatenissen,
die lichaam moeten missen.
Gij komt uzelf tekort.
Dit is het negatief,
waarop gij zichtbaar wordt:
Het ‘Dit’ slaat zowel terug als vooruit. Nu we een negatief hebben, kunnen we ook een positief, een afdruk van ‘u’ maken: Dit is het negatief,
waarop gij zichtbaar wordt:
een levend oppervlak,
waarin gij positief
ontbreekt, een helle vlek,
die door het donker trekt.
‘U’ ontbreekt, maar positief, hel. Daardoor wordt ‘u’ waarneembaar. | |
Oorzaak en gevolgZodra het onderscheid tussen ‘het beeld van u’ en ‘u’ vervaagt, vervaagt daarmee ook het kausaal verband dat er tussen deze twee grootheden bestaat. Zoals reeds medegedeeld is (zie Maatstaf, 13e jrg., nr. 11 blz. 807) komt in de moderne natuurwetenschappen het kausaliteitsbeginsel op losse schroeven te staan. Het is vaak niet vast te stellen wat oorzaak en gevolg is. Veeleer blijkt er een wisselwerking tussen twee grootheden te bestaan, tussen welke men oorzakelijk verband legde. Het is dan ook niet moeilijk geweest voor Achterberg om een ‘omgekeerde orde’ te introduceren, waar, vergeleken met de wereld van onze aanschouwing, oorzaak en gevolg omgekeerd zijn. In zijn gedicht Verschijning gaat het ‘beeld van u’ vooraf aan ‘u’: Terwijl het regent tussen u en mij
is elke afstand bezig te vermind'ren.
Ieder figuur aanschouwt zijn overzij
zonder zich door de stof te laten hind'ren.
| |
[pagina 880]
| |
En vage sluiers nemen omtrek aan.
Een omgekeerde orde is op handen.
Ik zie uw ogen in de regen branden.
Om mijn gelaat liggen uw natte handen.
Ga niet meer heen. Of laat mij medegaan.Ga naar voetnoot40
Men doet onrecht aan Achterbergs dichterschap de voor ons gevoel aanwezige omkering van oorzaak en gevolg een truukje te noemen. Het gedicht is voortgekomen uit een sfeer waarin het analyserend denken, en daarmee de ruimte van onze aanschouwing, vreemd is. In die wereldbeschouwing, waarin ‘het beeld van u’ niet als derivaat van, maar als identiek met ‘u’ gezien wordt, is ook het kausale verband tussen ‘u’ en ‘het beeld van u’ opgeheven. Hetzelfde treffen we aan in de gedichten SilhouetGa naar voetnoot41 en Dryade.Ga naar voetnoot42 | |
ParticipatieOnder ‘participatie’ wordt in dit verband verstaan: het geloof dat handelingen, verricht op het beeld van een persoon, invloed kunnen uitoefenen op de persoon zelf. Primitieven geloven dat ze blind zullen worden als iemand de ogen van hun portret uitsteekt; daarom weigeren ze vaak zich te laten fotograferen. In onze moderne samenleving ontmoeten we ook wel zoiets. Een jongeman die een foto van het meisje, dat de verloving met hem verbroken heeft, verscheurt, verscheurt in zijn gedachten het meisje-zelf. Achterberg speelt soms met de mogelijkheid, dat een foto van een persoon de plaats kan innemen van die persoon, o.a. in 't gedicht Fotografie waar de ‘ik’ een foto van ‘u’ omarmt, waardoor ‘ik' reëel lijfelijk kontakt heeft met ‘u’: Hedennacht heb ik bij je verwijld.
Maar de plaats is alweer vereeld.
| |
[pagina 881]
| |
Je lag op de vloer, languit.
Wij hebben samen gespeeld
in een diepte, door niets gedeeld.
M'n armen pasten nog om je heen
en mijn hand gleed over het origineel,
waar de foto van is vergeeld.
Het heeft weinig gescheeld
of ik ging nimmermeer heen,
zo is het gebeuren vastgehaakt;
tot eenzelfde negatief gemaakt,
onder het droomlicht dat ons bescheen.Ga naar voetnoot43
De dichter stelt zich voor als negatief, door droomlicht beschenen. Als dit licht door het negatief valt, wordt een positief op een achter het negatief geplaatst scherm (in dit geval: de vloer) zichtbaar. De dichter is negatief van haar positief, omdat zij hem ontbreekt. | |
AchterafWas Achterberg een tovenaar? Ja. Wij zien hem uitsluitend als zodanig, wanneer wij deelhebben aan een archaïsch kultuurpatroon. Was Achterberg een goochelaar? Ja. Als wij deel willen hebben aan een kultuur waarin het analyserend denken hoogtij viert, kunnen we alle identifikaties van Achterberg als truukjes aan de kaak stellen. We hebben verschillende aspekten van zijn dichterschap geïsoleerd: de tovenaar, de goochelaar en de moderne wijsgeer. Net zoals de eenheid Achterberg meer is dan de som der delen, is ieder wereldje-van-het-gedicht meer dan het produkt van een aantal identifikaties. Aan het einde van de analyse komt het opnieuw samenvoegen van de details; wij bevinden ons dan op hetzelfde punt als waarop de dichter begon: | |
[pagina 882]
| |
En Jezus schreef in 't zandGa naar voetnoot44
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand.
Hij bukte Zich en schreef in 't zand, wij weten
niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,
verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand
hadden gevoeld over een vrouw, van hete
hartstochten naar een andere man bezeten,
de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
Hier identificeert Achterberg zich met de dichtende Jezus Christus. Het gedicht bevat onder meer een aanklacht tegen de schriftgeleerden-van-vandaag: de poëziebeoordelaars. In het evangelie volgens Achterberg staan díe filologen aan de kant. Zij zullen eerst moeten leren luisteren met de stem van het hart: niet alleen analyseren, maar ook verbinden. In dit artikel heb ik geprobeerd Achterbergs gedichten te analyseren. Om na de analyse weer tot luisteren te kunnen komen, zal ik ‘heen’ moeten ‘gaan’. Daarom: tot hiertoe en niet verder. Per slot van rekening heeft Achterberg zo geestelijk zijn gedichten geschreven. Amsterdam, januari 1966 |
|