Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 792]
| |
[pagina 793]
| |
OudejaarsavondpreekHet kerkpad over zerken.
De koster trekt het touw.
De kerkbanken op zerken.
O angst, o bittere kou;
kervend tot het gebeente
de zang van de gemeente.
De preek. Het schuifelen, zuchten,
het kraken van gewrichten,
het haperen van mijzelf.
Schaduw van vale vlerken:
gebarend boven zerken
roep ik in het gewelf.
| |
[pagina 794]
| |
De predikantDe uil is mijn kameraad
op deze stille hoeve,
waar mijn herstel zijn stroeve
en trage maten slaat.
De vrouw die 's avonds komt
zegt, naar haar landsaard sprekend:
‘het vuur is ingerekend’,
waarbij mijn hart verstomt.
Onder het dakgebint
stel ik 's nachts eindeloos orde
op wat as is geworden
en nimmer wederkeert.
| |
[pagina 795]
| |
Het broodDe dominee wist van niets.
Hij las altijd in boeken.
En ik wist ook van niets.
Ik was toen zestien jaar:
ik bracht het brood.
Het kind is dood.
Wie oordeelt het gezin
ginds ver de heuvelen in?
Ik breng het brood.
| |
[pagina 796]
| |
Till Death Do Us PartZolang gij er zijt,
het brood voor mij snijdt,
de legerstee spreidt,
mag God het mij geven,
het lichaam, het leven.
Hier ben ik. Altijd.
| |
[pagina 797]
| |
And AfterGegroet van gene zijde,
mijn eigen lieveling,
gegroet van gene zijde
die lang al van mij ging.
O wil mij nog verbeiden
gij reeds aan gene zijde,
zwevende, zwevende met uw voet.
Mij die mijn ketenen slepen moet.
| |
[pagina 798]
| |
Fair CeridwenDie mij ontwijkt
is die ik graag win;
die voor mij prijkt
is die ik niet min.
Die mij ten dans vraagt
wil ik niet tot man.
O, dat zijn kans waagt
hij die het niet kan!
| |
[pagina 799]
| |
Het vuurde doodgraver spreekt De kleine Matthew Jones, dàt was er een:
de dominee stond verslagen van zijn vragen.
En rood haar dat hij had! Zó rood, daar kon
hij wel de brand mee in de hoeve steken.
Dit is zijn steen. Dat wordt alweer vijf jaar.
Wie het gedaan heeft is nooit uitgekomen.
Zijn vader noemde hem ‘mijn zwavelstok’,
zijn moeder zei altijd: ‘mijn vurige jongen’.
| |
[pagina 800]
| |
De dagloonsterTussen de voegen woekert gras.
Ik had het gisteren weg gewied.
Het scherpste mes verdelgt het niet:
tussen de voegen woekert gras.
Zij woekert voort die derde was
in iedere voeg sinds ze ons verliet.
Ik wees haar uit. Ondelgbaar schiet
ze achter mij op: een kort, wreed gras.
| |
[pagina 801]
| |
De dagloonster IIWat deed ze op de boerderij?
Met pest en plaag zijn wij bezocht,
uit iedere muur slaat klam het vocht,
geen ziekte ging het vee voorbij.
Wat deed ze op de boerderij?
Het noodweer heeft de oogst geveld,
ons kind werd tegen de eg gekneld
en is verminkt. O duivelsbruid
die mij bezat met haar en huid;
laat af, laat af. God, wijs haar uit!
| |
[pagina 802]
| |
Het armhuiskindIk was het kind dat ieder schuwde,
dat met twee gekken slapen moest
die het niet wekte met zijn hoest,
dat bloedig op de vloeren spuwde.
En in de kerk wees men mij aan.
Aanzie mijn vrouw, mijn huis, mijn graan,
de kinderen uit mij ontstaan:
God liet zijn onkruid niet vergaan.
|
|