Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina 782]
| |
geeft dat het gedicht er zich op mag beroemen tot de oeradel der muziek te behoren. Daarbij vergeleken blijft het gedicht van maar weinig syllaben, hoe verrassend het soms ook uitvalt, meer een merkwaardige inval, een vondst, dan een gedicht. En maar al te vaak is het, als vondst meer gezocht dan gevonden. | |
De bereden dichterHet wordt tijd, dat er aan de opzettelijke ontnuchtering van de dichtkunst paal en perk wordt gesteld. Al is er geen bewijs voor het bestaan van God (voor Zijn bestaan trouwens evenmin), met de Muzen en Pegasus is het - zo wil het mij voorkomen - iets anders gesteld. Zij behoren tot het Rijk van de Goden en van de Dieren, waardoor die Goden zich zo gaarne in verbinding stellen (vaak erotisch) met de mensen. Dat Rijk is, met de gevaarlijke feestelijke hoogmoedige willekeur die er zich in uitviert, heel wat evidenter dan het zogenaamde Rijk Gods, want dat is, daarbij vergeleken, een lichaam waar alleen de Baard van overbleef: abstract en vegatarisch - kortom: democratisch. Wat wonder dat de Goden er een broertje aan dood hebben.
Mijn leven lang bleef het voor mij vaststaan dat de feiten nooit - dan alleen in een uur als de tijd vol is - kloppen met de werkelijkheid: zij doen er altijd voor onder. Waarmee ik maar wil zeggen dat een of andere prins van Denemarken, vermeld in de kronieken van Holinshed, maar een povere historische schim is naast de Hamlet die steeds weer voor ons voetlicht komt. Als ik dit voorbeeld noem, dan is 't alleen omdat dit zelfs tot de Jannen Alleman is doorgedrongen. Maar het leven wemelt van zulke bewijzen voor wie er niet blind en doof voor zijn. Dante heeft Vergilius duidelijker gezien en gehoord dan hij - als hij eeuwen eerder geboren was - hem historisch had kunnen zien en horen. | |
[pagina 783]
| |
En daarmee wil ik dan maar weer zeggen dat ik het houd bij een dichter die door de Muze inderdaad omhelsd werd en die inderdaad Pegasus heeft bereden. Hij weet dat dit geen beeldspraak is. Zijn taal, al ontstaat zij nog zo ver van de plek waar hij dit beleefde (al is zij m.a.w. nog zo onconcreet), zal ervan getuigen. Zij zal nooit abstract zijn maar zintuigelijk blijven en ritmisch; zij zal blijk geven van een bloedwarme huid, van sporen en teugels, Zij zal stapvoets kunnen gaan of in galop of staande steigeren, en waar zij van dat paard is afgestegen, zal - zich ernaast voortbewegend - zij de gang, de loop hebben van een wezen dat tijdelijk is neergestreken. Ik kom er maar voor uit: ik heb een zwak voor de bereden dichter. Een van de laatste was - misschien - Stefan George, al suggereerde hij naar mijn smaak - door zijn te evidente tucht en een harmonie die meer symmetrie was - niet zozeer de bereden poëzie als de bereden politie. Victor Hugo, al reed hij al te vaak parade, voldoet in zijn sterkste en ook in zijn tederste gedichten (en het zijn er meer dan men nu meestal nog weet) veel volkomener aan wat ik bedoel. | |
Over le nouveau romanNaarmate de zogenaamde vooruitgang zich overwegend technisch ging toespitsen, naarmate - anders gezegd - het leven van de ziel en de intelligentie belaagd werden door de analyse en het intellect, gaat het geestelijk dier dat de mens nu eenmaal is zijn woning steeds minder onbezorgd in en uit, en ontwikkelt zijn leven zich steeds meer willens en wetens binnenshuis en richt hij zich daar welbewust meer op in. Dit komt er o.a. op neer dat het open vuur - al wordt het als de dagtaak is volbracht en de gezellige stemming het vraagt, nog wel eens aangestoken - vervangen ging worden eerst door de vulkachel, later door de oliestook. Naar diezelfde mate raakte de roman van de boeiende verteller aan de haard waaromheen men zich aanschuift, | |
[pagina 784]
| |
vervangen door het boek waarin het verhaal het aflegt tegen de psychologische speurzin bij dichte ramen en electrisch licht. Naar mijn aard is mij, zelfs in een krant, het snel lezen altijd vrijwel onmogelijk geweest, en aan zulke boeken begin ik dus maar liever niet, want waar ik tegen het lezen van ‘fiction’ in de ochtend altijd een soort atavistisch-etisch bezwaar heb gehad, zou het mij weken zo niet maanden nemen om door zo'n boek heen te komen. Door het daar van afzien zal mij zonder twijfel veel zijn ontgaan. Ik berust echter bij het vermoeden dat dit vele maar weinig met mijn wezen samenhangt, en ik er dus eigenlijk niet mee te maken heb. | |
Geloof en ongeloofVolgens de gelovige schiep God de mens naar Zijn Beeld. De geschiedenis echter, houdt al sinds eeuwen niet op, bewijs op bewijs te leveren van het omgekeerde, dat het n.m. de mens is die God schiep (en schept), aanvankelijk eeuwen lang naar talloze beelden uit de drie rijken der natuur, om het ten slotte te doen naar zijn eigen beeld. Dat God boven de wolken verblijf houdt, schijnt op het eerste, dat Hij een Baard heeft op het tweede te wijzen. En als Hij dan later verdampt (veredelt) en als 't ware vegetarisch nonfiguratief wordt, blijkt de geschiedenis het toch wel duidelijk bij het rechte eind te hebben. Hoe dan ook: tot op dan berust het gelijk der geschiedenis op aanwijsbare feiten in de waarneembare wereld. Wat zou de ongelovige meer en beter willen? Maar ach, ook het gelijk van de bewering dat de geestelijke waarden ontstaan uit de economische productieverhoudingen, berust op aanwijsbare feiten in de waarneembare wereld. Wat, echter, is onze zintuigelijke waarneming waard? Wij nemen waar dat een boom naar boven komt uit de vaste grond. Met dat al weet een boer wel beter, want hij weet dat die boom tevens, maar zintuigelijk onwaarneembaar, neerdaalt uit de zonneschijn en de regenwolken. | |
[pagina 785]
| |
Wat dus de mens aangaat, wie zal het zeggen? Als ik in God geloofde, zou het een God-met-Baard-en-Al moeten zijn, en niet die ‘laffe schim’ waar Gorter zo'n hekel aan had. Het is mij nooit gelukt. Veel eerder geloof ik in de Goden, al was het maar omdat zijn tenminste kunnen lachen. Ik zou echter ook kunnen geloven, dat sommige gelovigen God onbedaarlijk aan het lachen maken... Hoe kom ik er ooit uit? Maar wil ik er wel uit komen? | |
De mythomaan en de denkboerEen boer, dag in dag uit bezig met spade, ploeg en vee, zal het bestaan van leeuwen en tijgers, woestijn en wildernis niet loochenen, want verleden zondag toen hij zijn kinderen meenam naar Artis zag hij een leeuw en een tijger met eigen ogen, en van de woestijn en de wildernis weet hij van zeer betrouwbaar horen-zeggen en de fotografieën liegen er trouwens ook niet om. Maar hij heeft er niet mee te maken. Voor hem zijn zij niet werkelijk. Hen te betrekken in zijn doen en denken zou tot een inbreuk op zijn leven leiden, en daar past hij voor. Daarin heeft hij (zijn eigen) gelijk.
Een mens van wie het leven op de causale rede is ingesteld en die dag in dag uit met haar feiten te werk gaat, zal wel niet loochenen dat er ook buiten die rede bewustzijn bestaat en leeft, maar met de feiten in dat bewustzijn heeft hij niet te maken. Hij noemt het mythen, en mythen zijn voor hem evenmin werkelijk als tijgers tot de werkelijkheid behoren van een boer. Door zich op die mythen in te stellen zou hij zich van het hem eigen bewustzijn af laten leiden, en als hij daarvoor past heeft hij (zijn eigen) gelijk.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 786]
| |
Met dat al dateert het bestaan van leeuwen, tijgers, woestijn en wildernis van onvoorstelbaar lang vóór het ontstaan van spade, ploeg, vee en akkerland, en gingen de mythen (die feiten in het bewustzijn dat de rede te buiten gaat) niet enkel onvoorstelbaar lang vooraf aan het denken van de causale rede, maar zij zijn er - alle vee en pluimvee ten spijt - als leeuwen en arenden nog steeds, levend en wel. Zij zijn echter van geen actueel belang meer voor een wereld, die zich binnen het leven steeds stelliger poneert en agressiever oplegt, en zij zouden, alweer evenals leeuwen en arenden, kunnen worden uitgeroeid. In het menselijk wezen zou dan het leven vervangen zijn door de mierenhoop. Dat denken binnen het patroon van oorzaak en gevolg reduceert het leven tot geschiedenis; het brengt de mens tot volwassenheid als (geestelijke) landbouwer en tot een sterke ouderdom als (geestelijke) stedeling. Het voltrekt zich strikt binnen de tijd. Het bestaat (geestelijk) waarneembaar als akkerland en stad. Als het leven in de mens geheel tot geschiedenis kon worden omgezet, zou het bewustzijn dat de rede te buiten gaat in het vergeetboek raken. Dat het nooit zover is gekomen ligt aan het simpele feit, dat elk mens geboren wordt niet als mens maar als kind, en waar wij nu eenmaal leven van het geheim der geboorte naar het geheim van de dood, begint in elk kind het leven steeds weer van voren af aan. Zo begint temidden van de mensen die geschiedenis maken en van de wereld zijn, steeds weer de voorgeschiedenis, het voorwereldlijk leven, al wordt het nóg zo weinig kans gegund. Bovendien komen er nog steeds mensen voor in wie na de jeugd het kind, al krijgt het geen kansen meer, levend aanwezig blijft alsof er ter wereld niets gebeurd was. De meesten van hen worden wel onnozelen genoemd. Het eigenaardige is echter, dat er ook zijn, die in hoge mate met rede zijn begaafd, en het meest eigenaardige is wel dat zij, stuk voor stuk, die rede - hoe bekwaam zij die ook benutten om zich in de wereld op de been te houden - zeker niet van meer belang achten dan het aanwezig gebleven kind - eerder van een ander belang dat geldt in een andere orde. Beter kan | |
[pagina 787]
| |
men zeggen dat voor hen het gebleven kind het leven zelf is, en dat is belangeloos. Zo is het fluitspel belangeloos, maar de fluit is van het hoogste belang voor het spel. Deze volwassenen in wie het kind is gebleven en die allesbehalve onnozelen zijn omdat zij ten volle over de rede beschikken, zullen die rede, waar het maar nodig is, aanwenden in de wereld, maar zij zullen haar met uitzonderlijke voorliefde en op volslagen andere wijze als een fluit gebruiken, waardoor hen het leven tot spel wordt, zeker ook gespeeld voor de onnozelen. Zo zijn wij langs een omweg weer bij de herder met de fluit en de schapen - en laat dan mijnentwege, de zo aangewende rede behalve als fluit ook dienst doen als herdershond. Tenzij - en zeker mijnentwege - de fluit aan de lippen komt van die Pijper van Hameln. Ik zou deze twee toepassingen van de rede willen onderscheiden als die van het intellect en die van de intelligentie. Het intellect bepaalt zich tot de wereld, die zij beheersen wil en kan; in de intelligentie ziet de rede om der wille van het leven af van het hebben van macht en aanzien, die maar dissonanten zouden zijn in dat spel van het zijn, waar het haar dan eindelijk vooral om gaat. Het intellect bemoeit zich zo min mogelijk met de onnozelen; de intelligentie ziet hoe zij, die niets van de wereld behielden, alleen maar van het leven zijn, in onbewuste wijsheid, zou men kunnen zeggen.
Maar laten wij niet vergeten, dat wij - en vooral zoals de wereldse zaken tegenwoordig staan - in de aangelegenheden van het buitenredelijk bewustzijn die boerenstand van het denken als adhterland niet kunnen missen. Zonder haar zouden wij - tegen wil en dank geworden stedelingen die wij nu eenmaal zijn - niet meer uit kunnen trekken naar die buitengebieden, die onheuglijk bestonden voor het ontstaan van die boerenstand, en die voor haar zo onwerkelijk bleven. Het is zover gekomen, dat wij - de onnozelen uitgezonderd - als teerkost, als mondvoorraad, op onze ontdekkingsreis in dat voorwereldlijke leven de producten van de denkboer zeer nodig kunen hebben: letterlijk broodnodig. Dat die denkboer daar geen of luttel benul van heeft, doet | |
[pagina 788]
| |
niet ter zake; dat hij het, snugger zijnde, allemaal maar malligheid vindt, nog minder. | |
Een vrij mensIndertijd schreef ik, opverzoek van de uitgever, voor de omslag van Wiessing's autobiografie ‘Bewegend Portret’ een aanbeveling. Ik noemde hem daarin een vrij mens. Dit werd mij scherp aangerekend door enkele, onderling zeer verschillende lezers - want hoe kon ik een man die een dogma beleed (in dit geval het historisch-materialistisch dogma) als een vrij mens zien! Een van de lezers was nog wel wat ik graag een ‘breinwerker’ noem, en een van de scherpzinnigste. Het trof mij weer hoe juist breinwerkers van merkwaardige denkfouten blijk kunnen geven. Want een vrij mens is vrij door zijn aard: van vóór het bewustzijn. Als mijn breinwerker gelijk had zou er in de middeleeuwen, toen allen katholiek waren, geen enkel mens vrij hebben rondgelopen. Voor een vrij mens die binnen een dogma leeft, is dat dogma een element: als in de natuur vrijheid mogelijk was dan zou het water het dogma zijn van de vis, de lucht dat van de vogel. Een vrij mens in de middeleeuwen leefde van zijn geboorte af in zijn element. In de latere tijdperken moesten van de vrijgeborenen in het leven, zij die de wereld wilden, binnen die wereld een dogma vinden dat hun vrijheid waarborgde. Hun wijze van dat te zoeken, te kiezen, werd dan weer bepaald van voor hun bewustzijn: door hun aard. Zo waren en zijn er, die weer katholiek werden, anderen werden b.v. communist. Van mijn leven heb ik geen mens gekend, die zo zichtbaar een vrij mens was, als Herman Gorter. Toen hij in (en door) de loop van zijn leven er toe kwam de wereld te willen, kon hij, binnen die wereld beland, zijn aangeboren vrijheid alleen behouden binnen het dogma van het communisme. Daarbinnen voelde hij zich in zijn element. Toen in Rusland, zoals hij mij verklaarde, het communisme verraden werd, | |
[pagina 789]
| |
bleef hij in dat element vrijwel alleen over. Ik zag hem vaak in die laatste jaren, en voor mij was het als had de door hem gewilde wereld hem weer aan het leven teruggegeven. De vrijgeborenen in het leven, die er nooit toe komen van de wereld te willen zijn, vallen minder op. De een werd kluizenaar, de ander landloper; er zijn ook dwingelanden onder, en ook wel tederen, die niet beter vragen dan zich weg te geven. Zolang de wereld hen maar niet teveel voor de voeten loopt, zijn zij ook in hun element, want dat is niets anders dan het leven zelve. | |
Een compliment?Buiten adem en met stralende ogen stond zij mij te vertellen dat zij (voor de zoveelste maal) ging verhuizen met al haar hebben en houden - ditmaal naar Spanje. Ik glimlachte en zei - je bent nu eenmaal een wezen Zonder wortel. Haar blik betrok op slag: wat kan jij toch 'n nare dingen zeggen. Een hert heeft ook geen wortels, zei ik; en nu straalde zij weer - van dankbaarheid ditmaal.
Dikwijls heeft het mij getroffen, hoe het aantal mensen die opvallend aan een of ander dier doen denken, veel groter is dan dat van hen, die duidelijk overeenkomst vertonen met een boom of een plant, en hoe de waarneembare verwantschap met erts of kristal uiterst zeldzaam is. Die met het dier overeenkomen culmineren in de gevleugelden en die weer in de arend, zoals die overeenkomen met de gewortelden culmineren in de eik (en, voor mij, ook in de berk, want lijkt die niet de vogel onder de bomen?). Deze bepaaldheden zijn van voor het bewustzijn, al zijn zij er mischien de voorboden van, want zou het leven van de drie rijken der natuur zidh in de mens herhalen, ware het niet om zich op een ander plan te verwezenlijken? Zij komen dan ook voor bij mensen van welke graad van bewustzijn ook. Een boer kan evenzeer als een staatsman een eik zijn of een arend. Die zeldzamer bepaaldheid door | |
[pagina 790]
| |
een der delfstoffen blijkt meest bij hen in wie het bewustzijn nog in een voorstadium is, want het komt overeen met de aanvang des levens. Of zou het een enkele maal een voorteken kunnen zijn van een einde, een zich weer sluiten van de kringloop der drie rijken in het kristal? Het wil mij wel eens voorkomen, dat Leonardo zo werd bepaald, en eeuwen later wellicht Mallarmé. |
|