Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 221]
| |
scheef. Zijn vlezige lippen waren al van een héél bijzonder soort materie: bleek, rul en verstorven, levend uit de tweede hand; zelfs het bloed was bij Kalbas verkeerd verdeeld. Met zijn handen wás wat; de schrijver wou dit telkens eens goed bekijken, maar vergat het weer. Voor zijn vrouw was hij een soort sfinx, waarschijnlijk niet zonder reden, maar de schrijver had liever zijn lange, kille nachten horen onderbreken door een ferm pak ransel of een kattengevecht met haarspelden. Zijn konversatie was onbeduidend, maar dan opzettelijk onbeduidend, voor iemand die gesteld zei te zijn op behoorlijke boeken, niet alleen romans, maar ook werkjes over tuinbouw of over het heelal. Kalbas zweeg over het heelal. In dit alles school een element van berekening, van vakkundig zelfbedwang, dat voor een gast van maanden alleen maar belachelijk was. De antwoorden, die hij de oude heer met de arendsneus en het zwarte vest gaf, waren uitgekookt konventioneel. Hij schrok nooit, raakte nooit van zijn stuk, wandelde door het leven met wiegende heupen en een te groot hoofd, en of vliegen op een koeienkop vies waren dan wel zaligheid belovend, wist hij niet; of hij wist het misschien wel, maar dan alleen omdat hij het altijd had geweten, omdat men het hem op de dag van zijn eerste lange broek thuis had verteld. Een verstarde man? Misschien; maar zoveel was zeker, dat dit aartsburgerlijke, overtuigd onmikroskopische gemiddelde iets uitgesproken tergends had. O, natuurlijk, in een avonturenroman van ouderwetse stempel zou men alle kanten uit kunnen met Kalbas. De moeilijkheid was alleen, dat de schrijver van zo'n boek ermee zou moeten beginnen Kalbas als gegadigde op te merken. Maar voor het overige: Kalbas als zeerover in een roman van Stevenson, Kalbas als butler die zelf de moord heeft gepleegd, Kalbas, vooruit maar, bij Dostojewski als geheime sadist en epileptikus - welk een perspektieven. Dat hij Kalbas ook van het bewandelen van duistere wegen in duidelijk makroskopische zin had verdacht, wilde hem een tijdlang niet uit het hoofd, en het kwam hem voor, dat wanneer Kalbas nú niets deed, in het slappe naseizoen, met het werken van herfstsappen in de leden, hij het nooit | |
[pagina 222]
| |
zou doen, en dat het incident in de keuken zonder enige betekenis was. Een paar maal verlaagde hij zich 's nachts tot het luisteren aan Kalbas' deur. Kalbas zou zich natuurlijk bij zijn vrouw kunnen uitleven, het lot van al die herfstmannetjes in dorpen. Er klonk alleen zacht gesnurk, vermoedelijk van de vrouw, Kalbas leek hem daar te korrekt voor. Overdag was de omgang der echtelieden er een van volledig negeren, en het achteloze gebaar, waarmee de hôtelier zijn vrouw de keuken uitzette, zou bijna nog aan een poging tot toenadering kunnen doen denken. Veel konden ze elkaar ook niet te vertellen hebben, temeer omdat de vrouw dom en slaperig leek, en van minder komaf. Op de papieren van de schrijver lette Kalbas niet meer; er waren nu alleen streepjes en poppetjes op te zien, of een enkele hertenkop, en die hád hij al gezien. Eén keer vroeg hij: ‘Wanneer u een boek schrijft, meneer, weet u dan altijd van tevoren hoe of het afloopt?’ - niet eens zo'n onsnuggere vraag. Of las Kalbas altijd eerst het slot? Het was niet lang daarna, dat hij in de vooravond in de gang een der vroegere meisjes tegenkwam. Niet als bezoekster, want zonder hoed en mantel, en met de allure van iemand die in het hotel thuis was. Daar Kalbas hem zelf bediende, en hij zelfs bij regenweer altijd uit was wanneer zijn kamer werd gedaan, had hij nooit veel kontakt met de meisjes gehad; nu hield hij het meisje staande, en vroeg of ze weer terugkwam: niet om het antwoord, maar om haar te kunnen bestuderen. Het antwoord drong zelfs niet tot hem door, het meisje scheen ook haast te hebben. Of zij het meisje was met de arm van Kalbas om haar schouder, zou hij niet met zekerheid kunnen zeggen; wel stond vast, dat het een tamelijk knap meisje was, rijzig, blond, regelmatig van trekken, maar daarbij zo ingebeeld en trots, dat hij zich ging afvragen, of hij haar wel ooit eerder had gezien. Ze liep dadelijk door, naar buiten, en kwam niet meer terug. Bij de thee vroeg hij Kalbas: ‘Is dat andere meisje terug?’ ‘Welk andere meisje, meneer?’ vroeg Kalbas op eerbiedige toon. ‘Die blonde’, zei hij op goed geluk. Het lelijke meisje, | |
[pagina 223]
| |
daar was hij vrijwel zeker van, was donker, of donkerder. ‘O’, zei Kalbas, en hief zijn te groot hoofd op, met éven bewegende neusvleugels, alsof hij een moeilijke beslissing nog even wou uitstellen. ‘Ze was in de gang, een uurtje geleden. Of kwam ze hier alleen maar op bezoek? Of om iets te halen?’ Nadenkend schudde de hôtelier het hoofd, hij scheen niet goed te weten hoe hij met de situatie aan moest. De schrijver verdacht hem nu opeens krachtig. Keek Kalbas nu om, naar de deur, naar zijn vrouw, dan was er een aanwijzing. ‘Of is die andere er nog?’ ‘We hebben altijd maar één meisje.’ - Kalbas keek nu werkelijk om, naar de deur, waarachter geschuifel hoorbaar was; de schrijver hoopte, dat het blonde, hooghartige meisje binnen zou komen, als een koningin smoezende hovelingen tot de orde roepend. - ‘Tenminste in deze tijd. En 's zomers als de anderen weglopen. Daar heb je soms wat mee te stellen, meneer.’ Weer keek hij om, en nu kwam, met een van haar valsverlegen glimlachjes de vrouw binnen, waarna Kalbas, onzeker, bijna wankelend, een stap opzijging om plaats voor haar te maken. De vrouw vroeg, of hij een extra deken wou hebben, de nachten werden kouder, en toen hij bedankt had, en naar Kalbas bleef kijken, liepen ze alle twee het zaaltje uit, eerst de vrouw, met hangend hoofd en een ronde rug, dan Kalbas zelf, die zijn hoofd heen en weer bewoog, alsof hij langs zijn vrouw wou kijken of er in het gangetje iemand stond. De deur werd zacht gesloten. Hoewel het gedrag van de hôtelier op zijn minst kurieus was, vond hij erop, dat het lelijke meisje, of betrekkelijk lelijke meisje, een vrije avond had, en, tamelijk onnodig overigens, door het andere meisje werd vervangen. Maar waarom had Kalbas dat dan niet gezegd? Angst voor zijn vrouw leek onwaarschijnlijk; hij wist nu ook zeker, dat dit meisje niet in de keuken naast Kalbas had gestaan; daar was zij het kind niet voor: zijn herinneringsbeeld sprak van bescheidenheid, onderdanigheid, niet van een spijtige dorpsschone, verwend door mannelijke bewondering. Plotseling stond hij op, en liep zonder jas of hoed op de | |
[pagina 224]
| |
tenen naar buiten. Ook verder maakte hij zo weinig mogelijk gerucht, en vermeed op het kiezel te lopen. Stond er ergens een damesfiets? Voorlopig zag hij daarvan af, het terrein was te groot, te donker: hij moest naar het licht, de enige plek waar licht was, het zaaltje niet meegerekend. Dus sloop hij, op grasranden als het kon, rechts van hem de straatweg met een enkele voorbijsnellende auto, voor het huis langs, ving een blik op uit het bolle, rode oog; van de wrakke uil op de kast, sloeg links af, en bereikte tenslotte het enige raam van Kalbas' huiskamer, die aan de andere kant, de kant van de oprijlaan, door een blinde muur werd afgesloten. Het voorafgaande raampje, van de keuken, was donker. De verlichte huiskamer was maar klein, en er zaten twee mensen aan de ronde tafel, zwijgend en onbewegelijk: de vrouw van Kalbas, het hoofd op de borst, bijna onder zeil zo op het oog, en tegenover haar een breiend meisje, dat niemand anders kon zijn dan het lelijke meisje van iedere dag, bruin van haar, vrijwel kinloos, en met opvallend rode oren. Niet dat hij zich het meisje zo herinnerde, maar dat kwam omdat hij nooit op haar lette, omdat hij er zelden was, omdat zij er zelden was als hij er was. Terwijl hij daar zo stond, bij dit huiselijke toneeltje, dat zowel door de slaperigheid van de vrouw als door de afwezigheid van Kalbas en het mooie, trotse meisje iets zeldzaam verlatens had, twijfelde hij er niet meer aan, of dit breiende persoontje daar aan de tafel was het meisje in de keuken geweest, geliefkoosd door Kalbas, zij het misschien maar voor de leus. Kalbas kon gedacht hebben: in deze drukke tijd lopen de meisjes allemaal weg, in plaats van me blauw te betalen kan ik ze beter opvrijen, met mate, of niet eens met mate, want tegenover mijn vrouw heb ik dan altijd een excuus. Mogelijk wist de vrouw er zelfs van. Dat hij zich niet vergiste, bleek uit de onderdanigheid van het kind, de stand van haar nek en schouders, die bijna iets slachtofferachtigs had, de bescheidenheid waarmee ze een slokje thee nam. Dat klopte vrijwel met wat hij zich van de keuken herinnerde. Lang liet hij zijn blik op het meisje rusten, dat daar zat te breien of haar leven ervan afhing. | |
[pagina 225]
| |
Ze breide een babybroekje, zeker, zeker, Kalbas was onvoorzichtig geweest, nu zat hij met de gevolgen. Het andere meisje was komen aanlopen om te vertellen, dat het ook al zo ver was. Steeds meer babybroekjes. Kalbas ging een moeilijke tijd tegemoet, op al donkerder paden. Maar waar was nu het trotse meisje? Waarschijnlijk allang weg; en ofschoon hij het als zijn plicht voelde nog naar een fiets te gaan kijken - of zelfs twee fietsen, damesfietsen - besloot hij dezelfde weg terug te gaan, en meteen naar zijn kamer. Misschien hoorde hij nog iets. Alles zou zich wel ophelderen; bij al zijn terughouding was Kalbas te gedienstig om hem lang in het onzekere te laten. Kalbas zou geen enkel meisje in zijn goochelaarsmouwen mogen achterhouden; zelf zou hij zijn zwak ontwikkelde opmerkingsgave ter sprake brengen; hij zou Kalbas trakteren op rumgrog, en tijdens het verhaal zou de vrouw van Kalbas lawaai maken in de keuken. En waar sliepen de meisjes? Daar had hij nooit aan gedacht, zelfs niet toen er nog drie waren. Gingen ze toen iedere avond naar huis, op drie fietsen? Een zolder was er niet, geen oplopend dak; bij een of andere verbouwing was het huis boven de eerste verdieping recht afgesneden. Die nacht hoorde hij niets, hij ging slaperig naar beneden, en in plaats van Kalbas hielp hem aan zijn ontbijt het blonde meisje van de vorige avond in de gang, dat veel minder mooi en veel minder trots en zelfs minder blond bleek te zijn dan hij zich had voorgesteld. Zou hij durven vragen: ben je hier altijd al geweest? Beter van niet, ze zouden hem voor een idioot gaan verslijten. Zonderlinge verwarring, maar niet onverklaarbaar, zelfs wanneer hij niet de nadruk wou leggen op zijn eigen opmerkingsgave, die wel erg ongelijk was, erg wisselend, maar toch niet bepaald slecht, wanneer hij er zich eenmaal toe zette. De belichting in de gang - andere kleren - pas verliefd, dan werden die meisjes vaak mooi - ze had zijn vraag niet begrepen, dan leken die meisjes vaak trots (hoewel toch niet minder blond). Dit nieuwe, of vernieuwde, voor het eerst goed bekeken meisje vond hij nogal onsympathiek, maar dat kon zijn omdat hij haar als een indringster was gaan | |
[pagina 226]
| |
beschouwen, een konkurrente van het lelijke meisje, dat al breiend iets liefs had gehad, iets weerloos. Hij was nog niet klaar met zijn ontbijt, of hij zag Kalbas' auto'tje de laan indraaien, heel langzaam, misschien voor het slippen, want de grond lag vol bladeren en het motregende. Kalbas zelf zag hij niet, maar hij wist hoe hij achter het stuur zat: kaarsrecht, oplettend, gedienstig, een dienst bewijzend aan zichzelf, en daarover niet ontevreden. Een auto'tje met een te groot hoofd erin. Het goedgeknipte rossige haar wat verward krullerig, een begin van zakken onder de ogen, voorhoofdsrimpels op de verkeerde plaats. Achterin zouden blikjes liggen, en een grote kluif van de slager, diskreet bloederig in het grauwe papier. Eigenaardig, dieren waren er niet in huis, geen katten, geen hond... Het meisje had de zaal verlaten. Daarna gebeurde er een tijd niets. Onder het roken van zijn morgensigaret schoot hem te binnen, dat hij verzuimd had de gebeurtenissen van de vorige avond quantumtheoretisch te benaderen, terwijl daar toch ruimschoots aanleiding voor was geweest. En zo pas nog: het mooie, of gewezen mooie meisje had hij antipathiek gevonden, en hij had daar dadelijk een verklaring voor bedacht, die gedeeltelijk ook wel juist zou zijn; maar zonder het meisje te splitsen in haar twee paden, die aan het vellen van zulk een oordeel toch ten grondslag lagen. Vermoedelijk was hij bij het hele geval persoonlijk reeds te zeer betrokken. Er was nog iets anders. Behalve het woord, en de angst, en het eigenbelang, ontdekte hij een vierde oorzaak voor het uitblijven der mikroskopische doorlichting. Dit was de handeling. Wie handelend optrad vergroofde alles, zelfs wanneer hij handelend optrad zonder er persoonlijk bij betrokken te zijn. Handeling en zelfbeschouwing waren even onverenigbaar als het gelijktijdig bepalen van beweging en plaats van een elektron; en ook beschouwing van de handeling en de handelende achteraf was onmogelijk, want hij wist niet meer of hij de vorige avond vlak bij de ramen van het zaaltje over het gras had gelopen, en hij wist ook niet meer waarom hij eigenlijk naar het raam van de huiskamer was gegaan, waar naar menselijke berekening geen | |
[pagina 227]
| |
der twee meisjes zijn kon. Toch had hij er blijkbaar op gerekend er een te vinden, want de aanwezigheid van het lelijke meisje, het breiende meisje, had hem niet verrast. Waarom niet? Was hij dadelijk in zichzelf afgedaald, hij had het geweten. Maar had hij dit gedaan, dadelijk al, dan was hij ook niet om het huis heengelopen, hij was gebleven waar hij was, starend in de leegte. Zoals ook thans. Waarnaar hij bleek te staren was een half afgebrand lucifershoutje, waarvan hij dus maar eens een proefkonijn zou maken. Overigens wist hij al van tevoren wat het positieve pad van dit voorwerpje zou zijn. Medelijden. Hij was blijkbaar nogal medelijdend van aard. Zo had hij ook medelijden gehad met de koe en de vliegen, tegelijk of om beurten, bewust of onbewust. Dit duidde niet op een optimistische natuur; ofschoon het feit, dat hij altijd de positieve paden koos, dit wel deed. Zoals een schaduwrijke weg in de zomer wel eens te verkiezen kon zijn boven de zonnige konkurrent, zo waren de negatieve paden vermoedelijk veel interessanter. Echt negatief bestond trouwens niet, evenmin als negatieve elektriciteit, in letterlijke zin, want dat zou minder dan niets moeten zijn. Wat was de negativiteit van het lucifershoutje? Aanpunten en onder de nagel van een van Kalbas' dikke duimen boren. Dus niet doen. Dus negatief. Maar wanneer hij erg het land had aan Kalbas, was het juist positief. Hád hij het land aan Kalbas? Matig; voldoende voor een schop onder Kalbas' kont, niet voldoende voor het lucifertje. Iets anders, waar hij zich nog niet eerder mee beziggehouden had, waren de reakties, die dit nagaan van de reakties op een lucifershoutje of op een koeienkop met vliegen bij hem teweegbrachten. Mikroskopie van de tweede graad, quantumtheoretische onderzoekingen, waarbij hij als objekt zichzelf nam - zichzelf, het ding, of wezen, schrijvertje, luiaardje, dat bij deze proeven zichzelf in de weg stond, zoals bij atoomexperimenten en dergelijke, als hij het goed begrepen had, de lichtstralen, die de onderzoeker zag, het enige dus waar hij houvast aan had, de voorwaarden van de proef veranderden en bedierven. Een lichtstraal verstoorde het spel der elektronen, omdat hij zelf uit elek- | |
[pagina 228]
| |
tronen (of iets van dien aafd) bestond. Zo kwam men nooit achter de werkelijkheid. Werkelijkheid was altijd werkelijkheid plus of min eigen werkelijkheid, wat de filosofen trouwens allang wisten. En hoe stond hij dáár weer tegenover? Hoe stond hij in het algemeen tegenover dingen? Wie was hij? Reageerde hij positief op zichzelf, of ook wel eens negatief? Waarom hield hij zich zo hardnekkig met deze quantumtheoretische onderzoekingen bezig? Om een roman te kunnen schrijven? Om de roman niet te hoeven schrijven? Om een roman te schrijven over het niet (hoeven) schrijven van een roman? En wat voor roman zou dat zijn? Zou Kalbas hem ooit lezen? Zou Kalbas kunnen begrijpen, dat het negatieve het positieve kon zijn? O ja, Kalbas zou dat best kunnen, al was het maar alleen omdat hijzelf - hij, Kalbas zelf - de vleesgeworden negativiteit van zijn burgerlijkheid dag in dag uit omzette in de tamelijk holle positiviteit van zijn hotelhoudersbestaan - tamelijk hol, en toch massief, net als zijn hoofd. Kalbas zou het ook gemakkelijk hebben. Want hij zou de roman pas lezen, wanneer die eenmaal klaar was, en dan keek hij er zelf - zelf - niet meer naar om. Hij was een neutron. Zijn elektrische lading vloeide bij voortduring weg in Kalbas en dergelijke lieden... In volmaakte leegheid, bijna berustend, vagelijk nog beziggehouden door wat hij zich over neutronen meende te herinneren, staarde hij voorbij het thans in de hand gehouden lucifertje met zijn zwarte, dunne, kromme en slordige staart, naar de wereldkaart daarachter, waarop alle stofjes, vezeltjes, kruimpjes, koffievlekjes van de vorige dag, sigarettenas van zoëven, en één zwarte en wat poreuze luciferskop - zwarte maanhol in miniatuur - zijn vermogen tartten iets over hen te weten te komen. Maar hij kon niet, en dat was juist de leegheid. Het was voorbij, hij was voor zijn taak ongeschikt bevonden. Hij zou kunnen zeggen ‘jasses’ (een woord), hij zou een roman kunnen schrijven over het tafelkleed (woorden), hij zou het tafelkleed onder kunnen kotsen (een handeling), hij zou dan ongetwijfeld tegen de komst van Kalbas opzien (de angst), maar hij zou nooit iets over het tafelkleed te weten komen, nooit iets over wat het tafelkleed hem te vertellen had, en niets over wat hij zich | |
[pagina 229]
| |
inbeeldde dat het tafelkleed te vertellen zou kunnen hebben. Met deze gedachte stak hij zijn tweede sigaret op, en ging naar buiten, blootshoofs in de minderende motregen. In het bos hing een dunne, blauwe damp, en op de straatweg was het stil. Geen hond, geen kat, geen kippen. Kalbas onderdrukte alle leven om zich heen. Stond ergens een damesfiets? Twee damesfietsen? Het deed er niet meer toe. Hij gaf zichzelf nog een week, dan ging hij weg. Hij liep naar de straatweg, die verlaten bleef, deponeerde zorgvuldig wat sigarettenas op de betonrand, keerde moedeloos om, en wilde eens achter het rieten priëeltje gaan kijken, dat verfomfaaide riet, waarvan er, daarachter, wel heel wat stengels zouden liggen te rotten. Er stonden nog twee witte tafeltjes, glimmend van de regen, met bruine kastanjeblaren erop gekleefd, geen stoelen. Kalbas borg dat buitenmeubilair in een schuur op, aan de andere kant van het huis, op een terrein dat niet omheind was en nauwelijks ontbost en nog meer van de weg af vrijwel ondoordringbaar. Even verder stond een groot bord voor wie bouwgrond wou kopen, en vlak ertegenover, aan de andere kant van de straatweg, stond achter bomen en nette struiken het enige huis hier in de buurt. De voortzetting van de oprijlaan naar het noorden, een sterk stijgende weg met een bocht in het begin, telde hier en daar grootser behuizingen, tot een aseptisch wit trianonnetje toe, waaromheen zelfs de groeisels synthetisch bereid leken, en een heidetapijt nog voor een paar maanden onwaarschijnlijk had geroosd en gebloosd. Toen hij het prieel bijna bereikt had, klonk er uit de richting van het huis een gil, die hem deed samenkrimpen. Eén gil, van een vrouw, onmiddellijk gesmoord, alsof er iemand gewurgd werd. Zijn sigaret lag op de grond, zijn eerste opwelling was om hard weg te lopen, vervolgens om naar binnen te gaan en Kalbas te halen. Eén oogopslag leerde hem, dat er van de ramen op de bovenverdieping één openstond: een kamer die niet bewoond kon zijn (zelf sliep hij aan de andere kant), en die ook niet aan de slaapkamer van Kalbas grensde. Er hing daar vitrage, verder was er niets te zien. Met bonzend hart waagde hij zich iets naderbij, en bleef naar boven kijken. Een kastje daar opzij, | |
[pagina 230]
| |
of de rand van een ouderwetse wastafel? Zelf had hij een vaste wastafel, zonder heet water. Hij hoorde niets meer dan het zachte gedruppel van de bomen boven zich. Nu zag hij iets. Naast de vitrage verscheen een hand, niets dan die hand, en er werd een stofdoek uitgeslagen. Heel kort maar, alles was al weer weg, en de stofdoek was niet grauw geweest, maar helderwit, en het kon zijn, dat er niet mee geslagen was, maar mee gewuifd, alsof iemand daar om hulp riep of een laatste levensteken gaf. Hoe hij zich ook inspande, er was niets meer te onderscheiden. Was het meisje, of een der meisjes, van een muis geschrokken? Een huis zonder katten... Hij wachtte, ging bij zichzelf na of hij zich alles ingebeeld kon hebben, en toen werd de gangdeur, naast de zijingang van het zaakje, geopend, en naar buiten stapte het blonde meisje in hoed en mantel, dat zich na een blik van verstandhouding in zijn richting naar de parkeerplaats bij de rieten schutting begaf, waar onder een zeil Kalbas gewoonlijk ook zijn auto'tje stalde. Het meisje, heel recht en slank, bleef bij de fiets staan, sloeg met de hand speels op het natte zadel, alsof zij het aanmoedigde om droog te worden, daarna keerde zij zich naar hem om, en haalde de schouders op: een beweging, die hem meer vertederd zou hebben, wanneer hij zeker geweten had, dat zíj boven was geweest in die kamer, met die vitrage, en dat kastje of die ouderwetse wastafel. Maar dit was onmogelijk: zij had amper de tijd gehad om van de bovenverdieping naar beneden te gaan, zeker niet om zich aan te kleden, en dan toch ook wel om afscheid te nemen van Kalbas of van de vrouw van Kalbas. Als ze tenminste wegging, als ze niet uitgestuurd was voor een boodschap. Reeds bewoog ze zich met de fiets in de richting van de weilanden, van de straatweg af, en wanneer ze geen eieren ging halen bij een boer, was ze dus op weg naar huis. Even voordat ze op de fiets stapte wilde hij haar naroepen: ‘Heb jij zo gegild daarnet?’ - maar hij merkte, dat zijn keel was dichtgeschroefd. Ze keek niet meer om. Opeens herinnerde hij zich haar naam: Annie - een herinnering aan de zomer moest dat zijn - en hij zag haar freewheelen tussen de bomen de diepte in. Toen ging hij naar binnen. |
|