Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
Jan Kassies
| |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
er de belastingverlaging, de lonen- en prijzenspiraal, de woningbouw aan. Er is vervolgens een ruimte voor een tweetal pronkstukken, te weten de hulp aan ontwikkelingslanden en de ruimtelijke ordening. Daar gaan we snel aan voorbij. Zowel rechts als links bevindt zich een zijvertrek, dat niet door iedere bezoeker behoeft te worden betreden, aangezien het ook niet door alle levende meesters is ingericht. Ter rechterzijde is de multilaterale kernmacht uitgestald, ter linkerzijde het stuk verantwoorde bevolkingsgroei. Wij komen ten slotte in een zeer grote zaal, waar de rest van de tentoonstelling is opgeslagen. We gaan die zaal niet helemaal bekijken. Een blik in de katalogus is voldoende. Daar vinden we de volgende nummers:
Wat zullen uw bezoekers uit verre streken, als ze deze kollektie bezichtigd hebben, zeggen? De ambassadeur van een vreemde mogendheid, die de nederlandse taal machtig is, en die de algemene politieke en financiële beschouwingen had aangehoord en daarbij ook nog had gehoord van
| |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
die ambassadeur zei, door een journalist in de garderobe naar zijn indrukken gevraagd: ‘uw land heeft weinig problemen’.
Misschien zouden uw bezoekers dat ook zeggen. Misschien ook zouden ze, als ze in kulturele raden zitting hebben, vragen: is dat alles?
Meer dan een eeuw zijn hoofden geschud over Marx, wiens theorie men aldus interpreteerde, dat alleen de ekonomische onderbouw van belang is en de rest, de geestelijke bovenbouw, eigenlijk een gratuite zaak. U kent deze soort karikatuur wel. Vanwaar deze schuddende hoofden, deze bedenkingen? Wie de nationale problemengalerij bekijkt, kan toch rot geen andere conclusie komen, dan dat wij een goeddeels verkeerd begrepenGa naar voetnoot1 theorie, die wij bestrijden, sinds jaar en dag en in toenemende mate in praktijk brengen. Wij zijn het die het begrip groei alleen kennen met het adjektief ekonomisch; wij zijn het die gewagen van gelijke kansen en daarbij bedoelen: op een hogere positie in de maatschappij. En op deze onderbouw laten wij mensen groeien. | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
In uw plaats zou ik op dit ogenblik denken, dat er weer eens een van die boetpredikers aan het woord is, die onze kulturele kongressen zo graag engageren, professionele pessimisten, droevige waarzeggers, onverdroten kastijders. Zeker in de kulturele sektor kan men in Nederland zeggen: het boetekleed ontsiert de spreker niet.
Op deze feestdag heb ik dit boetekleed niet aangetrokken. Ik zal u ook niet bezighouden met een herhaling van wat op tientallen, ja honderden konferenties in slotresoluties is bevroren over de toekomst der kultuur, de mens in het tijdperk der automatic, de noodzaak van de kunstzinnige vorming, de kultuurspreiding, de problemen van de verstedelijking, enzovoorts. Ik ga ervan uit, dat we dit nu enkele decennia lang hebben gedaan en dat we wel weten wat er aan de hand is. Als we lezen, dat in de kultureel-literaire richting van het havo de muzikale vorming er uiterst bekaaid afkomtGa naar voetnoot1, dan geeft dat - helaas - geen schok van verrassing, maar van herkenning. We weten het nu wel: bij ons likwideert men gemakkelijker een opera dan een mijn, men bouwt gemakkelijker een kongresgebouw dan een operagebouw. Op de sociale titel valt bij ons veel te doen; met de diakonie openen wij hele dorpen. De sociale baet gaat voor de culturele cost uyt. Maatschappelijke middelen schijnen een doel kultureel te kunnen heiligen. Dit alles is de konkrete neerslag van een onderliggend patroon van beleven en benaderen, van denken en handelen. Dit alles heeft tot grondtoon een mentaliteit. En men bedenke wel, vooral in de kulturele sektor, de mentale struktuur gaat aan de departementale struktuur vooraf. Wij weten dat allemaal en het heeft geen zin ons deze status quo voor te houden op deze feestelijke dag, laat staan dat we hem nog eens zouden analyseren. Vandaag kijken we naar de toekomst. Op zoek naar kultuur.
We waren onze speurtocht al begonnen, zoals u hebt gemerkt. Ons openbare leven, ons algemeen belang, onze na- | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
tionale doelstellingen hebben we, met pover resultaat, getoetst op hun gehalte aan kultuur. Nu kan men mij tegenwerpen, dat deze wijze van doorlichting van een natie nooit een zuiver beeld geeft van de kulturele situatie. De kultuur, nietwaar, is een zaak van innerlijke beleving, van persoonlijke ervaring. Geen röntgenapparaat toont haar op het scherm, geen enquêteur vangt haar tussen ja en nee en kan-me-niet-schelen. Ik zou op deze verheven bedenking kunnen repliceren met een klein eksperiment inzake de innerlijke kultuur, bijvoorbeeld door te vragen: willen alle aanwezigen de linkerhand op het hart leggen en willen alleen diegenen de rechterhand opsteken, die in de afgelopen twee weken een gedicht hebben gelezen van een hedendaags dichter? Ik vrees dat het resultaat van deze proef een eigenaardig beeld zou geven van dit kulturele gezelschap; en wat zal dan aan het dorre hout geschieden? We zouden wel wat meer inzicht krijgen in de mentaliteit, waarover we het zojuist hadden.
Ik zal het u besparen en de heer Drees Jr. geen nieuwe wapens leveren. Ik zal anders pogen te repliceren. Mag ik het kultuurgehalte van onze samenleving niet vaststellen op grond van Tweede-Kamerdebatten? Is de kultuur werkelijk een Kamertjeszonde? Dan moeten we toch wel vaststellen, vóór we op zoek gaan, wat we onder kultuur verstaan.
In een aantal inleidingen heb ik, zoals de meeste sprekers dat doen, mij van deze kwestie heel gemakkelijk afgemaakt. U weet wel, hoe men dat doet. Sprekend over kultuurbeleid begint men met te zeggen: ik zal mij niet vermeten, aan de vele definities over kultuur er hedenavond één toe te voegen. Dat klinkt dan erg bescheiden. Men zegt dan verder, dat het er voor de inleiding ook helemaal niet toe doet, wat we nu precies onder kultuur wensen te verstaan. - Ik ben langzamerhand tot de konklusie gekomen, dat het wel degelijk nuttig is, het begrip kultuur wat nader te beschouwen, wanneer wij spreken over kultuurbeleid. En dan doen wij dat minder ten behoeve van de kultuur, dan ten behoeve van het beleid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
Norbert EliasGa naar voetnoot1 heeft er op gewezen, dat begrippen als kultuur en civilisatie groeien met de sociale groepen in de samenleving. De situatie en de geschiedenis van die groepen weerspiegelt zich in die woorden. Het werden, zo redeneert Elias, modewoorden, gangbare begrippen in de omgangstaal van een bepaalde maatschappij. Dat betekent: niet alleen individueel, maar kollektief waren ze van betekenis. De geschiedenis van het kollektief heeft in die woorden zijn neerslag gevonden en klinkt er in na. Het individu bedient zich van die woorden, omdat ze vanzelfsprekend voor hem zijn, omdat hij van jongsaf de wereld door de bril van deze begrippen leert zien.
GoudsblomGa naar voetnoot2 heeft in Nihilisme en Cultuur onlangs belangwekkende beschouwingen gewijd aan de veranderingen in het kultuurbegrip. Hij wijst er op, dat het begrip kultuur in de Verlichting een humanistisch ideaal vertegenwoordigde, de notie ‘dat er bepaalde levensgebieden zijn waarop de mens het hogere in zich kan cultiveren’. Deze strekking van het woord is in de negentiende eeuw algemeen gangbaar geworden. In dezelfde eeuw ontwikkelde zich intussen reeds een veel ruimer kultuurbegrip, dat meer aansluit bij wat heden in de sociale wetenschappen onder kultuur wordt verstaan, meer in het bijzonder in de anthropologie. Dit ruimere begrip ontdoet de kultuur ‘van zijn oorspronkelijke waarderende contouren’, aldus Goudsblom. De kultuur wordt objekt van wetenschappelijk onderzoek. Men rekent tot de kultuur: gebruiksvoorwerpen, rechtsregels, omgangsvormen, kunst, etc. Ik meen, dat deze beschouwingen - en trouwens meer literatuur van de laatste jaren - op dit terrein verhelderend zijn voor ons, die op het ‘kulturele veld’ werkzaam zijn. In de eerste plaats, omdat wij een inzicht krijgen in wat Elias noemt de sociogenese van het begrip kultuur. Kultuur | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
als humanistisch ideaal is stellig, gebonden aan de in de 19e eeuw omhoogstrevende bourgeoisie. Het kultuurbegrip van de leidende groep in de samenleving klinkt nog heden na in de woordsamenstelling kultuurpolitiek, waarbij velen toch altijd nog denken aan verheven zaken, terzijde van het alledaagse. In deze sfeer wordt kultuur ook duidelijk een verworvenheid; zij kan tot sociale onderscheiding aanleiding geven, zoals vele kunstkringen in ons land nog dagelijks in praktijk brengen. Het kultuurbeleid, dat met deze interpretatie van het begrip kultuur samenhangt, richt zich op de verworvenheden: men begint, in de 19de eeuw, met de kunstverzamelingen en de monumenten - en niet toevallig. Later volgen het Concertgebouworkest, grote verworvenheid van de 19de-eeuwse burgerij, en andere kunstinstellingen. De geschiedenis van de kultuurpolitiek in ons land en de gestalte die deze politiek heden ten dage heeft zijn onafscheidelijk verbonden met wat in de 19de eeuw en de eerste decennia van de 20ste eeuw door de leidende groepen als kultuur werd gezien. De laatste uitlopers hiervan vormen - het verschijnsel is niet tot Nederland beperkt - de festivals, esoterische geneugten voor de haute culture. De kringloop, van de ‘met kunst protsende’ mecenas naar de statuszoekende upper ten is bijna gesloten. Er ontbreekt nog één schakel: we hebben al horen roepen: Amsterdam zal een prestige-opera krijgen of geen opera. Ik noemde u, ter verheldering van ons kultuurbegrip, in de eerste plaats het inzicht dat nieuwere beschouwingen ons bieden in de maatschappelijke gebondenheid en de veelzinnigheid van het kultuurbegrip. Een engelse auteur, die voortreffelijke boeken over kultuur en samenleving heeft geschreven, Raymond Williams, zegt het zo bondig als men dat aan de overzijde van het Kanaal nu eenmaal kan: ‘De geschiedenis van het kultuurbegrip is het verhaal van onze reakties, in denken en voelen, op de veranderde omstandigheden van de samenleving’.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
Er is een tweede punt, dat voor ons instruktief is, namelijk de o.m. door Goudsblom beschreven verruiming van het kultuurbegrip, waarin het aspekt van de konfiguratie naar voren komt: de notie van een patroon van denken en handelen, het besef dat een aantal elementen in onderlinge samenhang en wisselwerking tezamen een kultuurpatroon vormen. Ik ben mij ervan bewust, dat deze zienswijze de betekenis van ons werk in de kulturele sektor relativeert, maar ik meen dat deze relativering noodzakelijk is. Voor wat onze doelstellingen betreft, moeten wij onze kracht niet zoeken in een verabsolutering ervan, maar in de onverbrekelijke samenhang die zij hebben met doelstellingen op sociaal, ekonomisch en ander gebied. Wij zijn niet bezig aan een versiering in de marge, wij weven mee aan het patroon der kultuur en wij wensen in die funktie te worden herkend en erkend.
Ik stel u voor met een aldus geïnterpreteerd kultuurbegrip nog eens op zoek te gaan in die nationale problemenkollektie. Natuurlijk is het dan vervelend en zelfs ontmoedigend, dat niemand een woord gezegd heeft over de opera, over de kunstzinnige vorming of over het kaderprobleem in het amateurisme. Dat is het wezenlijke niet. Verontrustend is het veelal ontbreken van een dimensie in de benadering van allerlei vraagstukken. Het is deze modus van probleemstelling, deze mentaliteit alweer, die de schraalheid verraadt van onze visie op mens en samenleving. Deze schraalheid, die erger is dan de schrielheid der subsidies, kenmerkt ons onderwijs en de wijze waarop wij mensen op andere wijze vormen. Als men sommige politieke debatten hoort, is men geneigd, zich af te vragen: zouden die mensen nu werkelijk denken dat de opkomst van boer Koekoek het gevolg is van het landbouwbeleid?
Op zoek naar kultuur: niet naar afzonderlijke, geïsoleerde elementen - ‘laten we het schouwburgbezoek bevorderen’, ‘laten we muziekscholen stichten’ - maar naar een wijze van bestaan, een wijze van menselijk bestaan. Op zoek naar kultuur in de politiek, in het beleid; dat is: op zoek naar een modaliteit van welzijnspolitiek. | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
Wil men een toelichting op deze gedachtengang, dan leze men het boek van Professor Steigenga: Moderne planologie.Ga naar voetnoot1 Daar lezen we over het vraagstuk, over de dimensies van het vraagstuk der ruimtelijke ordening: ‘De strijd om de grond voltrekt zich dan ook slechts ten dele binnen het kader van economische marktverhoudingen; voor een belangrijk deel vindt deze strijd plaats tegen de achtergrond van een binnen de cultuur aanwezige hiërarchie van waarden of als een produkt van een botsing tussen verschillende waardehiërarchieën. Hoe een dergelijke strijd uitvalt, hangt volkomen af van de struktuur van de machtsverhoudingen. In een sterk op het economische leven gerichte samenleving zullen de economische doelstellingen belangrijker worden geacht dan de culturele. De situering van een veemarkt kan in dergelijke omstandigheden door de desbetreffende bestuursinstanties belangrijker worden geacht dan het behoud van een recreatiegebied als bijvoorbeeld het Kralingse bos. Vuilverwijdering kan belangrijker worden geacht dan het behoud van het Naardermeer. Een stuk natuurschoon kan worden opgeofferd aan industrie- of bungalowbouw.’
Wat konkreter voor ons doel is het boekje van Professor van Doorn: Sociale ongelijkheid en sociaal beleid, dat handelt over arbeiders en employés in onderneming en maatschappij.Ga naar voetnoot2 Het boek loopt na belangwekkende sociologische beschouwingen - over o.m. handenarbeid/hoofdarbeid, bedrijfsbeleid, vakbondsbeleid - uit op een laatste hoofdstuk, getiteld: Cultuurpolitiek. Van Doorn wijst erop, dat het onderwijs demokratiserend werkt, ‘in zoverre de oude standscriteria van geboorte en vermogen terzijde worden geschoven ten gunste van zo objektief mogelijk gemeten prestatie’, maar dat het anderzijds ‘differentiërend werkt waar begaafdheid en wilskracht nu eenmaal ongelijk zijn verdeeld’. ‘Strikt genomen en streng doorgevoerd vervangt | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
de maatstaf van de school de ene sociale ongelijkheid door de andere.’ Van Doorn citeert een engels auteur, die opmerkt dat de ekonomische scheidingsmuren snel worden afgebroken, maar: er komen sterker muren voor in de plaats, namelijk die in ‘education and culture’. Het lijkt onmogelijk, zegt Van Doorn, dit proces tegen te gaan als men zich beperkt tot het scheppen van institutionele voorzieningen, daar deze de gekonstateerde weerstanden tegen hogere scholing en vorming niet doorbreken, ‘Het valt te betwijfelen of het onderwijs deze laatste taak alleen aan kan. Veeleer zal het nodig zijn alle krachten van overheid en particulier initiatief te mobiliseren. Wat heden nog als sociaal-ekonomische politiek alle aandacht opeist, zal binnen niet te lange tijd tot cultuurpolitiek in de brede zin moeten evolueren’. Het is nodig, het beleid ‘tevens te richten op de voortgaande collectieve emancipatie van met name de arbeidersklasse. Ook hier echter bestaat een eenzijdige belangstelling voor ekonomische positieverbetering - waarvan de wenselijkheid als zodanig zeker niet ter discussie staat - en een volstrekte onderschatting van de enorme achterstand op het gebied van onderwijs en cultuur, en daarmee van persoonlijkheidsontplooiing en zelfbewustzijn’. Van Doorn pleit voor verbreding van het technisch- en beroepsonderwijs, ‘waar immers grote aantallen uit de lagere sociale strata hun voornaamste vorming ontvangen’. ‘De huidige - typisch Europees-continentale - scheiding tussen technische opleidingen en beoefening der geesteswetenschappen, eveneens voortlevend in de onderscheiding naar algemeen-vormend en beroepsonderwijs, is in menig opzicht een gevaarlijk atavisme’. Hier ligt een taak voor vele beleidsinstanties, aldus Van Doorn: voor het bedrijfsleven, voor de vakbeweging, op basis van een ‘heroriëntatie van de onderwijs- en cultuurpolitiek’. Ziedaar de achtergrond van al ons zwoegen, ziedaar ook het perspektief van ons werk, ziedaar ook de rechtsgrond van onze klaim op een aandeel in het beleid.
Enkele jaren geleden heeft Dr. Trimbos, sprekend voor de Federatie van Geestelijke Volksgezondheid, verwezen naar | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
de tijd, waarin de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd opgericht, en gevraagd, of het nu niet mogelijk was dat allen die het welzijn van ons volk ter harte gaat over een breed front de handen ineen slaan. Ook hij vroeg om een geheel nieuwe aanpak van het kultuurbeleid.
Ons probleem is niet, zo hebben we vastgesteld, dat wij geen plaatsje hebben gekregen in het museum van gangbare vraagstukken. Ons probleem is, dat de visie op de samenleving, op de mens, zo schraal is, dat niet alleen ons werk als een aardige vrije-tijdsbesteding na gedane dagtaak wordt beschouwd, maar dat de centrale betekenis van ons werk voor het toekomstige welzijnsbeleid wordt miskend. Uit hetgeen ik hiervoor heb gezegd, kan worden afgeleid, dat ik van mening ben dat het gehele beleid in de toekomst kan worden gebracht onder de noemer kultuurbeleid. Ik heb getracht die mening niet als een kreet te lanceren, maar haar te funderen op stellige overtuigingen van deskundigen op verschillende gebieden. Wat wij in de kulturele sektor bezig zijn te doen, met karige middelen, met ellendige akkommodaties en een schreeuwend tekort aan kader - dat is de kiem van een beleid, dat in de toekomst centraal zal staan in de debatten over wat voor ons samenleven nodig en nuttig is. Niet alleen is het zo, dat sociale voorzieningen een optimum bereiken, sterker nog: zoals gebleken is, zijn een aantal vraagstukken in onze maatschappij niet oplosbaar, domweg niet oplosbaar zonder een brede kultuurpolitiek, die meer omvat dan alleen het onderwijs. Ons probleem is nu: wij wachten op daden van het bestuur, op leiding van het bestuur. Het behoort in Nederland tot de goede omgangsvormen, op dit punt even stil te staan en een eerbiedig saluut te brengen aan het partikulier initiatief. Ons land is door de partikuliere ondernemingslust van kooplieden groot geworden, nietwaar, en voorzover de overheid na de franse revolutie de ingeslapen natie met kunstmatige ademhaling tot leven trachtte te wekken, was dat ook het partikulier initiatief van één man, namelijk Koning Willem I. Het partikulier initiatief is heilig. Het is bovendien een | |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
gemakkelijk alibi, om overheidsaktiviteiten achterwege te laten, of om een afwachtende houding aan te nemen. Gedeputeerde Staten van Groningen hebben in dit opzicht in hun ‘cultuurnota’ van 3 november j.l. weer eens een fraai staaltje van escapism getoond. Het is beschamend dat zo'n stuk nu nog kan verschijnen, anno 1964 en na het werk van de Groningse Culturele Raad en na de artikelen van Cabout. Het vraagstuk van overheid en partikulier initiatief acht ik, in een tijd waarin tussen beide op talloze gebieden samenwerkingsorganen bestaan, in een tijd waarin men soms nauwelijks meer kan onderscheiden, waar nu eigenlijk ‘de’ overheid en waar ‘de’ partikulier bezig is - dit vraagstuk acht ik in hoge mate van theoretisch belang. Ik kan eigenlijk wel volstaan met aan te halen wat in 1921 Mr. Boasson stelde in een preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging: ‘De(ze) samenwerking (tussen overheid en partikulieren) wordt vaak aangeduid als overheidssteun aan het partikulier initiatief, doch die term is veel te slap en veel te vaag. De samenwerking vindt haar kenmerk daarin, dat de medewerking nodig is om de voorgenomen behartiging van een gemeenschapsbelang tot zijn recht te doen komen, dat dan ook bij het projecteren van de wijze van verzorging van het belang de medewerking verondersteld wordt en dat de medewerkenden ook innerlijk hun taak als een van openbaar belang gevoelen’.Ga naar voetnoot1
Waar het op aan komt, dat zijn de voorzieningen zelf, waarvoor de overheid het kader moet scheppen. Zolang zij zich ten doel stelde, nuttige kulturele strevingen der burgerij te steunen, kon zij volstaan met hier en daar een lik - om met Van der Leeuw te spreken. In de kultuurpolitiek, zoals wij die thans behoren op te vatten, is het de taak van het bestuur voor het kulturele leven soortgelijke voorzieningen te treffen als voor alle andere sektoren van het openbare | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
leven. Wie bouwt markten, havens, wegen, dijken?
In zijn boek Prospectief BestuurGa naar voetnoot1 analyseert Mr. D. van Duyne het bestuursgebeuren, waarbij hij gebruik maakt van het cybernetisch model: informatie, toetsing, aktie. Het bestuursproces wordt, aldus Van Duyne, gevoed door de gemeenschappelijke samenlevingsdoeleinden. Deze doeleinden wortelen alle in een fundamenteel streven naar een evenwichtige en rechtvaardige ontwikkeling. Dit is de hoogste norm voor elk bestuur. ‘Een bestuur dat deze norm veronachtzaamt, verzwakt onherroepelijk zijn positie’. Feilen in het bestuursproces kunnen voor een groot deel worden teruggevoerd op gebrek aan inzicht, dat betekent: onvoldoende informatie omtrent de in een samenleving aanwezige doeleinden. Ontsluiering van onbewuste en half-bewuste doelstellingen leidt tot een beter bestuur. Ik meen dat wij onzerzijds met betrekking tot de informatie van het bestuur omtrent de doelstellingen in onze samenleving het een en ander hebben gedaan. Ik meen ook, dat wij - getuige onze vele artikelen, konferenties, kongressen - een reeks van toetsingen hebben verricht die uitsluitsel geven over de aktuele tekortkomingen in het beleid. De tegenkoppeling, de aktie moet komen van het bestuur. Men zal er op de feestdag van de Culturele Raad Noordholland begrip voor hebben, dat ik mij op dit ogenblik meer in het bijzonder bezighoud met de taken van het provinciaal bestuur. De provincie neemt in ons staatsbestel een wat wonderlijke plaats in. U weet dat de wat vage en in zeker opzicht zwakke positie van de provincies mede haar oorsprong vindt in 1813, toen men bij de inrichting van het Koninkrijk wilde voorkomen dat de provincies de souvereiniteit zouden herkrijgen, die zij vroeger hadden. Molenaar heeft in 1939 gepleit voor de restauratie van de bouworde van de staat; | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
hij wilde aan de provincies grotere macht geven.Ga naar voetnoot1 Anderen hebben hem tegengesproken, o.a. De MonchyGa naar voetnoot2, en erop gewezen, dat ook Thorbecke aan de provincies niet dezelfde zelfstandigheid gaf als aan de gemeenten. De provincie is, zoals Bernard Verhoeven het treffend heeft gezegd, een ‘late thuiskomer’. Niemand zal willen zeggen dat zij als bestuurlijke entiteit dicht bij de bestuurden staat. Maar zij staat, zoals elders is opgemerkt, wel dicht bij de lokaliteit. Zij kent de atmosfeer van de steden en streken, zij proeft de sentimenten van de lagere bestuurders. Haar bestuurlijke kracht ligt niet in de dwang, maar in de overreding - haar tussenpositie brengt dat als vanzelf mee. Als vanzelf leidt dit ook tot het stimuleren en het koördineren. Er is geen bestuursniveau, lijkt me, waarop zoveel distantie gepaard kan gaan met zoveel engagement.
Wij waren op zoek naar kultuur en als u mij hebt willen volgen in mijn konklusie, dat wij onze kracht niet moeten zoeken in de verdediging van ons standje, maar in het demonstreren van de vitale betekenis van ons werk als integrerend deel van het op welzijn gericht beleid - als u daarin mee wilt gaan, dan ziet u op provinciaal niveau een aantal duidelijk omlijnde taken. De provincie kan allereerst de verschillende sektoren van het beleid in haar gebied koördineren. Na wat ik daarover heb gezegd, behoeft het nauwelijks betoog, dat naast de planologische, ekonomische, sociale en andere beleidsinstanties de kulturele organen een eigen plaats innemen. Er kan geen sprake zijn van onderschikking, maar van nevenschikking. Hier staat een pot met hete brei in een aantal provincies opgediend. Door omstandigheden buiten de macht der provincies is in de top van het bestuur een onevenwichtige beleidssituatie ontstaan, die - omdat ook bestuursorganen, zoals biologische organen, willen blijven leven - zich konso- | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
lideert. Ik doel uiteraard op de verhouding van het maatschappelijk en kultureel werk. Het is hier niet de plaats om de achtergronden daarvan te belichten. Het is wel de plaats om erop te wijzen dat het provinciaal bestuur een korrektieve funktie heeft binnen haar territoir, een funktie die tot uitdrukking kan komen in de koördinatie, de nevenschikkende koördinatie van de aktiviteiten op onderscheiden terreinen. De schepping van institutionele kaders ten behoeve van het kultureel leven in de provincie is naar mijn mening een van de basistaken voor elke provincie. Waar aanbod is, ontstaat behoefte. Wie een tentoonstellingsdienst heeft, kan ervan overtuigd zijn, dat om tentoonstellingen en rondleidingen wordt gevraagd. Wie hem niet heeft, blijft zich ten onrechte beklagen over gebrek aan belangstelling voor beeldende kunst. Institutionele kaders hebben een kreatieve funktie: zij kanaliseren behoeftevoorzieningen, zij scheppen voor alle belanghebbenden gelijke mogelijkheden en zij maken de achtergrond in voorzieningen openbaar, zonder toepassing van enigerlei dwang. De institutionele kaders vormen de konkretisering van wat men noemt het funktionele regionalisme. Waar men die instituties plaatst, in het overheidsvlak of in het partikuliere vlak - het is, zoals u van mij zult hebben begrepen, niet alleen een vraag van sekundair belang, het is ook een onjuist gestelde vraag: een tentoonstellingsdienst, een instituut voor ludische vorming, zijn publieke diensten en wie er mee en er in werkt, dient het openbaar belang. Heeft men de beschikking over een Culturele Raad, laat hem dan gelieerd zijn met de institutionele kaders - dat lijkt mij op kultureel gebied de meest adekwate, want meest organische oplossing. Ik heb al eerder gezegd: vandaag zijn we niet bijeen, om nog eens te herhalen, wat we allemaal weten. Uit het werk van de Culturele Raad Noordholland en uit zijn werkprogramma blijkt bovendien duidelijk dat hij zijn taak verstaat en het is niet aan mij, om hem die taak nog eens voor te houden. Er is iets gaande in deze provincie en hier niet alleen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
Dat is gelukkig, want er is ook iets gaande in de wereld. De Savonarola's spreken van massifikatie, nivellering, desintegratie, vervreemding, van ziekte. Er is ook, ja juist in ons diakonale land, een vreemdsoortige neiging, om de maatschappij een ziekte aan te praten. Men stelt de diagnose voordat men de patiënt heeft onderzocht. Men ziet niet, in welke mate deze neiging zèlf pathologisch is. Men is gevangen onder een stolp van burgerlijke zekerheden en waarden, die op drift raken en waaraan men, omdat men zelf niet tegen de onzekerheid op kan, meer betekenis hecht dan ze hebben. Ik heb er al op gewezen, dat met name de notie kultuur geladen is op een wijze die niet meer van deze tijd is. Er is een andere kultuur komende, een massa-kultuur, inderdaad, zoals de massa de politieke arena betrad en om sociale rechten streed. Nu betreedt zij het kulturele veld. En de reaktie van degenen die daar tot nu toe alleen waren lijkt veel op die van de machthebbers op politiek gebied in de 18de eeuw en die op sociaal gebied in de 19de eeuw: wat doen jullie hier? ‘Nooit hebben ze een oordeel uit zichzelf Dit is geen reaktie van de intellektueel op de televisiekijker, maar van Pope in het 18de-eeuwse Engeland, toen er ook een nieuw publiek opkwam.Ga naar voetnoot1
Gevaren zijn er in de wereld genoeg. Maar wanneer waren die er niet? De gevaren van onze ‘industriële kultuur’ zijn aanzienlijk, omdat ze, naar de visie van Morin,Ga naar voetnoot2 niet nor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
matief wordt overgedragen, maar aangeboden wordt op de markt. Niets is evenwel onvruchtbaarder, dan te klagen over de kultuurloosheid van de massa, op grond van een fout begrip van kultuur en van massa. Er is geen enkele aanleiding om de eksemplaren van de menselijke soort te verdelen in de kultuurlozen en de kultuurgevoeligen. Niets staat ons in de weg, om in deze geest een kultuurbeleid te voeren. In zijn beroemde Narede antwoordt Thorbecke, en daarmee eindig ik, op het verwijt van idealisme: waarheen koerst hij, die het ideaal niet voor ogen houdt? |
|