| |
| |
| |
Maurits Mok
Het staartje
Het nieuwe dienstmeisje droeg haar haren niet opgestoken, zoals andere volwassen vrouwen, maar samengebonden tot een kort staartje in haar nek. Daardoor werd haar volwassenheid een twijfelachtige zaak voor mij. Het ontging mijn bijna tienjarige ogen niet dat ze vrij lang was en de ronde vormen bezat die ook andere vrouwen eigen waren, maar haar smalle gezichtje met de grote ogen had iets kinderlijks, waarbij het staartje in haar nek wel paste.
Hanna was gekomen in gezelschap van een oudere dame met een snor en gedecideerde manieren die dank zij haar donkere, mannelijke stem nog iets nadrukkelijkers kregen. Ik mocht niet lang van de manieren dezer dame genieten, want na enkele ogenblikken werd ik de kamer uitgestuurd. Ik bleef niet aan de deur luisteren. Het kon me weinig schelen wat daar besproken werd. Dienstbodes en werksters kwamen en gingen, ongeveer zoals zomer en winter, zij het minder regelmatig. Het waren vrouwen die maar half tot het gezin behoorden, want ze aten in de keuken en gingen 's avonds naar huis. Eén of twee keer hadden we een inwonende hulp gehad, maar die kon ik me nauwelijks herinneren, aangezien ze al enige jaren van het huiselijke toneel waren verdwenen.
Meestal wekten deze dienstbaren een stille weerzin bij mij. Ze hadden een lucht die niet de onze kon zijn, anders had ik hem niet opgemerkt. Ze deden dingen die wij, ouders en kinderen, niet deden, zoals hun neus met hun handrug afvegen of koffie drinken met behulp van hun schoteltje, waarop ze telkens een flinke teug uitgoten. Ze gebruikten woorden die niet netjes waren en die wij kinderen dan ook alleen onder kornuiten te pas brachten.
Ik was eens met mijn moeder op kraambezoek geweest bij Betje, een werkster die ons lang trouw was gebleven. Op de eerste verdieping van een oud huis in een steeg lag ze in een bedstee, bleek en vormloos, zo leek me, want het was alsof
| |
| |
haar lichaam uitvloeide in het beddegoed. Het kindje, een smal, wit wezentje, lag in de holte van haar arm, het hoofdje tegen haar jak. Dat wezentje moest een mens worden die praatte en rondliep, een ontwikkeling waarvan ik me geen voorstelling kon maken. Dit onvermogen van mijn fantasie schreef ik toe aan de omstandigheid dat het een kind betrof van een werkster, iemand bij wie, zoals ik constateerde, geen pendule op de schoorsteenmantel stond. Er was zelfs geen schoorsteenmantel, alleen een gat, waarin de pijp van het fornuis stak. Op het fornuis stonden een wekkerklokje, een vaasje met bloemen en nog een paar dingen. Aan de muur hing een grote foto van een man met een schipperspet scheef op het hoofd. Het moest Betje's man zijn, van wiens drankzucht het een en ander tot mij was doorgedrongen. Deze drankzucht had iets te maken met het feit dat Betje niet lang daarna uit ons leven verdween. Het juiste verband werd me niet duidelijk, maar ik begreep dat mijn moeder nog enige keren naar het huisje in de steeg was gegaan, zonder, zoals ze zei, die bruut tot rede te kunnen brengen.
De enige andere gedienstige die ik in haar eigen milieu had gezien, was Annie, een twaalfjarig hitje met wie ik op een middag een eindje was meegelopen. Het eindje werd een eind, wel een half uur lopen, maar toen mocht ik dan ook even mee naar binnen, want er was toch niemand thuis. We daalden zes of zeven treden af, Annie draaide een deurknop om en we stonden in een lage kelderruimte die een voorvertrek bleek te zijn. Daarachter lag een hogere kamer die aan een tuintje grensde. Er sliepen twee katten op een stoel met een hoge rugleuning. Verder maakte grote indruk op mij een bonkend geluid, alsof vlakbij een hevig onweer woedde. Annie zei dat dat van het atelier kwam. We liepen het tuintje in en ze wees me een rij ramen, waarachter vrouwen aan naaimachines zaten. Bij Annie hing geen mansportret aan de muur, wel een foto van het hele gezin en ook een jongensportret, haar gestorven broertje, naar ze vertelde. Dat broertje heeft me een poos als ideaal gediend. Ik zag een engel in het ronde kopje met het meisjesachtig lange haar.
Ook Hanna had iets van een engel, maar bij haar werd de
| |
| |
engelachtigheid juist door een smal gezicht veroorzaakt. En dan door haar grote bruine kinderogen die ik niet kon rijmen met het feit dat ze als een volwassene gold. Overigens is het niet zo dat ze me dadelijk interesseerde. Pas onder de invloed van latere gebeurtenissen ging ik me rekenschap geven van de indruk die ze op mij gemaakt had. Voorlopig was er slechts het feit van een nieuw gezinslid dat weliswaar niet tot de familie behoorde, maar er toch zo nauw mee verbonden werd als tot dan toe met geen andere huishoudelijke hulp het geval was geweest.
De eerste twee dagen at Hanna in de keuken. De derde dag zat ze aan onze tafel, aan een van de lange zijden, naast mijn zusje. ‘Het is beter dat ze samen met ons eet’, had mijn moeder de vorige dag tegen mijn vader gezegd en deze had bevestigend geknikt. Waarom het beter was, vroeg ik niet, maar ik vond het wel zielig dat het meisje met schalen en borden van de keuken naar de kamer liep en daarna terug om in haar eentje te eten, terwijl wij geanimeerd samen aan tafel zaten. Die geanimeerdheid had in het begin wel wat te lijden onder Hanna's aanwezigheid. Ze was een vreemde in onze kleine kring, een vreemde van andere stand dan wij. Hoe het met de standen precies gesteld was, wist ik niet, maar ze bestonden en Hanna mocht alleen al door het feit dat ze dienstmeisje was, tot de volksklasse gerekend worden. Gelukkig bleek daar aan tafel niets van. Misschien had mijn moeder haar enige lessen gegeven. Hoe het zij, Hanna at niet van haar mes, ze likte haar vingers niet af, ze goot haar koffie niet uit haar kopje op haar schoteltje, ze maakte geen weerzinwekkende geluiden, zoals smakken en boeren, ze veegde haar mond of neus niet met haar hand af, maar bediende zich netjes van servet of zakdoek. De enigszins gedwongen toon van de tafelgesprekken verdween dan ook spoedig, we praatten vrijuit en maakten grapjes, waarin we soms ook Hanna betrokken. Haar reactie was doorgaans een glimlach of ten hoogste een enkel woord, uitgesproken met een accent dat niet veel van het onze verschilde.
In een vak onder de glazenkast in de keuken lagen enige persoonlijke bezittingen van Hanna: een ringetje dat ze
| |
| |
alleen na afloop van het dagwerk aan haar vinger schoof, een rond zilveren doosje en nog een paar kleinigheden. Bovendien lagen daar twee dunne boeken die ik zodra ik ze had opgemerkt te leen vroeg. Ze heetten ‘Het laatste kleinood’ en ‘Nergens t'huis’. Alleen al die spelling ‘t'huis’ boeide me en het duurde niet lang of ik had mij vertrouwd gemaakt met de lotgevallen van de nergens t'huis zijnde held. In ‘Het laatste kleinood’ lag een gedroogd blad dat ik vanwege zijn broosheid zo voorzichtig hanteerde alsof dit het laatste kleinood was. In het verhaal zelf was het een voorwerp, waarvan ik me alleen herinner dat het de zwaarbeproefde hoofdpersoon de waarden geloof, hoop en liefde deed terugvinden.
Na lezing gaf ik Hanna de boekjes terug. Ik zei dat ik ze mooi vond, wat haar zichtbaar genoegen deed. Ze antwoordde dat zij ze altijd weer kon lezen. Ik, die zelf bepaalde boeken eindeloos herlas, kon dit heel goed begrijpen. Maar ondanks deze toenadering tussen ons werd Hanna voor mij geheimzinniger. Ik vroeg me af waar ze vandaan kwam, of ze ouders had, waarom na enige weken de mevrouw met de snor was teruggekomen en eerst met mijn moeder en daarna met Hanna gepraat had. Ik had niet de moed Hanna zelf om inlichtingen te vragen en klampte daarom mijn moeder aan. ‘Hanna's familie woont hier een heel eind vandaan’, antwoordde ze. ‘Ze heeft het moeilijk gehad en nu doen we ons best om het leven wat prettiger voor haar te maken’.
Ik drong niet verder aan, ik verdiepte me niet in gissingen aangaande de moeilijkheden waarin Hanna verkeerd had. Dat Hanna een prettiger leven dan vroeger kon leiden door bij ons in te wonen, was iets dat vanzelf sprak. Ze deed wel huishoudelijk werk, maar werd niet als een dienstbode behandeld. Behalve dat ze met ons at, ging ze samen met mijn ouders en ons kinderen uit wandelen. Als ze een boodschap moest doen, hield altijd iemand van ons haar gezelschap. Die boodschappen duurden nooit lang, men kon in de buurt alles kopen wat men nodig had. En 's avonds zat ze in de huiskamer, tenzij er visite was. Dan zat ze in de keuken of ging naar bed.
| |
| |
Ze sliep op zolder, net als ik, maar op de andere helft. De zolder was door een houten wand in tweeën verdeeld Kwam men de trap op, dan had men links deze wand, waarin een deur was die toegang gaf tot een zolderruimte met schuin aflopend dak. Maar ook hier was een deur en daardoor kwam men in een kamer met een horizontaal plafond. Dit was Hanna's slaapkamer. Ik sliep aan het rechter uiteinde van de zolder, in een kamertje zonder deur. Dat niet te sluiten deurgat had mij al veel angstige ogenblikken bezorgd, want het gaf mij uitzicht op een paar glazen dakpannen die in donker allerlei geheimzinnige glansen konden vertonen. Ofschoon Hanna dus door twee deuren en bovendien een grote afstand van mij gescheiden was, stemde haar mede-aanwezigheid op zolder mij toch enigszins gerust. Mochten de dreigende ogen die ik soms waarnam, dichterbij komen en het monster dat ik achter de dakpannen vermoedde, tot griezelige zichtbaarheid worden, dan kon ik altijd hopen dat Hanna op mijn hulpgeroep zou komen toesnellen. De kans dat ze mij hoorde was niet groot en indien ze een vaste slaap had zelfs heel klein, maar dit kon mijn lichte gevoel van geruststelling niet aantasten. In ieder geval was ik niet meer de enige op zolder.
Toen ik op een ochtend in de keuken kwam, waar Hanna voor de gootsteen stond, was het staartje in haar nek verdwenen. Ze moest het opgerold hebben, want er lag een bolletje tegen de achterkant van haar schedel. Ik was zo verbaasd dat ik vergat waarvoor ik hier was gekomen en maar naar die blote nek staarde. Hanna die mij blijkbaar niet had gehoord, keerde zich om en schrok even toen ze mij zag. Ik schrok ook. Zij glimlachte al en vroeg wat ik wilde. Ik gaf daar geen antwoord op, maar zei: ‘Waarom heb je dat gedaan?’ Daarbij raakte ik de achterzijde van mijn eigen hoofd aan.
Mijn woorden klonken blijkbaar zo spijtig dat Hanna vroeg: ‘Vind je het erg?’
Ik antwoordde kortaf: ‘Ja’ en verliet de keuken.
Die kleine verandering in Hanna's uiterlijk woelde half-verdrongen zaken in mij los. Ik was niet verliefd op haar,
| |
| |
zoals ik al vaak op meisjes verliefd was geweest. Dat waren meisjes van mijn eigen leeftijd en ik sprak zelden of nooit met ze, want mijn verliefdheden hadden eenzaamheid nodig om te bloeien. Hanna was volwassen, of gold als volwassen, en ik zou wellicht nooit een gedachte aan haar besteed hebben, als ze niet dat vleugje kinderlijkheid had bezeten dat vooral in haar grote ogen en haar staartje tot uitdrukking kwam. Dus toch verliefd, zij het anders dan anders? Ik herinnerde me nu dat ik soms neiging had gevoeld, aan haar staartje te trekken. Het was nooit meer dan een neiging, een vluchtige opwelling, niet iets dat me uren lang vervulde, zoals de andere verliefdheden. En dat vage gevoel van bescherming, doordat Hanna aan de andere kant van de zolder sliep, had ook niets te maken met de gewone vormen van verliefdheid.
Die ochtend, gedurende de schooltijd, vergat ik Hanna, zoals steeds, en ik dacht zelfs niet aan haar toen ik thuiskwam. Des te groter was mijn verrassing toen ik haar weer met haar staartje getooid de huiskamer zag betreden. Het gaf me een schok die ik zorgvuldig beheerste. Er lag een vage glimlach op haar gezicht, maar dat was niets bijzonders. Haar glimlachjes plachten talrijker te zijn dan haar woorden. Eén ding was echter zeer waarschijnlijk: ze had het staartje in ere hersteld, omdat ik gezegd had dat ik het graag zag. Ik kon niet aannemen dat mijn moeder tegen het verdwijnen ervan bezwaar had gemaakt. Dit schiep een verstandhouding tussen Hanna en mij, en wel een geheime verstandhouding, want ik was zo wijs er mijn mond over te houden en de zwijgzame Hanna zou zeker geen commentaar leveren. Zelfs deze geheime band en het gevoel van voldoening dat ermee gepaard ging, bracht mij nog niet op de gedachte aan verliefdheid. Het geheel had eerder iets van een Indianenspel, waarbij geheime tekens en afspraken meer dan de helft van het plezier vormden.
Maar de verdwijning en de wedergeboorte van het staartje leidden ertoe dat ik me er meer dan vroeger mee bezighield. Het was donkerblond en werd nu eens door een rood, dan weer door een blauw lintje bijeengehouden. Ik hield het meest van rood. Dank zij mijn verscherpte aandacht zag ik
| |
| |
dat juist het rode lint rafels vertoonde. Hanna moest het ook gezien hebben, want ze liep een paar dagen met het blauwe rond en ik vermoedde dat ze het rode had afgedankt. Een Indianenspelletje kan opwindend zijn. Ik was me dit nog nooit zozeer bewust geweest als toen ik op de gedachte kwam, van mijn zakgeld een rood lint te kopen. Die gedachte bezorgde me een heftige hartklopping, alsof ik iets heel verbodens in de zin had. Eens had ik een meisje uit mijn klas snoepjes willen toestoppen, als blijk van mijn aanbidding. De moed had me echter ontbroken en de aanbidding was al gauw in onverschilligheid omgeslagen. Dat mijn moed nu op een steviger basis rustte, was het resultaat van een nogal gekunstelde redenering. Er kon geen sprake zijn van aanbidding of verliefdheid, aangezien Hanna geen meisje van mijn leeftijd was, maar een volwassen mens. En dan nog een volwassen mens uit een stand die niet de mijne was. Het geven van een lintje kon dus niets anders zijn dan een onderdeel van een onschuldig spel.
Ik had mijn tiende levensjaar inmiddels voltooid, maar voelde me niettemin nog erg jong en weinig op mijn plaats, toen ik voor de toonbank stond en de juffrouw om een rood lint vroeg. Zonder acht te slaan op mijn jeugd, vroeg zij hoe breed het lint moest zijn. Ik spreidde mijn wijsvinger en duim om de breedte aan te geven. Hanna placht smalle lintjes te dragen en niet royaal gestrikt, zoals de linten van mijn zusje, maar met een heel klein strikje, als een miniatuur-vlinder. Toen de juffrouw naar de gewenste lengte vroeg, was ik een ogenblik in verwarring. Hanna zou met een ruime strik de aandacht trekken, met alle gevolgen vandien. Een heel kort lintje aanbieden was echter beneden mijn waardigheid. Ik zei op goed geluk ‘Een halve meter’ en bedacht dat ze het immers naar goeddunken kon inkorten. De winkeljuffrouw hielp mij zo zakelijk alsof ze nog nooit van verliefdheid of Indianenspelletjes had gehoord. Toch had ik moeite niet te trappelen van verlegenheid, terwijl zij het lint in een papiertje deed. Opeens had ik haast. Ik betaalde en snelde weg alsof haar blik mijn rug verbrandde.
Het lint kopen was niet zo gemakkelijk geweest, het aan Hanna geven bleek nog moeilijker. Er was de volgende da- | |
| |
gen telkens iemand in de buurt, als ik naar de keuken wilde gaan. Ik droeg het kleine pakje in mijn broekzak en haalde het alleen voor het slapengaan eruit en maakte het open om te zien of het lint niet gekreukeld was. Tot mijn geruststelling hield het zich goed. Daarna, in bed, had ik het gevoel dat mijn dag weer mislukt was. Dat zou zo blijven totdat het lint zijn bestemming, Hanna's staartje, had bereikt. In mijn verbeelding zag ik het bosje haar met het lint getooid en viel in slaap, te zeer teleurgesteld om me zelfs door de glazen dakpannen te laten afleiden.
Het was niet alleen de normale huishoudelijke bedrijvigheid die een slagboom tussen Hanna en mij vormde. In deze dagen werden wij verrijkt met elektrisch licht, een nieuwigheid die juist haar opmars was begonnen. Twee mannen legden de leiding aan en mijn moeder was voortdurend in de weer om erop te letten dat ze niet al te veel rommel maakten en geen schade aan huis en inboedel veroorzaakten. Ze kregen op gezette tijden een kop koffie voor hun goed gedrag. Dit gedrag had overigens een eigenaardige kant. Beide mannen floten namelijk tijdens hun werk met grote overgave. Soms, wanneer ze in elkaars buurt werkten, floten ze unisono, maar wanneer de afstand tussen hen te groot was, lieten ze zich ieder op eigen gelegenheid horen. ‘Ik word gek van dat gefluit’, hoorde ik mijn moeder eens zeggen. Blijkbaar had ze niet de moed of de macht er een eind aan te maken.
Hanna reageerde heel anders op de muzikale stortvloed. Ze neuriede dikwijls mee en dat terwijl ze tot dusver nooit had gezongen. De aanwezigheid van de werklieden scheen haar goed te doen, maar haar werklust leed eronder. Ik hoorde in deze dagen althans herhaaldelijk, dat mijn moeder haar aanmaande op te schieten, iets wat ze daarvóór niet nodig geacht had. Voor zover ik het kon beoordelen, was Hanna niet minder ijverig dan anders, alleen opgewekter en dat stemde mij ook opgewekt, al kon ik nog steeds niet mijn lint aan haar kwijt. Ze had nu steevast het blauwe lint om haar staartje en dit bewees in ieder geval dat mijn rood geschenk niet overbodig was geworden.
Ja, haar opgewektheid stak mij aan. Haar stralende glim- | |
| |
lach, haar geneurie, de enkele rappe woorden die ik haar met de elektriciëns hoorde wisselen, verheugden me intens. Ze was levendiger geworden, haar smal gezichtje had meer kleur gekregen en ik voelde sterker dan ooit de neiging haar staartje aan te raken.
Nog dezelfde dag waarop de werklui gereed waren gekomen, wilde mijn moeder de laatste sporen verwijderen van de rommel die ze ondanks haar toezicht gemaakt hadden. Het was bijna een feestelijke gebeurtenis. De blakers die Hanna en ik 's avonds bij onze opstijging naar de zolder hadden gebruikt, werden in het werkhok achter de keuken bijgezet. De gaslampen stonden in de gang en zouden door een opkoper worden weggehaald. Alle nieuwe lichten in huis brandden, ook de zolderlamp die tegen de hanebalken was aangebracht. Toen ik het effect van de nieuwe zolderverlichting in ogenschouw ging nemen, zag ik dat Hanna boven met stoffer en blik bezig was. Op het geluid van mijn voetstappen keerde ze zich om. Onverhoeds nam ik het pakje uit mijn zak en stak het haar toe. ‘Voor jou’, zei ik.
Verrast nam ze het pakje aan en maakte het papier los. Ik zag dat er een diepe blos op haar gezicht kwam.
‘Waarom is dat?’ vroeg ze.
‘Omdat een rood lint je zo leuk staat’, zei ik. ‘Vind je het niet mooi?’
Ze zweeg even en keek mij aan met een blik alsof ze me nooit eerder gezien had. Er lag verwondering in en zelfs angst. Haar blos was weggetrokken, ze was heel bleek geworden.
‘Het kan niet’, zei ze. ‘Als je moeder het merkt...’
‘Als jij het niet zegt, merkt ze niets. Ze weet toch niet hoeveel linten je hebt!’
Er liep iemand op de benedenverdieping. Ik rende de trap af en liet Hanna met het lint achter. Ik had nog wat huiswerk te maken. Terwijl de anderen de heerlijkheid van het nieuwe licht prezen, zat ik over mijn boeken gebogen. Mijn hoofd bonsde, mijn handen waren klam. Misschien ging Hanna met het lint naar mijn moeder. Misschien zegde ze haar dienst op. Ze had zo vreemd gereageerd dat ik niet wist wat ik verwachten moest, maar ik voelde allerlei on- | |
| |
heilen dreigen. En inmiddels was het gevoel van teleurstelling dat mij reeds dagen begeleidde, nog sterker geworden. De kans dat ik Hanna's staartje ooit zou mogen aanraken, leek volkomen vervlogen.
Met minder kennis in mijn hoofd dan toen ik aan het werk was gegaan, sloeg ik mijn boeken dicht. Mijn moeder had gezegd dat het al lang bedtijd was. Het was vandaag nu eenmaal geen gewone dag en ook de anderen liepen enigszins uit de pas. Toen ik in bed lag en mijn moeder naar beneden was gegaan, begon ik eerst recht te worstelen met alles wat mij beklemde. De worsteling werd echter heel gauw onderbroken. Het licht op de zolder flitste aan. Door het deurgat van mijn kamertje viel het tot naast het voeteneind van mijn bed. Wie kwam daar aan? Vermoedelijk Hanna, die moe moest zijn en vroeger dan anders ging slapen. Ik had haar nog nooit 's avonds boven horen komen. Ik veerde omhoog, kroop naar het voeteneind en gluurde om de hoek van het deurgat.
Het was Hanna. Ze liep naar de deur die toegang gaf tot de andere helft van de zolder. Daar was een schakelaar waarmee ze op het afgeschoten gedeelte licht kon maken. Nadat ze het knopje omgedraaid en de tussendeur geopend had, keerde ze terug en schakelde het licht op mijn zoldergedeelte uit. Daar drong nu, via de openstaande tussendeur, nog slechts een flauw schijnsel door. Ik riep ‘Psst’ en merkte dat Hanna staan bleef. Maar daar ze scheen te aarzelen, sprong ik van mijn bed en snelde op mijn tenen naar haar toe. Ze stond vlak bij het trapgat. Toen ik bij haar was gekomen, deed ze een paar stappen opzij en trok mij mee. Nu konden wij elkaar duidelijker zien.
‘Hanna’, fluisterde ik, ‘zul je het niet tegen mijn moeder zeggen?’
Ze keek me aan alsof ze me niet verstond. Ik werd heel bang en zei nog eens: ‘Zul je het niet vertellen?’
Ze tastte in de zak van haar schort en nam er het kleine pakje uit. ‘Je bent een lieve jongen’, zei ze, ‘maar het kan niet’.
Ik was verslagen. Dat ‘lieve jongen’ betekende dat ze me als een onnozel kind beschouwde. Ze vond het alles zo
| |
| |
kinderachtig dat ze zich er niet mee wilde inlaten. Maar de spanning die haar hele houding uitstraalde, sprak deze indruk van mij tegen. Er moest iets anders zijn, iets waarvan ik geen idee had. Verbijsterd zocht ik naar een verklaring. Ze had geen familie, ze was een vondeling, een beschermeling van de mevrouw met de snor. Terwijl mijn gedachten een wilde rondedans maakten, verplaatste ze haar hoofd een weinig, zodat het van terzijde beschenen werd. Ik zag het staartje weer, dat ongewone, fascinerende bosje haar, en hetzelfde ogenblik hief ik mijn hand op, greep ernaar, streelde het en voelde een zo felle verrukking door mij heen flitsen dat ik even mijn adem inhield om het niet uit te schreeuwen. Dat duurde misschien een seconde. Toen zag ik Hanna's gezicht weer. Het leek of er onder haar huid een windvlaag bewoog. Er liep een huivering langs haar voorhoofd en haar wangen, haar lippen gingen vaneen, haar hals trilde. Ze had het pakje weer in haar schortzak geduwd en begon met beide handen mijn haar te strelen, zoals ik het staartje gestreeld had.
Daarna duwde ze me zacht van zich af, maar ik wilde haar niet loslaten, ik kon het niet. Ik omklemde haar polsen zo vast dat ze kreunde. Maar ze was sterker dan ik, maakte mijn handen los en trok mij mee naar mijn slaapkamertje. ‘Nog even’, smeekte ik. Op de rand van mijn bed gezeten, boog ze het hoofd en liet toe dat ik haar streelde. De verrukking kwam terug, minder fel dan eerst, maar daardoor ook minder pijnlijk. Ik liet het bosje haar door mijn handen glijden, ik rook eraan alsof het een bos bloemen was en voelde onderwijl Hanna's handen door mijn eigen haren gaan.
Ten slotte zonk ik achterover, zo uitgeput dat ik nauwelijks hoorde dat zij wegging. Die nacht werd ik een keer wakker. Alles kwam me weer voor de geest. Ik keek naar de glazen dakpannen. Ze waren niet angstwekkend, eerder doods. Met een dof, verdrietig gevoel viel ik weer in slaap.
Het eerste waar ik de volgende morgen, beneden gekomen, naar uitkeek, was het lint. Hanna was bezig de ontbijttafel te dekken. Ze droeg mijn lint niet. Ik dorst er niets van te
| |
| |
zeggen. Ze deed trouwens alsof er niets gebeurd was en ging gewoon haar gang. Toen ik, vlak voor ik naar school ging, even met haar alleen in de kamer was en mijn hand naar haar staartje uitstak, zei ze: ‘Nee, niet meer doen’. Het klonk als een onherroepelijk verbod, maar ik twijfelde nog. De gedachte dat alles voorbij was, amper nadat het was begonnen, kon ik niet aan.
Tijdens de schooluren verliet Hanna me geen ogenblik en ik kreeg slechte cijfers. Daar stond geen enkele vergoeding tegenover. Ze droeg het lint noch bij de koffie- noch bij de avondmaaltijd.
Die avond werd ik wakker doordat het nieuwe elektrische licht op zolder aanging. Ik sliep overigens nog maar kort, opwinding en teleurstelling vervulden mij te zeer. ‘Hanna!’ riep ik op gedempte toon. Ik verwachtte eigenlijk niet dat ze zou komen. Maar ze kwam wel, zo zachtjes dat het was alsof ze zweefde. In het begin van haar verblijf bij ons had ik iets engelachtigs in haar gezien. Nu kwam ze als een engel bij mij binnen en ging weer, als de avond tevoren, op de rand van mijn bed zitten.
‘Ga je mijn lint niet dragen’, vroeg ik.
‘Later’, antwoordde ze. ‘Hier niet’.
Ik schrok. ‘Je gaat toch niet weg?’
‘Het is beter van wel’, zei ze. ‘Als ze iets merken, moet ik terug naar het tehuis. Ik ben een hele tijd in een tehuis geweest, zie je. Daar mocht ik niet uit en dat was vreselijk’.
Een tehuis? Wat voor tehuis? Ik wilde er alles van weten. Maar Hanna zei dat ik het later wel eens zou horen. Ik heb het later inderdaad gehoord. Het was een tehuis voor gevallen meisjes en Hanna was daar, als minderjarige met een loszinnige levenswandel, beland. De mevrouw met de snor had iets met dat tehuis te maken en mijn moeder moest door middel van een liefderijk toezicht Hanna in het goede spoor houden. Die avond begreep ik daar nog niets van. Ik huilde bij de gedachte aan Hanna's vertrek. Maar mijn jeugd was een krachtig geneesmiddel en ik legde me al spoedig neer bij het idee dat Hanna zou vertrekken. Ik hield nog van haar, ik voelde nog steeds de neiging haar staartje te strelen, maar toen mijn moeder aankondigde dat Hanna ons zou gaan
| |
| |
verlaten, kon ik me heel rustig van den domme houden. Ik vroeg benieuwd waar ze heen ging. ‘Ze gaat ergens buiten dienen’, antwoordde mijn moeder. ‘Ze zegt dat ze het in stad niet uithoudt. Het zal wel komen doordat ze een kind van het platteland is’.
Op een zaterdagmiddag verscheen de mevrouw met de snor. Ze zou Hanna naar haar nieuwe dienst brengen. Ik had al dagen tevoren bedacht dat ik nog één keer Hanna's haar moest streden vóór ze wegging, maar de gelegenheid kwam niet. Waarschijnlijk zocht ik hem niet ijverig genoeg. Met een hoofddoekje om, waaronder haar staartje uitstak, nam Hanna afscheid van ons. Niemand deed treurig, ik ook niet. Integendeel, er leefde een klein gevoel van triomf in mij. Hanna had immers het staartje willen oprollen. Dat ze het nog steeds droeg, dat ze er nu mee naar een nieuwe betrekking ging, kwam door mij.
Het was een zonnige middag. Ik ging de straat op, om met vriendjes te spelen.
|
|