| |
| |
| |
Heere Heeresma
Van de dwalingen uws weegs
Als stervend heeft hij zich in het lage hakhout neergelaten. De kater is dermate, dat hij zich noch om torren, mieren of spinnen meer bekommert. Hij denkt zoiets van: zo ben ik nou. Ik stort ineen waar ikzelf bijsta, en dat is amper een konstatering te noemen in deze ochtend die goed en zomers is: fris, vol zon, een gulden hemel waarin sinds het licht werd de in de onmiddellijke omgeving gestationneerde sabres gillend landen en starten, met doffe klappen de geluidsbarrière doorbreken en in formaties over de boomtoppen jagen. Op aarde, vanuit het struikgewas de weg naar het station gadeslaand, terwijl de blaadjes van een kleine sterachtige plant zijn lippen beroeren, ziet hij kollonnes militaire voertuigen naderen, afbuigen en verdwijnen in de opening tussen het prikkeldraad aan de overkant in de richting vanwaar hij gekomen is. Ook de bestelwagens der wasserijen die zich hier in de buurt, aangetrokken door de zachtheid van het water, hebben gevestigd, rijden in vrij grote frekwentie langs. Ja, een nieuwe dag was een feit en hier hing en zweefde hij meer dan hij lag in de dunne sterke twijgen.
Zoëven heeft hij wankelend en bitter speeksel rond zich spuwend het riante, zachthouten huis verlaten dat hij in de nacht in gezelschap van Ondrau had betreden in de veronderstelling dat het hier een eksklusief hotel betrof. In een zwaar gemeubileerde kamer, slechts verlicht door de obligate staande schemerlamp die zijn licht over een komfortabele bank met kussens van gebloemde stof liet schijnen, nam hij half liggend plaats en hoorde het verontrustend kraken in zoldering en vloeren. Zachte nachtwind voerde door een open raam of deur elders gevleugelde insekten en het schreeuwen van nachtdieren aan en de geur van woud en heide drong door tot hier in deze piepende houten ruimte. Hoe zou de geachte aanwezige het opvatten wanneer hij opstond en wegliep, alleen om het veerkrachtige mos eens onder de voeten te voelen waarbij onder het gaan de takken tegen de overjas behoorden te slaan. Met de lichtbak en een knuppel om het
| |
| |
leven eruit te timmeren. Het leek hem een goed bestaan toe.
De behoefte om alles eens anders te doen, niet direkt over te doen, maar gewoon wat variatie aan te brengen, schijnt zelfs Ondrau aan te tasten. Licht wankelend staat deze reeds enige tijd met de fles - sherry, het enige vloeibare wat snel te vinden was - boven de stenen melkkommen te aarzelen tot hij ineens en resoluut twee glazen van fraai fluitmodel uit een bizonder mooi glanzend kastje tevoorschijn tovert en, nog steeds glimlachend, naast hem komt zitten, een van sherry druipend glas overhandigt, Grande! roept, het glas heft, zich naar hem toebuigt maar voor hij god weet welk gebaar heeft kunnen voltooien ook zijn glas moet prijsgeven aan de uit het duister over hun hoofden heenschietende handen, haast geheel verborgen in de mouwen van een paarse peignoir.
Deze schrik is mogelijk nog heviger dan toen Ondrau even tevoren op een doodstille bosweg zijn Peugeot tussen de bomen had geparkeerd, de lampen doofde en bij het dashbordlicht uit zijn zakagenda vele diepe gedachten, verzameld en genoteerd tijdens zijn reizen voor een der grootste wijnimporteurs in West-Europa, met een wat aangeslagen stem begon voor te lezen. Zelfs tijdens diens onvermijdelijke huilbui met het hoofd op het stuur na de biecht van zijn jammerlijke tocht naar Duitsland een jaar tevoren (‘Wat!’ had hij uitgeroepen, onderwijl het portier ontgrendelend, ‘zolang alweer geleden dat we elkaar hebben gesproken? Bij de Zon geloof ik. Goeie tijd goeie tijd’.) waar Zeiss inplaats van deze notoire dronkaard te troosten hem eenvoudigweg de deur wees, verwachtte hij elk moment een greep onder de bank en een slag met een hamer.
Gelukkig heelt drank de wonden van schrik en verbijstering snel en doeltreffend; ze gaat hem zwijgend voor de spaarzaam verlichte hall in, de trap op waarbij het huis kraakt uit voegen en spleten.
‘Daar stijg ik, ten hemel!’ fluistert hij nadrukkelijk, in zichzelf en eigenlijk geheel in elkaar gekrompen.
Twee treden voor hem uit, in een tot de voeten reikende peignoir die haar molliger maakt dan ze zo te zien - nekje,
| |
| |
enkels - recht op heeft, de vrouw van Ondrau. Achteronder hem de eeuwig-lachende, vochtig-ogige, intelligente degeneré Karel die nu als door de bliksem getroffen met gebogen hoofd, als in gedachten verdiept of onverschillig voor wat er zich afspeelt, op de ronde mat in de hall staat te wachten, te overwegen misschien op welke schelmenstreek hij wie weet wie weer zal trakteren: well-dressed in zijn lichtgrijs Manson & Mann-kostuum waarop ter borsthoogte een grote gekartelde wijnrode vlek en aardkleurige knieën in de soepele vrij wijde pantalon, veroorzaakt door de noodlottige graafpartij van wat later bleek de tuin van het huis waar volgens een nog vaag voor de geest staande herinnering een kruikje cognac begraven moest zijn dat niettegenstaand verwoed wroeten met de krik onvindbaar bleef, terwijl de meegenomen fles door een ongelukkige manoeuvre die hen over elkaar deed vallen, kwam te breken.
‘Allejezus, wat een ruïne’. Hoelang bestijgen ze al die ellendige trap? (drie kwartier, de tijd die de beschrijving vanaf D.s.i., enz. eiste). Er valt hier niets meer te maren. Daarbij voelt hij zich vadsig, slap in de knieën en bij korte vlagen eigenlijk zeer dronken.
Zo gaat het wanneer er trouw moet worden bewezen. De ellende is niet te overzien. Verweg van de vertrouwde omgeving de stille minachting van deze vrouw te moeten meemaken. En dat midden in de wouden van Gelderland of in de omgeving van Zeist. Uren is er gereden door nachtelijke dreven, een enge affaire. Een taxi misschien?
‘Kan ik een taxi bellen?’
Ze staan op een galerij die boven rond de hall loopt, vlak onder het plafond. Een twee verdiepingen hoog huis onder een waarschijnlijk schuin dak, ideale isolatie waar tussen vloer en binten en mogelijk weggeborgen huisraad de duiven de balken bevuilen.
‘Daar is het toilet’.
Merkwaardig, hij vroeg toch duidelijk om een taxi. Misschien is het toch waar dat wanneer je maar genoeg drinkt, je voor een ander onverstaanbaar wordt.
‘U behoeft niet te lachen meneer of vindt u het zo'n heldendaad om midden in de nacht de boel op stelten te
| |
| |
zetten? U bent gewoon een ordinaire inbreker!’
Zou het aanbeveling verdienen haar ten overvloede nog eens te vertellen dat hij een gast van haar man is, een jongeman met nog heel veel goede kansen in de maatschappij, uit een best nest, met prima relaties en klinkende namen in de familie, kortom, iemand die doodnerveus wordt wanneer hij niet tijdig zijn handen kan wassen? Evenals zij met haar gladde gezicht en gebaren vooral die het beschermde milieu verraden, door niets nog aangeraakt, onaangetast. zelfs geen kind waarschijnlijk omdat naambrengertjes de soepelheid van de vlekkeloze buikwand in gevaar brengen.
Hij port haar met een vinger maar eens vreedzaam in de arm en dreigt even met balustrade en al naar beneden in de hall te smakken voor een verstikkende hoestbui met de zakdoek is gesmoord.
‘Bent u gek geworden?’ Ze werpt een deur open alsof er een zaal betreden moet worden.
Zich voorover bukkend, met een snelle beweging van de hand om de deurpost alsof zelfs maar het benaderen van de drempel ongure veronderstellingen in relatie tot hem zouden kunnen doen ontstaan, draait ze de lichtknop om.
Voordien heeft hij een hand voor de ogen geslagen in een oergebaar van zelfbescherming gelijk mensen die het Inslaan van de bliksem verwachten, zo naïef.
Het is weer zover en overal hetzelfde: een logeerkamer, de omgekeerde glazen hoed aan het plafond waarin een lamp van 40 watt, het kille bed, onder de vrolijke sprei de klamme lakens, geur van keldergewelven. Tegenover glas-in-lood raampjes de halfgeopende kamerkast, waarin welkom welkom uitnodigend klerenhangers van uiteenlopend model, kalk op de bodem, kalkbesneeuwd het zeil ervoor. Vergeten stofzuigeronderdelen in een hoek, prullemand, asbakje, wrak tafeltje en o o de glanzende wastafel met de spiegel van ordinair, golfachtig bewegend glas.
Mompelend ‘aardig matje ligt daar’, stapt hij vertwijfeld de kamer binnen, als antwoord zoeft de deur achter hem dicht, krachtig maar beschaafd. Geen slaande deuren in dit huis.
Om te beginnen opent hij de ramen wijd, een heel karwei
| |
| |
van kleine beugeltjes die langs smalle groefjes glijden waarin moertjes steken die om schroefjes passen. Wanneer het niet nauwkeurig genoeg gebeurt kleppert het glas tegen de kruk van de spanjoletsluiting, wat een niet onaanzienlijke barst oplevert. Buiten is de nacht zeer overtuigend, geen lichtje, geen geluid meer, niet eens gonzen, alleen een geweldig beweeg op de achtergrond van roerloos geboomte - voor zover dat kan natuurlijk wat kan zoals menigeen graag zal beamen die de bomen en liefst nog groepen daarvan kent van nabij - en een slechts met de slijmvliezen te ontdekken damp die opslaat van de bodem, de krachtig-weeë geur van rozen, te vergelijken met de zoete lucht van lijken.
Krachtig waterend in de wasbak neemt hij zich voor gekleed op het bed te gaan liggen om bij het eerste ochtendkrieken direkt het huis te kunnen verlaten, desnoods via het raam en met medeneming van een marmeren inktstel dat te pronk staat op de houten schoorsteenmantel.
Terwijl hij gebukt zijn veters losknoopt, want waarom zou hij bewust het bed bevuilen zolang hij er nog weet van heeft is het beter van niet voor de indruk die het achterlaat en dan; het bed het nest toch? waar zonder angst voor overdrijving, op de tenen loperij en andere rekkingen gedroomd mag worden, springt onaangekondigd de deur open en zeilt een keurig gestreken handdoek naar binnen.
‘Kijk, dat is nou aardig’, roept hij baldadig naar de weer gesloten deur. Ze blijven weten hoe het hoort hier, al volgt de dood er op.
De handdoek uit de plooi en onder de kraan is een karwei van een handomdraai, het geheel als een tulband om het hoofd en hij voelt zich een ander mens. Zijn overhemd raakt doorweekt en er lopen brede sporen van vocht door de kamer. Met een sprong belandt hij op zijn knieën in het bed dat hem gillend ontvangt en valt zo en prompt in slaap met een snelheid waarmee natuurrampen plaatsvinden, het hoofd in een papierdunne matras.
Zwetend uit alle poriën die wijdopen staan in één geweldige schreeuw om lucht, barst hij in één schokkend moment uit een coma, veert op en staat naast het bed. Hartaanval? Een koliek? 't Dilirium? Hij herinnert het zich, ziet zich- | |
| |
zelf tegen de grond liggen tussen de bonnen aan de kant van een weg waarop verkeer, veel legertrucks die door openingen in het prikkeldraad aan de overkant verdwijnen. Langzaam naderen ze in een rij aan beide zijden van de weg, de in grijze gevechtsoveralls gestoken jongens. Linnen gordels om hun jonge lijven zakken tot over hun heupen door het gewicht van vele bizonder funktioneel uitziende dingen. Boven nu ernstige jongensgezichten snijdt de rand van de stalen helm, onder de arm houden ze als wandelstokken de kleine levensgevaarlijke usi. Uit het einde van de rij die door een boog in de weg aan het gezicht is onttrokken klinkt hondengeblaf. Ze zingen deze keer niet van Rosemarie maar speuren over het wegdek en tillen voorzichtig de takken langs de berm van de weg omhoog: Zo teder en met aandacht als bespieden ze een broertje in zijn slaap.
‘Wie is daar?’ In een fraktie ziet hij zichzelf, de wijdopengesperde ogen turend in het donker.
Bij de deur klinkt geritsel en de plafonnière flitst aan. In het armieterige licht ziet hij tot z'n opluchting de vrouw van Ondrau, nog steeds in peignoir.
‘Licht uit!’, sist hij. ‘Luchtaanval’.
Ze schijnt nerveus. Hij hoort de schakelaar drie keer klikken, het licht schiet uit en aan en definitief uit.
‘Heb je spijt van je schandalig gedrag?’ Hij fluistert en tracht haar bewegingen te raden. Ze beweegt niet.
‘Gekke man. Oh, wat is het hier eng. Je bent een echte moralist!’ Een konklusie die triomfantelijk klinkt al blijft het gefluister. Is ze overspannen? Ook dat nog.
‘Ik voel me doodziek’, kreunt hij. Er moet en wel zo snel mogelijk water worden gedronken om de misselijkheid te onderdrukken. Tastend zoekt hij de wastafel, struikelt over het tafeltje, voelt zich even hevig wankelen en grijpt de wasbak, draait als een gek aan de kraan en drinkt.
‘Gaat het? Moet ik je even helpen?’ Het klinkt echt lief en behulpzaam, gemeend ook en ontegenzeggelijk een beetje goor.
Hij laat haar wachten. Zijn tong reageert niet meer op de prikkel van het ijskoude water maar de maag komt tot
| |
| |
rust. Goed, zijn kater heeft hij definitief te pakken, daar helpt geen moedertjelief meer aan. Het enige: alkohol. Zo niet, dan berusting.
Ze heeft nog niet bewogen, tenminste, niet waarneembaar en toch komt ze nader. Als ze wat zegt komt het van middenuit de kamer. ‘Karel is altijd ziek daarna. Dan gaat hij in bad zitten, de hele dag en doucht met koud water. En heet en koud, de hele dag. Ik word er gewoon gek van. De pomp dreunt maar in mijn hoofd’. Dit is geen klagerijtje maar echte pure, onversneden wanhoop. Het neemt niet weg dat ze geruisloos het bed is genaderd en er heel voorzichtig op plaats neemt. Hij hoort het piepen. Ontzet klemt hij zich vast aan de koude rand van de wasbak. Hij heeft geen zin. ‘Ik ben lam!’ Hij beweegt zijn lippen, vormt de woorden maar er is gewoon te weinig lucht om het ook nog eens hoorbaar te maken. Bij al deze ellende voegt zich een niet geringe knal ergens van onder uit het huis, gevolgd door een aanzienlijk trillen dat zich in alles voortplant. In de wanden, het venster, het plafond tot in zijn tanden. ‘Ondrau is toch niet wakker?’
‘Nee, natuurlijk niet. Hij slaapt vast. Reken maar dat ik daar op let’. Ze voelt zich op haar gemak. Wat zei ze precies? Reken maar dat ik daar op let. Ze wacht dus niet alleen sluw en voorzichtig, maar ze steekt vaker nachtelijke bezoeken af. Zou ze anders niet gezegd hebben: dat ik daar op gelet heb? Wat een teef. Of misschien is het haar manier van verzet tegen een te vroeg ingevallen meno-pauze, weet hij veel. Z'n vermoeidheid is verdwenen al voelt hij zich doodmoe. Voor zijn part blijft ze hem storen tot het morgengloren. Het dreunen houdt niet op en neemt niet af tot hij aan de kraan voelt. Hij zet bij het dichtdraaien alle kracht en voelt het leertje kraken. De stilte die er op volgt is haast te erg. Hij wil liggen, zijn slapen masseren. ‘Ik ga liggen’, zegt hij dreigend. Ze zwijgt, verroert zich niet. Hij waadt in het donker naar het bed, het leger van de vos. Wanneer het hem lukt een direkte aanraking te vermijden is er al veel gewonnen. Hoe lang duurt een nacht? Het wordt nog raadselachtiger wanneer hij zich ongehinderd kan uitstrekken. Wie houdt zich hier voor de vervolgde,
| |
| |
wie wordt de dupe?
Er is geen sprake van dat ze zich heeft teruggetrokken, ze is nooit verder gekomen dan het uiterste puntje van het voeteneind. Luistert ze aandachtig naar zijn ademhaling zoals hij speurt naar de hare? Een kleine verandering van positie zal hem prettiger doen liggen. Hij spreidt de benen, te aarzelend om natuurlijk te zijn, en vindt met zijn voet haar warmte, nadert haar sluiks en verder onverschillig.
Ze wipt snel op en neer. ‘Woel niet zo. Laat me even rustig zitten. Ik heb het zo druk gehad vandaag’.
‘Wat heb je in je mond? Je sabbelt ergens op’.
‘M'n ketting. Niks bizonders’. Hij hoort een reeks kralen tegen elkaar tikken - glas of barnsteen.
‘Nou, kom dan maar hier’. Ze doet het voorkomen alsof hij haar lastig valt, kleine duwtjes en schopjes geeft terwijl hij in werkelijkheid niets anders heeft gedaan dan zich onbeweeglijk houden toen hij daar beneden haar warmte registreerde. Ze pakt zijn enkel, gaat verzitten, waait ergens mee, stopt zijn voet onder haar peignoir met een resoluut soort vanzelfsprekendheid. Hij voelt haar ribben, zijn hiel in haar schoot. Het spijt hem dat hij ooit zijn schoenen heeft uitgetrokken.
‘Goh, zeg. Je bent mager als een ventje’.
‘De magersten zijn de slechtsten niet’,
‘Doe niet zo ranzig. Je bent vulgair en laat me voet los’.
Ze beweegt niet. Ze zwijgt, maar natuurlijk minder indrukwekkend als de nacht. Het is gewoon haar stilte, zonder verwoestende uitwerking, allerminst welsprekend en verre van imposant. Niets bizonders aan de hand, zo gewoon als de zangen die krankzinnigen spontaan aanheffen. Massale litanieën waar elke gestichtsverpleger over mee kan praten. Misschien schrikaanjagend voor de buitenwacht, voor insiders een aanwijzing dat het weer gaat veranderen. Hij laat zich niet overbluffen en zich geen schuldgevoelens toestoppen.
‘Je trilt, wat doe je?’ O Heer, verlos ons van dit heimelijk gefluister. Ze trilt als een blad in de wind. ‘Je huilt toch niet?’
| |
| |
‘Waarom wil je me niet zien?’
‘Ik heb je al bekeken. Niet om over naar huis te schrijven. Je ziet er verzorgd uit. Diep in de dertig, al ben je ouder. Je hebt mooi haar, kleine, blauwe onbeduidende ogea Tenger. Je zal wel veel tennissen. Waarschijnlijk zwem je goed, wandel je vaak. Voor mij niet aantrekkelijk. Voor niemand lijkt me. Je moet over grote talenten beschikken, anders was Ondrau niet met je getrouwd. Je hebt de broek aan, nietwaar?’
‘Had dat maar niet gezegd’, zegt ze nadenkend en streelt de zachte, toch altijd al gevoelige huid van zijn wreef. ‘Ik wilde me niet opdringen maar vannacht hadden jullie een afstraffing nodig. En nu’, ze aarzelt en ineens: ‘nu trap je me op het hart’. Het klinkt niet eens overdreven uit haar mond, eerder bevrijdend, rap, alsof ze eens precies gezegd heeft waar het op staat.
In het duister met een babbelende vrouw aan het bed wil hij niet voorbij gaan aan de ernst van het ogenblik en de betekenis van deze nacht, rijk aan konfidenties, maar dat neemt niet weg dat hij onderwijl worstelt om niet los te barsten in gejoel, een geweldig plezier, echt ontspannend en waarschijnlijk samenhangend met allerlei gistingsprocessen in het bloed; om zich niet te verlustigen in uitroepen als Malle totebel! en dergelijke. Het gevoel momenteel de macht te bezitten, weerhoudt hem echter van luide taal. Ze zou het toch niet begrijpen. Hoe kan ze op de hoogte zijn van de grootse, snel wisselende stemmingen als gevolg van een doorzopen dag?
‘Wees niet zo verdrietig. Het verleidt maar tot dramatiek. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die mij enig kwetsuur, hoe gering ook kon tonen dat in verband kon gebracht worden met op het harttrapperij. Neem maar van mij aan dat er nauwelijks iets ernstig te noemen is zolang er geen fysiek geweld aan te pas is gekomen’.
Haar stem verraadt ongeduld. ‘Jullie mannen zijn allemaal hetzelfde. Kletsen kunnen jullie maar wanneer er werkelijk iets gebeurt dan weten ze de weg niet. Ik wil alleen maar dat je me bekijkt’, en ronduit korzelig: ‘ach, laat maar. Je vindt me toch niks an’.
| |
| |
‘Ben je gek, meid. Doe het licht maar aan. Oom dokter zal 's kijken wat eraan schort’.
Ze staat op en loopt op klepperende muilen door de kamer zonder iets aan te stoten. ‘Nee, er is hier een zaklantaren. Beter. Het licht schijnt naar buiten ver door. De gordijnen zijn niet veel'.
Ze vindt hem feilloos, raakt zijn schouder aan, tast langs zijn in afweer opgeheven arm en drukt hem een gladde plastic staaf in de hand. ‘Wacht even, ik ga er voor zitten. Niet schijnen voor ik het zeg’. De dunne matras veert op, het spiraal brengt drukke bewegingen over.
‘Je bent geoefend in het vinden van voorwerpen in het donker. En dat in de logeerkamer, een gewoonlijk toch weinig vertrouwd terrein in huis’.
‘Waarom praat je steeds alsof je op de kansel staat?’ informeert ze, steunend en druk met bezigheden.
Hij probeert de lantaren, schijnt in zijn ogen die overgevoelig prompt beginnen te tranen. Stopt de kop van de lantaren in zijn mond en doet het geluid van de beer na, in de hoop haar aan het lachen te krijgen. Grappen zijn vergif voor een erotisch festijn. Waar gelachen wordt kan het hunkerend lijf zich wel opknopen. ‘Hé! het wordt al licht!’ Enthousiast straalt hij een lichtbundel naar buiten, wil opstaan en gaan wandelen in het bos maar een te bruuske beweging doet hem duizelig in de kussens terugveren.
‘Niet doen, idioot!’ zegt ze zenuwachtig.
‘Wat geeft dat nou? Wie zou je kunnen verbieden desnoods met een zoeklicht uit je raam te schijnen?’
‘Het vliegveld is toch vlakbij. Kijk, kom hier met je lantaren. Wat zeg je d'r van? Nou!’
De schok van zijn leven! Ze zit tegenover hem met gekruiste benen, de kamerjas en wat daar verder onder zit naar beneden geschoven, een wirwar van losse bandjes en gespjes en rolletjes lingerie rond het middel, en biedt hem met een gespannen, haast agressief gebogen rug het hoofd. Maar wat ze bloot geeft is niet een hoofd met het voorover vallende vacht van zwaar asblond haar maar een glanzende schedel. Ze is zo kaal als een biljartbal! nee, vrouwelijker, grape-fruit. Het is zo broos, teder en naakt en nietsontziend
| |
| |
onthullend dat hij geruime tijd zou hebben kunnen huilen.
Wanneer hij blijft zwijgen, de lantaren uitknipt en zijn ogen even verbergt in de holte van zijn arm om aan het snel sterker wordende licht buiten te ontsnappen, zegt ze zacht: ‘waaraan denk je nu?’
Met ‘een onzinnige vraag. Wordt op het verkeerde ogenblik gesteld’, pareert hij de rechtstreekse uitnodiging tot kommentaar.
Haar silouet tekent zich af tegen het raam terwijl ze langzaam en op haar gemak, zelfs een beetje behaagziek en lui - ze weet dat hij kijkt - haar kleding weer in orde brengt, het laatst haar pruik met een zwierig gebaar, uitwaaierend in haar handen als kolommen rook en donker vuur. Geroutineerd en, naar het hem voorkomt, schaamteloos.
‘Het eerste wat door me heen ging was, ik geef het toe, onzinnig’.
‘Wat?’
‘Dat je fout zou zijn geweest in de oorlog. Maar die was twintig jaar geleden’.
‘En toen kreeg je medelijden met dat kleine zielige vrouwtje’.
‘Ja’.
Ze lacht hartelijk.
‘Iedere man reageert precies zo. Troost je, je hoeft geen medelijden met me te hebben, al heb ik er niets op tegen. Wat geeft het waardoor jullie worden geprikkeld. Het gaat er mij alleen om te weten wat ik kan krijgen als ik zou willen. En dat is precies zoveel als een ander’.
‘Toch een kreng’, zegt hij kalm en bedachtzaam. ‘Verwend en nutteloos’.
‘Zeg kom, waar denk je dat je bent?’
Ze staat tegen het lichte vlak van het raam en wijst met een beschuldigend geheven hand naar boven waar zoals hij weet niets anders is dan een loze ruimte.
‘Maar ik laat me door niemand beledigen. Ook niet door Karel die me plat op bed legt en ondertussen aan iemand anders denkt’.
‘Wel moge het je bekomen, zus. Sluit de deur stevig
| |
| |
achter je dicht’. Hij stapt het bed uit, loopt naar de kraan en drinkt. Een pittige nadorst. Wanneer hij terugkeert is ze verdwenen en valt hij in slaap.
Hoe lang is ze weggeweest wanneer ze hem vanuit de geopende deur waarschuwt: ‘opstaan, u moet weg en treuzelt u niet te lang. Ik heb dringend boodschappen te doen’.
Er staat een lichte koelte. Het uitzicht is betoverend, bossen rondom, in de verte nog zo'n riante bungalow. Duur buurtje. Hij probeert zich met water te restaureren wat nutteloos is. Het duurt even voor hij de kamer durft te verlaten, nasuffend op de rand van het bed. Karel heeft haar nodig om de centjes en om iemand te hebben wanneer hij doorgezakt is. Hij snakt naar koffie.
Op zijn stappen kraakt het huis lustig, verder is het overal stil. Op de hallklok ontdekt hij de tijd, allemachtig, tien voor half zeven. Veel, zeer veel zou hij er voor over hebben weer terug in bed te kunnen. Maar niet hier! Er is iets, een damp, een sfeer in dit huis dat hem aan een gezang doet herinneren: Ik ben met schuld belaân, en zal ten overstaan, of iets dergelijks. Het duurt even voor hij besluit zomaar een deur te openen. Hij staat in een ruime kamer die door geopende deuren uitzicht biedt op een wijd grasveld, omzoomd door bomen. Een aangrenzend vertrek, gedeeltelijk afgesloten door een gordijn, herkent hij vagelijk. Voorzichtig loopt hij over dikke ouderwetse tapijten naar de tuin. Een vloertje van flagstones, makkelijke stoelen, een tafel waarop een glas en een ontbijtbordje. Van hieruit genieten ze dus van de natuur. Hij vloekt, zoals altijd, de dag na het gelag. Zuchtend laat hij zich neer. Hij kan eenvoudig niet tegen drank. Hij heeft ruim 36 uur nodig om te herstellen. Om de moed erin te houden houdt hij zich voor hoe mooi het hier is, de zingende vogels, de gezonde atmosfeer, maar trekt het hoofd schielijk tussen de schouders wanneer pal boven hem uit het niets twee jagers overscheuren. Ondrau zal wel in bed liggen overweegt hij en zij zal alles doen om het zo te houden. Tot dan. Iedere keer wanneer hij Ondrau ontmoette dacht hij: de laatste keer. Nu zie ik hem niet meer terug. Vannacht nog rijdt hij met z'n dronken kop zo het hospitaal in.
| |
| |
Vlakbij het hek ontdekt hij waar ze die nacht gegraven hebben. Hoofdschuddend beziet hij de geknakte heesters, een platgereden rozenperk en lappen losgescheurde grasmat. Ze zijn als gekken tekeer gegaan.
‘Ja, 't is mooi. U heeft wel misbruik van de gastvrijheid gemaakt’. Ze staat, de armen over elkaar geslagen, in een tweed wandelkostuum dat haar efficiënt en een beetje mannelijk maakt, tegen de deurpost geleund. Verstolen kijkt hij naar haar kapsel. Niets verraadt haar armzalig geheim. Hij wil zeggen dat niemand zoals zij de kunst verstaat iemand op zijn gemak te stellen, maar hij doet er het zwijgen maar toe, verlegen gemaakt onder het aplomb van het grootste gelijk dat van haar straalt en bizonder goed overkomt.
‘Eh, zou ik Karel’, begint hij, maar ze valt hem in de reden met: ‘Karel is al uren weg’.
Het antwoord komt met een dreun van onder uit het huis en een daarop volgende resonans in de ruiten.
‘Juist. Wel dan ga ik maar weer is’.
‘Doet u dat’.
Ze is onaantastbaar.
‘Hoe moet ik lopen?’
‘Hek uit, links af’.
‘Hoe ver is het?’ Zuchtend staat hij op. Zelfs geen koffie of een groot glas ijskoud citroensap.
‘Een uur ruim’.
Karel is voortaan de grootste klootzak ter wereld. Ze hebben de honden losgelaten die nu speels door het lage hout rennen. Wanneer ze hem vinden dan zullen ze hem uitgelaten verscheuren. In gebukte houding plast hij in een kring om zich heen, in navolging van smokkelaars die speurhonden op hun spoor hebben. Hij hoopt maar dat hij deze misleiding zich tenminste juist herinnert.
Nog voor hij de wagen kan zien herkent hij hem aan het geluid van de diesel en de venijnige klaxon. De jongens van het bewakingspeloton scharen zich aan de kant van de weg. Ze scheurt voorbij. Aan het wapperen van haar hoofddoek ziet hij dat ze alle raampjes heeft opengedraaid. Daar gaat ze, richting station. Op zoek naar hem? Daar gelooft geen mens in. Zo veel ellende en emoties achter elkaar komt
| |
| |
eenvoudig niet voor. Ten einde raad richt hij zich maar op en fluit bevend op zijn vingers. De jonge mannen met reeds verse vochtplekken in hun grijze overalls kijken verbaasd op en beginnen dan beschaamd de honden terug te roepen.
|
|