Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |||||||||||
Martien J.G. de Jong
| |||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||
tureel of levensbeschouwelijk aspekt van een geheel oeuvre. Toegegeven dat de zojuist genoemde kwaliteiten van H.A. Gomperts van groot belang kunnen zijn voor de bepaling van diens betekenis in het hollandse kulturele leven, blijf ik erbij dat het bepalen van die betekenis buiten de bevoegdheid valt van de kritikus die zijn jongste boek bespreekt. De waardering van een literair werk moet telkens apart en opnieuw worden opgebouwd. Ik bedoel daarmee geenszins dat de kritikus bij de interpretatie of situering van een bepaald boek (en eventueel ook bij zijn toetsende geestelijke ontmoeting met de daaruit naar voren tredende ‘literaire’ persoonlijkheid en wereldopvatting), zich niet zou mogen beroepen op het overige oeuvre van de betreffende auteur, of zelfs op het werk van andere auteurs. Ik bedoel daarmee archi-eenvoudig dat de kritikus zijn lofprijzingen voor een vroeger boek niet plichtmatig moet toepassen of uitwerken, naar aanleiding van een nieuw boek waar dezelfde naam op staat. En ik bedoel daarmee eveneens, dat de kritikus zich niet moet vereenzelvigen met God-De-Almachtige-Vader: hij mag zich met andere woorden vroeger vergist hebben, en hij mag die vergissing nadien in het openbaar herstellen. Maar de kritikus is niet alleen onafhankelijk tegenover zijn eigen vroegere beoordelingen. Hij is dat eveneens en vooral ten opzichte van de wijze waarop een auteur of werk, werd en wordt gewaardeerd door andere kritici. Hun van het zijne afwijkend oordeel kan voor hem hooguit in aanmerking komen als impuls tot aandachtige herlezing van het oeuvre in kwestie. Ik schrijf dit, omdat ondoordachte konformatie aan het oordeel van anderen het statisch karakter van de kritiek bestendigt, dat typerend is voor een met de maatstaf der reputatie gemeten literatuur. Een veeg teken vind ik het, dat een literatuurminnend en -bedrijvend man mij ‘vanuit patria’ een tweetal jubelende besprekingen uit De Tijd-De Maasbode en De Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft gezonden, die zouden moeten dienen als argumenten tegen mijn eigen kritiek op Gomperts' boek. Het feit dat een kritikus er anders over denkt als het merendeel van zijn al dan niet reputatie-genietende kollega's, | |||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||
wil nog niet per se zeggen dat hij dus ongelijk heeft. De Nieuwe-Stemredakteur T. Haan toont zich in zijn antwoord aan Ross een typisch slachtoffer van de reputatio-neurose, wanneer hij zijn tegenstander vergelijkt met een ekstatisch juffershondje: Ross ‘wekt de indruk’ zich te forceren als hij ‘de grootste reputaties in onze literatuur’ bespringt... en dús ontbreekt hem het gelijksoortig niveau, waarop een werkelijke ideeënwisseling mogelijk zou zijn. Zulke dingen moeten eerst bewezen worden. Dat wil zeggen: niet alleen ‘het niveau’ van Ross moet worden onderzocht, maar eveneens dat van de door hem besprongen ‘grootste reputaties’. Eenstemmigheid van een aantal nederlandse kritici is nog geen argument. Dat valt met name te bewijzen aan de hand van gepubliceerde meningen over het laatste boek van H.A. Gomperts. Zowel T. Haan als de hiervoor genoemde dagbladen loven de essaybundel De geheime tuin vanwege eigenschappen die, indien ze werkelijk aanwezig waren, de heer H.A. Gomperts - zoals de n.r.c. ekspliciet schrijft: ten zeerste geschikt zouden maken voor het universitair literatuuronderzoek en literatuuronderwijs.Ga naar voetnoot1 Zulke lof lijkt me een vergissing. De ‘volkomen helderheid’ (De Tijd-De Maasbode) en het ‘vakwerk’ (Haan) van deze ‘zeer bijzondere docent’ (N.R.C.), worden in diens ‘geheime tuin’ helaas nogal eens | |||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||
overschaduwd door het gewoeker van jammerlijk amateurisme. Men vindt in Gomperts' jongste essaybundel hoogdravende napraterij van elders gedane mededelingen, die de auteur helemaal niet, of slechts half begrepen heeft. Ik ga dat aantonen. | |||||||||||
IIOp blz. 108 van De geheime tuin schrijft H.A. Gomperts: ‘Eerder dan de grote landen, waartussen wij zijn ingeklemd, staan wij open voor buitenlandse invloeden...; op blz. 122 van hetzelfde boek staat: ‘Een van de merkwaardigheden van de nederlandse literatuur is het insulaire karakter ervan. Men zou denken: een volk tussen een aantal grotere moet wel sterk de invloed van het omringende ondergaan. In werkelijkheid is onze letterkunde nogal zelfstandig en afgesloten. Buitenlandse invloeden doen er soms een halve eeuw over om tot ons eiland door te dringen’. Ziehier een van de tegenspraken waarover ik uitvoeriger heb geschreven in mijn vroegere bespreking van Gomperts' boek. Ze zijn niet te verklaren uit wijzigingen van inzicht (de auteur laat ze onopgehelderd); maar ze komen voort uit het vermetele optimisme waarmee Gomperts beweringen neerschrijft over zaken die hij niet overzien kan, en uit de naïeve onbekommerdheid waarmee hij halfbegrepen of half gelezen gegevens verkeerd verwerkt. Hier is nog een ander door mij gesignaleerd voorbeeld. Op blz. 22 van De geheime tuin staat in een opstel over de jonge Nicolaas Beets: ‘Er was in deze student even de mogelijkheid van een groot romantisch schrijverschap. De mantel van Byron heeft hem een ogenblik om de schouders gegolfd. De Camera is ook het produkt van die kortstondige roes’. Dit schreef Gomperts in 1953. Vier jaar nadien blijkt hij ontdekt te hebben dat, wanneer literatuurhistorici over de invloed van Byron op Beets spreken, zij daarbij niet denken aan de ‘Camera Obscura’ maar aan enkele epische gedichten die reeds daarvóór werden geschreven. Dat verklaart | |||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||
waarom Gomperts in een ander stuk (op bladzijde 26 van De geheime tuin) aan zijn lezers vertelt dat Beets' waarachtige literaire mogelijkheden niet in het Byroniaans romantisch dichterschap lagen, maar in zijn talent van humoristisch prozaïst dat hem de Camera Obscura deed schrijven. Ook deze nieuwe wetenschap stoffeert Gomperts met een komparatistisch versierseltje. Kennelijk vergetend wat hij vroeger over Byron heeft gezegd, schrijft hij: ‘Beets had de aanleg om een nederlandse Dickens te worden. Hij is het een kort ogenblik geweest. Men kan de Camera zonder schaamte naast de Pickwick Papers leggen...’. Aldus keerde Gomperts anno 1957 terug tot een inzicht dat E.J. Potgieter al meer dan honderd jaar tevoren had geopenbaard. Maar dat laatste schreef hij er niet bij. Waarschijnlijk wist hij het ook niet. De door Gomperts ‘herontdekte’ vergelijking van Beets met Dickens behoort namelijk doodeenvoudig tot de gangbare handboekenstof...
Een biezondere eigenschap van De geheime tuin is de kombinatie van onverstand met kwaadwilligheid, als gevolg van politiekerige zelfverblinding. Ik heb aleens eerder op die eigenaardigheid gewezen, naar aanleiding van het (in deze bundel herdrukte) schotschrift dat H.A. Gomperts over Anton van Duinkerken heeft geschreven.Ga naar voetnoot1 In dit verband beperk ik mij tot het signaleren van een opstel over Willem Bilderdijk, dat tevens een typisch voorbeeld is van de hiervoor al besproken reputatio-neurose. Deze keer gaat het weliswaar om een ‘negatieve’ reputatie, maar de werkwijze is uiteindelijk dezelfde: er wordt namelijk helemaal niet gewerkt, doch slechts nagepraat. Het aparte van De geheime tuin zit hem vooral hierin, dat dit laatste verkeerd gebeurt. Gomperts, die op blz. 18 van zijn boek nota bene indirekt toegeeft dat hij het werk van Bilderdijk niet eens behoorlijk heeft bestudeerd, doet op blz. 16 deze merkwaardige uitspraak: ‘(Bilderdijk) sympatiseerde met bepaalde kanten van het katolicisme, n.l. met het konservatieve en het in | |||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||
politieke zin op het verleden gerichte, dat er mee gepaard kan gaan’. De houding van Willem Bilderdijk tegenover het katolicisme is een ingewikkelde zaak. Ik heb daarover een (kennelijk niet door Gomperts gelezen) opstel met literatuuropgaven gepubliceerd in het septembernummer 1956 van het maandblad Roeping, waarnaar ik voorlopig verwijs. Op iemand die enigszins in de onderhavige kwestie thuis is, maakt de zojuist geciteerde uitspraak van Gomperts een raadselachtige, om niet te zeggen dwaze indruk. Hij zal zich met verbazing afvragen op welke verkeerd gehanteerde tweede-handsbron deze ‘visie’ wel mag teruggaan. Zodra hij de kontekst kent, wordt het probleem echter eenvoudiger. Uit het voorafgaande deel van Gomperts' opstel blijkt namelijk, dat de auteur heeft geprobeerd een kort tevoren gepubliceerde studie van Prof. Dr. P. Geyl te begrijpen.Ga naar voetnoot1 Daar ligt de oplossing van het raadsel. Want in die studie legt Geyl verband tussen de historisch-staatkundige opvattingen van de rooms-katolieke auteur Joseph Alberdingk Thijm (geboren in 1820), en diens bewondering voor de tot een vorige generatie behorende protestant Willem Bilderdijk (op 75-jarige leeftijd gestorven in 1831)... | |||||||||||
IIIMen zou mij kunnen verwijten dat ik naar de zwakste plekken in Gomperts' bundel heb gespeurd, en slechts citaten tegen elkaar heb uitgespeeld uit oorspronkelijk verschillende artikelen, die op afzonderlijke tijdstippen zijn ontstaan. Afgezien van het feit dat daarmee mijn bezwaren nog geenszins zijn weerlegd, wil ik ten overvloede de bundel van Gomperts nog eens opnieuw bekijken, maar dan op een wijze die deze tegenwerpingen ondervangt. Ik vraag dus nogmaals aandacht voor de essaybundel De geheime tuin, en | |||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||
beperk mij daarbij ten eerste tot volledige essays, en ten tweede tot essays die met name zijn geprezen in de hiervoor genoemde dagbladkritieken. Aldus kan het één niet meer worden uitgespeeld tegen het ánder, terwijl bovendien de mogelijkheid tot het opzettelijk zoeken van zwakke plekken wel zeer drastisch wordt beperkt. ‘Men moet een dichter beoordelen naar het beste, dat hij heeft gemaakt en daarom kan men m.i. volstaan met te lezen wat zijn bewonderaars aanprijzen’, zo schrijft H.A. Gomperts (ten onrechte) in zijn opstel over Willem Bilderdijk. De Tijd-De Maasbode (kritikus: K. Fens) heeft grote bewondering voor het opstel Kloos en De Nieuwe Gids, dat tot Gomperts' ‘heel goede stukken’ wordt gerekend, en gekwalificeerd als ‘een meesterwerk van literaire journalistiek’. Omdat ik juist tegen dit opstel van Gomperts al eerder een aantal bezwaren heb geopperd, meen ik te kunnen volstaan met een verwijzing naar mijn vroegere bespreking.Ga naar voetnoot1 Er is materiaal voldoende. Biezonder belangrijk acht de kritikus van De Tijd-De Maasbode ook Gomperts' essay Dagbladkritiek, dat volgens hem een ideaal zou stellen waaraan de bundel De geheime tuin op gelukkige wijze beantwoordt. Gomperts schrijft erin dat de dagbladkritikus zich volgens ‘een gangbare opinie’ uitsluitend zou moeten bepalen tot de ‘goede, hartelijke simpele leesstof’ die in ‘de eenvoudigste buurten’ gelezen wordt, en dat ‘men’ de literaire kritiek in dagbladen wil omvormen tot ‘een genoeglijk navertellen van de inhoud van genoeglijke romans’. H.A. Gomperts bestrijdt deze mening uitvoerig, maar het enige wat zijn lezers interesseert, vermeldt hij niet: namelijk in welk socialistisch-oudheidkundig museum de door hem bestreden ‘gangbare opinie’ kan worden bezichtigd, en in welk bejaardenhuis de dito ‘men’ nog zou kunnen | |||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||
worden aangetroffen. Don Quijote vocht ook tegen windmolens. Maar hij deed het amusanter. Het ideaal dat Gomperts volgens zijn kollega van De Tijd-De Maasbode stelt en verwezenlijkt, ligt vervat in dit program: dat de kritikus er niet van uit moet gaan dat zijn stuk het verkoopcijfer van het besproken boek kan beinvloeden, maar dat hij uitsluitend moet oordelen ‘naar de waarde die hij in het boek ziet: Zijn taak in een dagblad is, dat hij zijn bevindingen meedeelt... aan ieder die zich ervoor interesseert’. Dit is een waarheid als een oude koe. Het enig opmerkelijke eraan is het feit dat ze met groot krachtsvertoon uit de sloot wordt gesleept. Ze lijkt me van dezelfde waarde als een hoofdstuk in een handleiding voor kolombofielen, waarin op hoogdravende wijze wordt uitgelegd dat het bij postduiven hoofdzakelijk om het ‘vliegen’ gaat, en niet om de slaolieprijzen op de wolmarkt in Chicago.
De Nieuwe Rotterdamsche Courant (kritikus: anoniem) heeft grote bewondering voor enkele stukken uit De geheime tuin die bewijzen: ‘hoe gevoelig Gomperts is voor de poëzie’. En die gevoeligheid blijkt dan ‘het duidelijkst’ uit zijn: ‘geïnspireerd geschreven stukken over Gorter en Leopold, waarin hij het essentiële over de poëzie van deze twee telkens flitsend onder woorden brengt’. Wij zullen dat kontroleren voor de eerstgenoemde dichter. Ik citeer de eerste twee alinea's van Gomperts ‘flitsend’ essay over Herman Gorter: ‘Wie geen feiten over Gorter kent, maar onvoorbereid gaat zitten lezen in zijn poëzie, wordt getroffen door de volkomen eigen toon, die zowel de beste als de slechtste gedichten kenmerkt. Het bijzondere ervan is dat in een poëtische manier, die tot een grote traditie behoort, een woordkeus en diktie van alle dag worden gebezigd. In deze verzen is de gewoonheid van de alledaagse taal, een zo dicht mogelijk benaderen van de bronnen van het praten, gekombineerd met de apparatuur van de ‘grand manner’; homerische vergelijkingen, symboliek, epische struktuur, tot het dityrambische en profetische toe. Deze bijzondere kombinatie, die Gorters vers uit duizen | |||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||
den herkenbaar maakt, is ook niet gewijzigd in de verschillende fasen van zijn evolutie (volgt een opsomming van titels). De hoogtepunten van zijn lyriek bereikt Gorter, wanneer het hem lukt een evenwicht tussen deze beide elementen te vestigen’... Dit klinkt misschien aardig. Maar u moet eens proberen de volgende vragen te beantwoorden:
Het feit dat Gomperts dit allemaal zo ingewikkeld zegt, heeft wel degelijk een reden. We hebben hier namelijk doodeenvoudig te maken met een poging om zo breedvoerig, zo verward en zo dikdoenerig mogelijk (maar zónder bronvermelding) te herhalen wat reeds anno 1947 over Gorters poëzie werd geschreven door Jacques de Kadt. In diens boekje Herman Gorter Neen en Ja staat op blz. 26 en op blz. 96 gewoon dat in de Mei ‘de oude conventionele poëtische plunje’ werd gekombineerd met ‘een nieuw gevoel voor woord, beeld, klank, en dat Gorter ‘de grote poëtische traditie’ heeft verbonden met een in moderne zin gewijzigd ‘taalgebruik’. De derde alinea van H.A. Gomperts (ongeveer een halve bladzijde) begint met twee zinnen waarin hij kans ziet Gorters verhouding tot de moderne kultuur te verwarren met zijn werkwijze als dichter, volgens de al genoemde opvatting van J. de Kadt. Daarna volgen nog drie zinnen waarin Gomperts op ‘beeldende’ wijze spreekt over Gorters poëti- | |||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||
sche okkupatie met het licht, en de dichter zelf vergelijkt met een groeiende plant. De oorsprong van deze ‘fantasie’ lijkt mij te vinden in Vestdijks Muiterij tegen het etmaal (1947), dl. II, blz. 9, bovenste helft. Gomperts begint zijn vierde alinea met de opmerking dat de vergelijking van ‘Gorter als plant’ niet meer is ‘dan een hulplijn, die een verband legt’. Wélk verband, verzwijgt hij, omdat hij het plotseling nodig acht iets te schrijven over Gorters erotiek: zie H. Marsman, Verzameld Werk (1947), dl. IV, blz. 36. In de vijfde alinea zegt de auteur waarom hij (let wel: hij, dat is dus H.A. Gomperts) Herman Gorter een groot man vindt: ‘Gorters grootheid ligt voor mij in twee dingen: (1) in zijn primitieve eenvoud, zijn direktheid, die een allerfijnst vertakte zintuiglijkheid liet doorlopen in de taal en (2) in zijn fanatieke wil om het hoogste te bereiken, zoals hij het zag, om de absolute schoonheid te vinden in de maatschappij en in de poëzie’. Die twee dingen herinneren mij aan twee andere dingen. Ten eerste aan de zinnen: ‘Vrij algemeen wordt in Mei een ten uiterste verfijnd en vertakt zintuigelijk leven gezien’ en: ‘dit was dus Gorters bedoeling: het lichamelijk leven... onmiddellijk over te brengen in de taal’ (Marsman, dl. IV, blz. 32 en 38). Ten tweede (word ik herinnerd) aan de zinnen waarin Gorter zelf spreekt over zijn ‘dorst naar schoonheid... de algemeene schoonheid onzer onmiddellijke wereld, onze maatschappij’ (geciteerd door Marsman, dl. IV, blz. 50).
Er staan nu nog zes alinea's in het stuk van Gomperts, maar men zal het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen dat mijn geduld uitgeput raakt. Ik volsta met de mededeling dat Gomperts nog het een en ander vermeldt dat beter geformuleerd staat bij Marsman en bij Jacques de Kadt, en dat hij vervolgens lof toezwaait aan deze auteurs. Hij doet dit echter niet om de redenen die iedereen na het voorafgaande zou verwachten. Hij doet dit alleen maar omdat De Kadt volgens hem ‘overtuigend’ heeft aangetoond: ‘dat het socialisme allerminst Gorters poëtisch vermogen heeft be | |||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||
dorven, zoals weleens is beweerd’. Integendeel, zo meent Gomperts: ‘Na zijn overgang tot het socialisme kan Gorter zich eerst ten volle ontplooien’.
Zomin als aan de grote zegen van het socialisme voor de mensheid, ben ik geneigd te twijfelen aan de waarde der zojuist geciteerde leuze op een verkiezingspamflet, of in een advertentie die jonge dichters aanspoort tot het lidmaatschap van de a.j.c. Maar ik meen dat dergelijke zinnen in een literaire kroniek alleen maar kunnen bewijzen, dat de aan een socialistisch dagblad verbonden kritikus met oogkleppen voor heeft gesnuffeld aan de buitenkant van het boekje van Jacques de Kadt. Men leze slechts de bladzijden 20, 21, 24, 32 en 70 van het betreffende werkje, alsmede de bespreking ervan door Vestdijk in zijn Zuiverende Kroniek van 1956, blz. 182 e.v.
Ik zou tot slot nogeens kunnen nagaan wát Gomperts nu eigenlijk achtereenvolgens in zijn opstel over Herman Gorter heeft beweerd. Het komt mij echter voor, dat zelfs de grofste tegenspraken na het voorafgaande geen nieuwe gezichtspunten meer kunnen opleveren. Daarom herhaal ik nog slechts dat het mij geenszins te doen was om de totale betekenis van H.A. Gomperts voor de moderne nederlandse letterkunde, of voor het hollandse kulturele leven in het algemeen. Wél ben ik ervan overtuigd, dat die betekenis niet alleen kan worden vastgesteld aan de hand van zijn tot op heden verworven ‘grote reputatie’, en de uitbundige lofprijzingen der daardoor misleide besprekers van zijn essaybundel De geheime tuin. Ze wordt mijns inziens mede bepaald door het (gebrek aan) ‘vakwerk’ dat Gomperts in zijn jongste bundel ten toon spreidt. |
|