Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 660]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 661]
| |
hém had meneer Burgler iets, maar dat hing met Koosje samen, de gevaarlijke zuster, die al een paar jaar niet meer op school was, maar die voor en na schooltijd geregeld verscheen om belagers van haar jongere broertjes af te tuigen, dat wil zeggen tussen de benen te schoppen, met een moordende kalmte en een feilloos anatomisch inzicht. Dan stond ze te kijken, lang, knorrig, verongelijkt, een smalend trekje om de mond, de zwarte ogen vol provinciale demonie, jonge godin der wrake weggelopen achter een theelichtje, - en dan naderde ze, heerszuchtig, met hoofdschokjes, als een loerende schommelende slang, en dan kwam, soms zonder aanleiding, de trap; en hoewel meneer Burgler nooit jongetjes met de handen voor de onderbuik de school had zien binnenstrompelen, hadden gruwelverhalen over het ‘meisje Heslinga’ zich zozeer bij hem vastgezet, dat hij Abram erop aanzag en hem evenals mij tot de moeilijke jongens rekende. Koosje was een geboren politieagente, en waar zij, in die familie van slome mannen, dat vuur vandaanhaalde is mij nooit duidelijk geworden, al is het waar, dat ik later voor nog heel andere verrassingen ben komen te staan. In elk geval was ik als de dood voor Koosje. Nare dromen over haar ontbraken niet. Overigens negeerde ze mij stipt, ondanks mijn oppervlakkige vriendschap met Abram, die op zijn beurt Koosje weer negeerde, al had hij natuurlijk geen gevaar van haar te duchten. Zo stond dan meneer Burgler tenenwippend voor de klas, zijn houten linkerhand met de glacéhandschoen eroverheen half in de zijzak van zijn colbert verborgen, zijn stijf, blond meestersgezicht happend en snappend in mijn richting: dat het hem erg van mij tegenviel, dat het niet recht door zee was, en dat hij van mij, juist van mij, iets anders had verwacht. Het was, welbeschouwd, achterbaks. Men moest voor zijn fouten instaan. Als jongen, zei hij, had hij ook wel eens een ruit gebroken, maar daar was hij altijd rond voor uitgekomen, en dat moest ook, daar was men een Hollandse jongen voor. Hij kwam er maar niet van los. Hij scheen naar een bekentenis terug te willen werken via de meest vermoeiende nabetrachtingen. Tenslotte moet hij begrepen hebben, dat hij eigenlijk bezig was de vete met mijn vader | |
[pagina 662]
| |
op mijn rug uit te vechten, hij zuchtte, trok een pruilend gezicht, en ging door met lesgeven. Tersluiks keek ik naar Abram. Die liet zijn mond openhangen, en de rest van zijn gezicht was volmaakt ondoorgrondelijk, ezelachtig koppig, en vooral onverschillig. Ondanks deze houding van ‘je kan me meer vertellen’ had ik ineens sterk de overtuiging, dat hij zich wel degelijk schuldig voelde en mijlen ver verwijderd was van de edele verontwaardiging, waartoe ik mij trachtte op te werken. Niet dat hij die ruit gebroken had buiten mijn medeweten, samen met een andere jongen, maar de beschuldiging van meneer Burg-Ier had hij aanvaard als een onafwijsbaar feit, een juridisch onberispelijk stuk, dat met negativistische onaandoenlijkheid te beantwoorden was, zoals een verstokt misdadiger voor zijn rechter stilzwijgend alles toegeeft, zonder dat er een bekentenis over zijn lippen zal komen. Na schooltijd sprak ik er niet met hem over. Hij was trouwens geen jongen om mee te praten: hij wist alles beter, of alles liet hem koud, of hij vond praten vermoeiend, of hij vond iemand die hem iets zei of vroeg belachelijk, of hij was eenvoudig dom, op een bepaalde manier. Terwijl ik de straat doorliep, om óók eens naar die ruit te gaan kijken, zag ik opeens Koosje staan. Ze stond daar niet alleen, en tussen haar en die twee of drie andere meisjes was een afstand, alsof zij de wereld tartte door die lege plek heen te lopen. Toen ik haar ogen ontmoette, voelde ik mij veel schuldiger dan in de klas, toen meneer Burgler zo onzinnig van leer was getrokken, en ik maakte een grote omweg, zodat ik ook de ruit misliep. Die was misschien ook al gerepareerd.
Het duurde niet lang, of ik kwam tot de conclusie de beschuldiging van meneer Burgler niet op mij te mogen laten zitten, en naar hem toe te moeten gaan, niet om het breken van de ruit nog eens te ontkennen, maar om te protesteren tegen zijn prekerige uitweidingen. Abram moest mee, hij hoorde er tenslotte óók bij, al stelde ik mij van zijn optreden weinig voor. Die dagen, en nachten, waarin mijn plan steeds vaster vorm aannam, behoren tot de gelukkigste | |
[pagina 663]
| |
van mijn leven, en terwijl de natuur afkoelde, en het nieuwe huis met de tuintjes en de verfgeur een herinnering werd, liep ik ijlhoofdig rond in een smartelijke zaligheid, een privé hemel vol herfstgeuren en ridderlijke dromen, waarin meneer Burgler beurtelings de gedaante aannam van een boze tovenaar die ik ging verslaan, en van een godheid met een houten arm, die eenvoudig tot rede moest worden gebracht, liefderijk tot geestesadel moest worden bezworen. Ons bezoek aan hem zag ik als een hoge taakvervulling, in zíjn belang niet minder dan in het mijne. Door de mistige straten liep ik zachtjes te zingen, een beetje bang, een beetje overdreven edel, maar vastbesloten. Op meneer Burgler zelf, alsof ik hem in reserve wou houden, lette ik zo weing mogelijk, en in al mijn jongensboeken zocht ik de hoogstaande episoden op, waaronder zelfs een paar weerleggingen van laster of valse beschuldiging. Echt gelukkig schenen die jongens of mannen niet geweest te zijn, even voordat zij hun gekwetst eergevoel toestonden de vereiste maatregelen te nemen; maar van ‘geluk’ zou ik zelf ook niet gesproken hebben, laat staan van ‘eergevoel’, dat op de keper beschouwd door niets te lijden had gehad. In de klas had meneer Burgler's onberaden critiek op mijn karakter niet de minste indruk gemaakt: het was een rel geweest tussen een willekeurige leerling en een lastige vent met een rare arm, een beul, - er waren nog genoeg jongens die rondvertelden, dat meneer Burgler met die arm sloeg, - en het was op hetzelfde moment vergeten. Toen ik Abram van mijn plannen op de hoogte had gebracht, zei hij dadelijk: ‘Waarom?’ ‘Omdat hij ons allebei de schuld heeft gegeven natuurlijk.’ ‘Dat kan me niet schelen,’ zei hij, en begon met zijn ogen te knipperen. ‘Dat móet je kunnen schelen. Hij heeft gezegd, dat we logen. Dat laat ik niet op me zitten.’ ‘Dat heeft hij alleen tegen jou gezegd. Waarom moet ík naar die kerel toe?’ ‘Durf je soms niet?’ Hij haalde de schouders op, en zette een ongelukkig ge- | |
[pagina 664]
| |
zicht, dat wil zeggen een slaperig gezicht. Zou ik hem moeten omkopen? Alleen naar meneer Burgler toe, zonder Abram, durfde ík weer niet. Bovendien wou ik een getuige hebben. ‘Koosje durft meer dan jij.’ ‘Het is al weer drie dagen geleden,’ zei hij, en ik geloof, dat hij mij op dit ogenblik als zijn doodsvijand beschouwde, niet omdat zíjn eergevoel nu te lijden had, maar omdat ik hem in beweging wou brengen. Maar tenslotte was hij het toch met mij eens, dat wij ons niet alles moesten laten zeggen, of hij deed alsof. Zijn taak zou niet meer zijn dan die van een figurant, want wij spraken af, dat ik het woord zou doen. Waarschijnlijk waren we alle twee even bang, toen ik meneer Burgler om een onderhoud had gevraagd, en we nog drie uur hadden te wachten op de voltrekking. Ik monsterde mijn hele en halve volzinnen, en stelde vast, dat het geluksgevoel mij niet verlaten had, al was het dan bedolven onder angst. Overigens hadden wij niets anders te doen dan om twaalf uur in onze bank te blijven zitten, in de hoop dat meneer Burgler zich ons herinneren zou. Om twaalf uur stond Abram tegelijk met de anderen op, en liep naar de deur. Maar bij de deur stond meneer Burgler mondjes te trekken tegen een meisje, dat hem iets gevraagd had, en daar durfde Abram niet voorbij. Zijn ogen fladderden in mijn richting, alsof hij steun bij mij zocht om het lokaal uit te kunnen komen; toen gaf hij zijn vluchtpoging op, liet zich in de dichtstbijzijnde bank neer, en zoog zijn onderlip naar binnen, wat voor een teken van berusting door kon gaan. Misschien was hij blij, dat hij tenminste een eind van mij afzat. Daarop sloot meneer Burgler de deur en liep naar zijn lessenaar terug, waar hij nerveus in papieren begon te rommelen. Hij kuchte, en keek mij aan: ‘Je wou mij spreken, Roel?’ ‘Ja meneer, over die ruit. Hij ook.’ Met een stijf, pijnlijk glimlachje keek meneer Burgler naar Abram. - ‘Wat zit jij daar raar. Als jullie me willen spreken...’ - En hij maakte een onhandig scheppend gebaar, een gebaar waarvoor twee armen nodig waren geweest, een priestergebaar van ‘laat de beladenen tot mij komen,’ waar- | |
[pagina 665]
| |
na hij met iets van leedvermaak naar Abram bleef kijken, die langzaam opstond, langzaam om de bankenrijen heenliep, en daar ergens bleef staan, niet eens zo ver van de dichte deur. Hij was donker gekleed, net als zijn vader, en dat pak zat hem even slecht, en was van te harde stof, als van zwartgeverfd bordpapier. Daar ik alleen maar naar voren was gelopen, stonden we toch nog een flink eind van elkaar. Toen kuchte meneer Burgler weer, wipte een paar maal op de tenen, en zei tegen mij, gewild bemoedigend oogknipperend: ‘Over die ruit, zei je.’ ‘Ja meneer.’ ‘Jij ook over die ruit?’ vroeg hij aan Abram, die er zich mee vergenoegde het plafond in ogenschouw te nemen. ‘Dat we het niet gedaan hebben,’ zei ik. Dat was nog maar een inleiding, het ging nu om heel andere dingen. Hogere dingen. ‘Jij ook niet?’ Abram schudde het hoofd. ‘Durf je niet wat dichterbij te komen?’ Abram deed een stapje naar voren. Hij had een knap gezicht, viel mij opeens op, zoals het daar door het daglicht beschenen werd, niet zoveel minder knap dan Koosje. Maar het was een ook afschuwelijk gezicht. Het was het gezicht van iemand die al zijn vriendjes kon zien afslachten, zonder andere zorg dan voor het spatten van het bloed. ‘Iemand moet het toch gedaan hebben,’ zei meneer Burgler overdreven vriendelijk tegen mij. ‘Ja natuurlijk meneer. Maar daar weten we niets van.’ ‘Anders zou je ook niet geklikt hebben, wel?’ ‘Neen meneer, ik klik niet.’ - Dit gaf mij de moed uit mijn voorraad volzinnen te gaan putten: ‘We hebben die ruit niet gebroken, meneer, maar ik vond het niet... niet aardig van u, dat u zei, dat ik niet recht door zee was.’ ‘Heb ik dat gezegd?’ vroeg hij met slecht gespeelde schrik. ‘Als ik het niet gedaan heb... Hij ook niet,’ voegde ik eraan toe, met het gevoel Abram een weldaad te bewijzen. Meneer Burgler keek op zijn papieren, en begon toen te | |
[pagina 666]
| |
glimlachen, helemaal voor zichzelf, een mooie, stille glimlach, alsof hij zich in eenzaamheid oefende. Toen keek hij op, zonnig, bijna verzaligd: ‘Natuurlijk, jongen. Als je het niet gedaan hebt, heb je het niet gedaan. Daar houden we het dan maar op. Jij ook niet,’ zei hij tegen Abram, met iets snauwerigs in zijn stem, maar dat moest van nervositeit zijn, want toen hij zich door het haar streek, trilde zijn hand. ‘Maar ik vond het niet aardig, dat u zei, dat ik niet recht door zee was,’ hield ik vol. ‘Ja...’ - Hij keek naar Abram. Hij had alle reden om Abram niet recht door zee te vinden, zoals die daar stond. - ‘Jullie hebben het niet gedaan, daar houden we het op.’ ‘Ja meneer...’ - Met die man is niets te beginnen, dacht ik. ‘En jij moet het je niet aantrekken,’ zei hij tegen mij, ‘zoiets kan altijd...’ - Een paar maal wipte hij op de tenen, gebiedend. - ‘En nu... Geven jullie me nu allebei maar een hand.’ Dat had nog heel wat voeten in de aard. Met Abram mislukte het totaal, omdat hij bleef waar hij was, met mij half, omdat men over een lessenaar heen iemand slecht een hand kan geven. Maar meneer Burgler had gedaan wat hij kon, hij bracht ons naar de deur, en deed die heel zacht achter ons dicht. Op straat zei Abram, dat meneer Burgler een kloot was, Ook ik had nogal wat op hem aan te merken, en ik had kunnen zeggen, dat het maar makkelijk was iemand voor niet recht door zee uit te schelden, en dan te doen alsof je neus bloedde, maar wat had Abram daarmee te maken? Het was al erg genoeg, dat ik mijn geluksgevoel kwijt was. | |
De verhuizingGa naar voetnoot*Twee weken later zei Heslinga mijn vader de huur op. Het | |
[pagina 667]
| |
huis had hij verkocht aan een van de heren Bronners, de oudste Bronners, dat wil zeggen de oudste van twee of drie jonge Bronnersen, die enkele jaren te voren getrouwd was. Mijn vader kreeg een maand de tijd, en als hij niet zo gauw een ander huis kon vinden, twee maanden; daar viel over te praten. Dat stond allemaal in de brief van Heslinga, een beduimeld kattebelletje eerder, niet eens aangetekend. Verdoofd door de slag, begreep ik niet hoe zoiets mogelijk kon zijn, en mijn moeder ook niet, en zij vroeg honderd uit, en sprak over het betalen van de verhuizing, en wou zelf de brief lezen, die mijn vader tussen zijn vingers hield, niet met een vies gezicht, maar met de starre, duldende en wat geslepen glimlach, waarmee hij slagen van het noodlot placht op te vangen. ‘Het is een schandaal.’ zei mijn moeder, toen ze het briefje gelezen had, ‘ik begrijp trouwens tóch niet waarom de gemeente je geen huis aanbiedt. Je bent directeur.’ ‘Een ambtswoning, ja, daar kan ik wel eens een balletje van opgooien. Maar daar zijn we voorlopig niet mee geholpen. Ik vind het het ergste voor jou, wéer zo'n verhuizing. En zijn we eenmaal verhuisd, dan begin ik niet over een ambtswoning, want de eerste tien jaar verhuis ik niet meer.’ Met een minachtende beweging keilde mijn moeder de brief over de tafel. - ‘Ik vind het een schoftenstreek. Dat heb je ervan als je geen contract hebt.’ ‘Niet eens een kwitantie van de huur. Ik ben erin gelopen. Hij heeft het huis natuurlijk dadelijk al gebouwd met de bedoeling het aan Bronners of zo iemand te verkopen. Hij wou het mij gauw nog even laten opknappen.’ ‘Maar dat geld krijg je dan toch zeker terug!’ ‘Ik hoop het,’ zei mijn vader voorzichtig, zonder zijn starre glimlach op te geven, ‘of anders van Bronners. Ik zal vandaag dadelijk gaan informeren, ik heb geen zin om van dat uitstel gebruik te maken. Die verhuizing, die laten we doen. Jij steekt geen hand uit.’ ‘Iets voor mij,’ zei mijn moeder, die geen sterk hart had, maar zich niet graag iets uit handen liet nemen. ‘Hoe kan dat dan, dat er geen contract is?’ vroeg ik. Dit onverwachte opzeggen van de huur leek mij iets onbe- | |
[pagina 668]
| |
staanbaars, en het verlaten van het mooie vooruitspringende huis met de amper verdwenen verflucht een ramp die wij nooit te boven zouden komen. En dan kwam er nog iemand anders wonen ook. Op dit moment beschouwde ik de jonge Bronners als een groter vijand dan Heslinga. ‘O,’ zei mijn vader, ‘dat is misbruik van de provinciale gemoedelijkheid. Ik heb het nog over een contract gehad, maar hij zei: och nee meneer Starmans, dat doen we hier nooit, onder kennissen.’ Mijn moeder werd rood. - ‘Die man ís geen kennis van ons!’ ‘Dat is ook zo, van de vijf huurovereenkomsten hier zijn er drie zonder contract. Of die andere twee altijd tussen gezworen vijanden worden gesloten, zou ik je niet kunnen zeggen. Maar laten we wel wezen: dit is allemaal tuig.’ - Zijn glimlach verdween even, maar herstelde zich terstond. - ‘We spreken af, dat we ons humeur niet zullen laten bederven door de heer Heslinga. Ik krijg hem nog wel.’ ‘O ja?’ Dit vraagje van mijn moeder moet spottend bedoeld zijn geweest, wat niet wegnam, dat ze hem vol verwachting bleef aanstaren, alsof hij ertoe zou overgaan zijn plannen met betrekking tot Heslinga uitvoerig bloot te leggen. Niet dat ik dit verwachtte, ik geloof ook niet, dat hij plannen hád; maar zijn bedekte aankondiging van toekomstige wraakoefeningen veranderde toch iets in mij, versterkte en verdiepte mijn minachting voor Abram, en deed mij hem en zijn vader meer op éen lijn stellen: als tuig, inderdaad. Veel meer dan vroeger zag ik die familie als éen geheel, een zwarte, een achterbakse, een familie met rouwranden. Een familie die openlijke geweldpleging aan een meisje overliet, te werk gaand achter de schermen, niemand sparend, gewetenloos, egoïst, sloom en minderwaardig. Dit beeld had zich tijdens dat gesprek al bijna volledig gevormd. ‘Je hebt het met Overeem nog over dat contract gehad,’ zei mijn moeder, ‘of tenminste over de huur. Hij had je wel eens kunnen waarschuwen, dat die ploert niet te vertrouwen is. Anders weet hij altijd alles.’ ‘Provinciale gemoedelijkheid. Je kunt niet verwachten, | |
[pagina 669]
| |
dat de mensen idealisten worden, alleen omdat wij met ze bevriend zijn. Overeem heeft ook niet gezegd, dat hij wél te vertrouwen is. Overigens is dit geen gesprek voor intelligente schooljongens. Roel is met dat zoontje van hem bevriend’. ‘Bevriend niet,’ zei ik. ‘En ik wil niet op mijn geweten hebben, dat hij hem in de gracht gooit. Je geeft hem op zijn verjaardag maar een mes, Roel.’ ‘Ik zal gek zijn. Waarom een mes?’ ‘Ja waarom,’ zei mijn vader, en toen zijn glimlach definitief verdween, begreep ik, dat hij zijn gedachten liet gaan over de beste manier om Heslinga dwars te zitten. Daar kon nog enige tijd mee heengaan, bij mijn vader. In die dingen had hij een volstrekt eigen tempo, waaraan mijn moeder, met haar al te onstuimig hart, zich pas laat had weten aan te passen. Zij zal wel eens gedacht hebben, dat mijn vader vergold in de trant van een olifant, die in zijn betrekkelijk kleine hersens dat ene plekje dodelijke wrok oud en hard laat worden als diamant. Om die reden houden wij een olifant niet voor een bijzonder edel dier; maar bij mijn vader was dat toch anders: hoe langer het duurde, hoe fatsoenlijker en rechtschapener hij te werk ging, net zolang totdat de tegenstander het gevoel moest krijgen onder een reeks weldaden gebukt te gaan. Daar ik zijn uitlatingen over meneer Overeem niet goed had kunnen volgen, vroeg ik mij een ogenblik af, of ik ook hem tot de donkere Heslinga-kern moest rekenen, die zich zo dreigend en ongrijpbaar boven ons hoofd samenbalde. Hoewel geen eigenlijke huisvriend, kwam deze spraakzame vrijgezel bij ons veel over de vloer, en als eigenaar van een grote ijzerzaak kon hij zowel met de aannemer als met de ambachtsschooldirecteur zakelijke of meer theoretische betrekkingen laten gelden. Hij kende iedereen, wist alle nieuwtjes in de stad, maar zou niemand ooit afvallen of tegenwerken; en wanneer ik mij zijn goedgevuld Jan Klaassen-gezicht voor de geest haalde, waarin koddige ogen scheef blonken onder donkerbruine, als opgeplakte faunswenkbrauwen, zag ik wel in, dat mijn vader iets beters te doen had dan hem als vijand te behandelen. | |
[pagina 670]
| |
Wat de nieuwe eigenaar betreft, de jonge Bronners, telg van een notabelenfamilie, geen noeste werker, maar schatrijk, zoals zij allen, - hij drentelde wat bij een zoutfabriek rond, enige jaren later zijn eigendom, - die kwam zich keurig voorstellen, half en half zijn excuses maken, en wel geen vergoeding van de verhuiskosten, maar toch van de onkosten voor vertimmeren en dergelijke aanbieden. Hij nam nog wat rommel over, blijk van goede wil, en ofschoon hij al te zeer boven de partijen stond dan dat hij de nauwelijks bedekte hatelijkheden van mijn moeder anders meende te mogen honoreren dan met een beleefd kuchje, was het onmogelijk hem te haten. Toch voelde ik de plannen, die hij met het huis had, waarvan hij een echte villa scheen te willen maken, met een naam (later bleek dat ‘Mon repos’ te zijn), en een echt balcon, en echte bomen in de achtertuin, - en ongetwijfeld weer nieuwe verflucht, - als even zoveel persoonlijke beledigingen, getemperd alleen door het besef, dat mensen, die zich door de aannemer Heslinga (en huisjesmelker, een woord dat ik niet begreep, maar wel als uiterst grievend beschouwde) uit hun huis lieten trappen, letterlijk door iedereen beleedigd konden worden. Tijdens de verhuizing verdween dit pariagevoel. Het huis waar wij al na veertien dagen heentrokken kon zich best met ‘Mon repos’ meten, al sprong het niet vooruit, en al waren de tuintjes veel kleiner. Maar volgens deskundigen was het hecht doortimmerd, het lag drie minuten dichter bij de ambachtsschool, mijn vader had een behoorlijk contract, en niet in de door muren en een schutting ingesloten achtertuin maar in de voortuin stonden twee dikke bomen. Het lag op diezelfde gracht, en ik hoefde maar een omweg naar school te maken van éen minuut om vier keer per dag ‘Mon repos’ te kunnen verachten, waar ik op een middag ook de misleidend zakkige gedaante van de oude Heslinga waarnam, belast met het bijbouwen en vertimmeren, en uiteraard meer geneigd zich bij zijn rijke klant te vertonen dan bij óns indertijd. Ik groette niet. Hij keek niet in mijn richting; zo ja, dan had hij mij ook niet opgemerkt; maar ik had tenminste gedaan wat ik kon. Om zijn campagne tegen Heslinga niet al te lang uit te | |
[pagina 671]
| |
stellen, tenminste zo vatte ik het op, en mijn moeder eveneens, liet mijn vader een serre voor het huis bouwen. In het contract stond, dat hij na enige jaren het perceel vrij voordelig zou kunnen kopen; de serre was dan al vast van hem; en de timmerman, die de opdracht kreeg, was de grootste concurrent van Heslinga, - voor zover die op concurrenten lette, - en de verfgeur zou nu komen van alle kanten, in stadia en golven, en het oorverdovende getimmer hield mij evenmin van mijn huiswerk als de spottende opmerkingen van voorbijgangers over die astrante serre mij deerden. ‘Mon repos’ op een doodgewoon huis leek mij vrij wat onbeschaamder. Of de serre echt voor Heslinga bestemd was, liet mijn vader in het midden; maar aan de trouweloosheid van de aannemer, halve woordbreuk, ploertige misleiding, gaf hij zoveel ruchtbaarheid als met losse opmerkingen maar te bereiken viel; en in het algemeen koos men ook wel zijn partij. In zekere zin was dit praten een zwakheid van mijn vader; maar daar stond tegenover, dat hij zich door de lange duur van zijn wrekerschap, dat een bepaalde speelse kant had, ook meer veroorloven kon. Al die tijd zwijgen zou bovenmenselijk geweest zijn. Maar hij praatte er nooit over waar mijn moeder bij was. Voor haar was deze verhuizing een beproeving, minder door alles wat zij deed dan door het van alle kanten ingehamerde besef dat zij niets doen mocht. Grotendeels aan vreemde krachten toevertrouwd, raakte dat versjouwen van dingen, die een half jaar te voren al versjouwd waren, hopeloos in de war; er raakten schilderijen zoek, er werd een verkeerde dekschaal weggedaan; er brak veel. Ik zat een paar dagen thuis met een zwerende vinger, zodat ik mijn rechterhand niet kon gebruiken. Onze kat liep naar ‘Mon repos’ terug. Door het bouwen van de serre bleef de voorkamer lang ontoegankelijk, en zaten wij in de achterkamer, dan klepperden de suitedeuren van de tocht. De aanleg van de electrische leiding ging met zoveel rompslomp en vergissingen gepaard, dat mijn moeder van een doorgestoken kaart met de schoft Heslinga sprak, en ook met de serre stond zij niet op al te beste voet, want at Heslinga een boterham minder door dat ding? Hoewel haar humeur bewonderens- | |
[pagina 672]
| |
waardig bleef, zagen wij heel goed onder welke spanningen zij leefde, en hoe zij zich dwingen moest dankbaar te lachen tegen iedereen die haar hielp, tegen een zich uit de naad werkend dienstmeisje, tegen vriendinnen, die al weer met overdekte pannetjes vol eten aanraasden, en die dan te woord moesten worden gestaan, met een half uur tijdverlies, en erger vermoeienis. |