| |
| |
| |
Wim Brinkman
Vlaardingen, een cyclus
I
Na jaren weerom
Goede God, uw huis met puntdak herzie ik
als de verloren zoon zijn oorzaak.
Tranen rollen over de verweerde gevel.
Bijna onhoorbaar wordt de grijze spreuk:
tot zover heeft de heer ons dus geholpen.
Riep ik, verloren niet gekruisigde?
Half treedt de koster uit, al bijna lazarus.
In de spelonk loeit het gemeste kalf.
Mijn zwarte engel aarzelt op de drempel,
herdoodt zichzelf: een boze oudste zoon
die mij de rug toekeert (hoewel ik hem niet trapte),
die 't vlees tot kunstmest maakt:
mijn god, wat stinkt die stad.
Erger nog dan mijn verre verfoeide varkens.
| |
| |
| |
II
Liberty-schip
In net zo'n roestige buik
voor de benarde bemanning.
een ander ik slaat de hand
aan de onschuldige railing,
bidt god deze stad te verdelgen.
Maar, ik hoor je wel, hoor
hem al zeggen: ‘Beste Willem,
nu al bijna 60.000 inwoners,
daarbij - ondanks de kunstmest -
| |
| |
| |
III
Paradise Regained (Het hoft)
Voor M.A.v.d.B.
waarin ik Winnetou niet was
en ook later geen maagd te bekennen viel.
elke avond de verlosser kruisigde,
weidt mijn oude nachtmerrie, weer wolf,
Eindelijk, wormstekige oogappel,
kaats ik je terug - tevergeefs:
jij draagt je bezwete bloemetjes,
Niet dan na lange aarzeling
En niet dan uit pure ellende
| |
| |
| |
IV
In de griend
Op die historische dag, dat Trees
werd hier die duitser gevonden.
Uit zijn mond kroop een paling.
In die dagen ook geschiedde het
dat ik doodziek werd van de krotenprak
en de hele troep onderkotste.
Het valt niet te ontkennen:
er heerste een geest van saamhorigheid.
| |
| |
| |
V
Holyweg
Woedend tussen wijngaarden
doodde hij de balkende engel,
en vloekte het ganse volk, driemaal.
En droeg hij niet hun deur naar de duinen?
En hoe blaften de brandende vossen
en boog en sprong de dochter der filistijnen.
Maar toch: ‘stank steeg uit de stomme
en zoemen zanikte in de gevleugelde’ - rara:
de pest die de middag verwoestte.
Elke middag. Weet je nog,
| |
| |
| |
VI
De lange winteravonden
bezette het rood koekoeksjong.
Groot was onze wraak: sissend
brandden de gele geheime tekens
in de sneeuwwitte boezem.
de hoofdschedelplaats beslopen.
Spaakbeen en ellepijp dreven
van marmren familiegraven.
Halfstok de bloed-rode zeeroversvlag.
van misschien wel haar scheenbeen,
stond ik gebukt boven wat dan
Bejubeld na zijn zoveelste seef
rees Eddy Pieters Hamlet uit de kransen.
Ritselend groef de koude zon in haar graf.
smeten wij peren in verlichte winkels,
wisten: O Heere Heere der heirscharen,
groot is Uw naam op de ganse aarde.
| |
| |
| |
VII
Een nacht op zolder (Berceuse presque Tibétaine)
uitgehongerd nadert de wenende bolster
Terwijl ik vlieg, worm of gewoon niet,
jij in zo'n rotsmond, knop-
knieën aan de kin, de eerste zonnestraal
jij klunzig bungelend voor pubers,
of nuttig poeder, jij bescheiden helper
aan grootheid van een nieuw, herenigd, democratisch, x-land.
Of wellicht, stralend van strontium,
jij nachtpit voor een kleine bange marsman,
|
|