Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 508]
| |
zoal niet met zijn bestaan, dan toch over zichzelf, en dat was ik helemaal niet. Ik ben niet graag alleen met mijzelf; ik wil niet zeggen, dat dan de furiën mij achtervolgen, of dat er iets in mij gaat knagen, maar ik heb toch altijd het gevoel, dat ik het best schuil kan gaan tussen mijn medemensen; dan val ik minder op. Nu, dat kon in een wachtkamer óok. Er was nu wat meer verkeer, en de regen was opgehouden. Bij de halte kwamen lotgenoten staan, of halve lotgenoten, met wie het geen zin had een praatje te beginnen over dienstregelingen. Ik wilde slechtgehumeurd blijven, verongelijkt. Het begon weer te regenen. Een tijdlang staarde ik naar het door mij bezochte dorp, een wegbocht met natte huizen, een torenspits, pal waarboven de donkerste wolk hing van deze vervloekte dag - en toen zei ik tegen mezelf: vervloekte dag, dat is sterk overdreven, straks als ik zit ga ik aan prettige dingen denken; en toen hoorde ik het soliede geronk van wat alleen de bus kon zijn, de voorlopige verlosser, waarop nu een dozijn ogen zich richtten met die bepaalde uitdrukking van: waag het niet nu nog te laat te komen - door de chauffeur beantwoord met een flauwe en fraaie bocht naar ons toe, alsof we op een perron stonden. Aan weerskanten van het chauffeurshoofd de welkom wuivende ruitenwissers. Of schudden ze neen tegen ons? Die bus was namelijk erg vol. Er stonden zeker vijftien mensen, en half en half verwachtte ik, dat de chauffeur na een symbolisch stoppen achter zich zou wijzen: een volgbus. Maar toen ik met de anderen langzaam naar de ingang opdrong, ontdekte ik, dat er binnenin beweging was gekomen, vooral van kinderen, die opgejaagd of tegengehouden werden door een jonge vrouw in een regenmantel, klein van stuk en driftig van bewegingen. Andere passagiers, die opgestaan waren, lieten de kinderen voorgaan. Het werd een hele uittocht. Ik zou zeker nog wel een zitplaats vinden. De kinderen, die nu achter elkaar naar buiten stapten, waren lichtblond, en allemaal droegen ze iets, al was het maar aan een pink: een tas, een tasje, een mandje, een pop; | |
[pagina 509]
| |
er waren er vier of vijf, en waarschijnlijk nog éen binnen, en de leeftijd ging tot negen of tien jaar. Alles ging erg langzaam in zijn werk, met veel omkijken en gezeur, maar iedereen wachtte geduldig af, en de chauffeur steunde zijn kin op zijn hand, alsof hij niet alleen de bus, maar ook de tijd had stopgezet. Op dit ogenblik had de moeder of de tante zich naar voren gewerkt, zelf een koffer dragend, en met wuivende of klapwiekende handbewegingen een klein jongetje voor zich uitdrijvend. Toen hoorde ik de stem. Het rauwe gekrijs, de schorre vogelroep, en het was of er iets in mijn keel opsprong, alsof die mee wou gaan krijsen, of jubelen, of huilen. De woorden zelfs, enkele ervan, ook die herkende ik. ‘Jullie gedragen je, niet, netjes, niet, - Piet!’ - De oudste jongen, in gevecht met een der meisjes, was een bezadigde dorpsheer tegen de buik gelopen, en keek hem nu, niet al te verschrikt, recht in het gezicht, alsof hij verwachtte op de schouder geklopt te zullen worden. De chauffeur zei zacht, maar goed verstaanbaar: ‘Voortmaken, mevrouw’ - met welk gematigd blijk van ongeduld hij geen algemeen gevoelen vertolkte, want belangstellende of toegeeflijke glimlachjes waren overal in de bus ontloken, en ook voor de bus, bij de ingang waar ik stond. ‘Antje! Zet dat ding nou niet op de grond, het is daar klets! Piet! Je houdt je knuisten thuis, niet! Kijk maar uit tegen dat ik bij je kom... Je moet met die snotneuzen altijd uitkijken’, zei ze tegen de chauffeur, die begrijpend knikte, met iets te veel berusting in zijn geknepen mond. Maar kwaad, bedenk dat goed, kwaad op die kinderen was ze helemaal niet. Ze krijste alleen maar, ze krijste omdat men dat met kinderen zo doet. Ook vroeger had ze altijd gekrijst. Dat was hetzelfde gebleven. En de woordkeus, dat schilderachtige, net even foute Hollands, deze eigen taal in een taal, waarvoor men de mooiste boeken cadeau gaf... Omstuwd en opgewacht door kinderen, klom ze omslachtig de twee treden af, zette haar koffer neer, en ik stond vlak tegenover haar, en stak mijn hand uit: ‘Dag Jantine’. En toen pas, toen haar bleekblauwe ogen mij troffen, met die kleine zwarte pupillen, die op de knoppen | |
[pagina 510]
| |
van grote zwarte spelden geleken, toen pas begreep ik, dat ik haar nooit herkend zou hebben zonder die stem, zonder dat krijsen, dat zij nu onderbrak met een gewoon zacht ‘Zo, ben jij daar ook’ (of ‘ben jij daar ook weer eens’); want ik zag, dat zij voor het eerst van haar leven jong was, duidelijk jong, goed gevuld, burgerlijk verzorgd, in een dure regenmantel, en zelfs een tikje opgemaakt, daar waar ze in vroeger jaren soms een verwaarloosd armeluiskind had geleken, met gedraaide kousen en een afzakkende broekspijp, al was dat maar schijn, want haar vader had genoeg. Maar het magere oude vrouwtje dat ze als kind was geweest was weg; daar kwam het op neer. Zo stonden we elkaar aan te kijken, en de kinderen keken naar mij, muisstil nu, en veel passagiers stapten langs ons heen naar buiten, en zij wees met haar duim over haar schouder: ‘Moet jij erin?’ ‘Eigenlijk wel’. Ik had ook kunnen zeggen: dat staat nog te bezien, en ik gaf mezelf een kans door de chauffeur te vragen hoe laat de volgende bus ging. Dat duurde nog drie uur, en dus moest ik ervan afzien haar en haar kinderen naar het dorp te brengen, of waar ze maar heenwou. Ik zei zoiets. ‘We komen hier logeren’, zei ze, met een scherp oog op de kinderen, die daar als lammeren stonden met hun kleine bagagestukken, ‘op de boerderij, bij een zuster van mijn man. Die kinderen is een gezanik, éen heeft er op het station al gespuugd, ik heb er zes, de jongste is nog te klein om mee te nemen. Jij bent zeker ook getrouwd’. - Ik ben ervan overtuigd, dat ze mijn ring al gezien had. Er was geen rimpeltje in haar gezicht te bekennen, en vroeger was ze toch gerimpeld geweest? ‘Ja Jantine. Ik heb zelfs twee kinderen. Maar ik heb nog vaak aan jou gedacht’. Onderzoekend keek ze naar de kinderen, met snel verspringende ogen. De laatste passagier hees zich het trapje op, maar voor hem stonden er nog twee met de chauffeur over de kaartjes te onderhandelen. ‘Ja, zo gaat dat’, zei ze, en we glimlachten elkaar toe, | |
[pagina 511]
| |
afwachtend, alsof er nog van alles kon gebeuren. ‘Zie je de Heslinga's nog wel eens?’ ‘Niet zo vaak. Oom is al oud, niet, en het hart wil niet meer. Je weet, dat Koosje getrouwd is’. ‘Ach’, zei ik, en keek om naar de chauffeur, die zijn wenkbrauwen tegen mij optrok. - ‘Ja, ik moet naar binnen. Het was te kort, maar wie weet... Ik hoop, dat je droog, een beetje droog aankomt. Dag Jantine’. ‘Dag’, zei ze zacht, en keek me niet aan, en ook niet naar de kinderen. Toen drukte ik haar hand, en hield die hand nog even vast, terwijl ik me al omdraaide om naar binnen te gaan. Daar had ze niet het minste bezwaar tegen; ik geloof, dat ze me zo aan de hand naar de chauffeur zou hebben gebracht, wanneer ze geweten had, dat ze me daar een genoegen mee deed. Toen ik op mijn kaartje en mijn wisselgeld stond te wachten, keek ik nog éenmaal naar haar om, half van plan mijn hand tegen haar op te steken. Maar ze was al bezig met de kinderen, krijsend. Niet dat die daar veel aanleiding toe gaven; ik vermoed, dat ze het met haar zenuwen te kwaad had; ik kon ook niet verstaan wat ze zei, misschien krijste ze gewoon zomaar, zonder woorden. Met iets definitiefs in zijn gebaar stak de chauffeur mij het kaartje toe, en de deur zoefde langzaam dicht, waarna ik struikelend door het wegrijden van de bus naar achteren liep, waar een paar plaatsen vrij waren gekomen. Jantine en de kinderen waren nu al vrij ver; ze stond met de rug naar mij toe, voorovergebogen over een kind. En overal waar ik keek zag ik lachende gezichten. Dat zal ook wel geweest zijn omdat ik er zo beteuterd uitzag. Op de plaats waar ik wou gaan zitten lag een mondharmonica, zo'n ouderwetse, zoals ze tegenwoordig niet meer gemaakt worden. Met het ding in mijn hand zat ik voor mij uit te staren, als een idioot, en het oude vrouwtje naast mij lachte tegen mij, en zal me misschien wel hebben willen vertellen, dat de mondharmonica van een kind van die juffrouw afkomstig was, die zij geneigd was een beetje gekke juffrouw te vinden. Nu, dat was Jantine wel, een | |
[pagina 512]
| |
beetje gek. En ik kon niet eens de harmonica terugsturen, want ik wist niet waar ze woonde, en hoe ze tegenwoordig heette. | |
Het nieuwe huisGa naar voetnoot*Het geluksgevoel op mijn twaalfde jaar hing met de geur van verf samen. Ons nieuwe huis - het derde in die stad - gaf deze geur overvloedig van zich, heerlijk in de meizon, olieachtig en toch sterkend en koel, als heel dure toiletzeep of etherisch badzout. Men begon een nieuw leven, en het rook naar het oudste, het verlorenste paradijs. Het huis zelf was niet zoveel bijzonders, niet groot, niet hoog, en onromantisch nieuw, maar de ligging ervan, juist waar de gracht een knik maakte, zodat het uitzicht zich scheen te verdubbelen, en zekere voorzorgen van de kant van de bouwer, de aannemer Klaas Heslinga, maakten er in mijn oogen een klein paleisje van, en zeker ook in de ogen van mijn moeder, voor wie dit het huis was dat zij zich altijd had gewenst, ten koste dan maar weer van een verhuizing, waar zij erg tegenop zag. Maar zij werd goed geholpen. Wel vijf vriendinnen met koffers en schilderijen en toegedekte pannetjes met eten holden door de stad. Zo'n verhuizing was een feest op zichzelf, alsof men op een prettige manier uiteengerukt werd, maar natuurlijk was mijn moeder niet sterk in die tijd, en mijn opgetogen kreten over rijen tuintjes aan weerskanten zo ver als het oog reikte, en de holle voetstappen in ruimten waar het nooit, nooit zou kunnen spoken, en die verflucht, en de crêmekleurige verf zelf, en het electrisch licht, voor een jongen die altijd gaskousjes had horen zingen, en hier komt mijn bed te staan, en daar zal ik mijn boekenkastje neerzetten - dit alles beantwoordde zij met een toegeeflijke blik, die lusteloosheid deed raden, terwijl mijn vader zijn enthousiasme verborg | |
[pagina 513]
| |
achter de onverstoorbaarheid van iemand die het hem weer eens geleverd had. De huur mocht aan de hoge kant zijn, iedereen wenste hem geluk met dit huis. Het was waar, dat Heslinga, de aannemer, timmerman, huisjesmelker en grondspeculant, het pand een beetje naar voren had gebouwd, daarmee ongetwijfeld een verordening overtredend. Omdat de huizen daar villa-achtig los van elkaar stonden, viel dat op het eerste gezicht niet op; verderop, met oudere huizen tegen elkaar aan, zou hij het niet gedurfd hebben, om van een rijtje 18e eeuwse huizen bij de brug, die op de lijst van monumentenzorg stonden, maar te zwijgen. Dat hij met het nieuwe huis iets voor had gehad, lag des te meer voor de hand, waar iedereen het erover eens was, dat hij altíjd iets voor had met dingen, ook als hij dat zelf niet wist; maar daarover kon men denken zoals men zelf wou, en ik maakte mij er geen zorgen over. Voor mij was Heslinga veeleer een twijfelachtige figuur, omdat ik nooit wist of ik hem groeten moest, zelfs niet nadat hij zich een paar maal bij de reparaties aan het huis had vertoond, toen wij er al woonden. In die stad nam ik van jongs af aan mijn pet af voor mensen van wie ik absoluut zeker was: de burgemeester, de dokter, de buren; buiten die kring van bevoorrechten werd niet alleen de groetplicht onzeker, maar begonnen in mijn ogen die heren ook te veel op elkaar te lijken. Daarbij hield ik mij niet bezig met een subtiel afwegen tussen de directeur van de ambachtsschool, die mijn vader was, en bijvoorbeeld de eigenaar van de grootste boekhandel, die veel weghad van de gemeentesecretaris, die ik groette zonder te weten wie en wat hij was. Ook konden groetgebaren afgedwongen worden door starende volwassenen, die niemand zou groeten; dit waren de ongeregelde troepen, de landsknechten van de groet, de avonturiers. Een eenvoudige gedragslijn zou geweest zijn te groeten wie mijn vader het eerst groette; maar in die jaren wandelde ik nog maar zelden met mijn ouders; en daarbij speelde het groetritueel zich ook in te wazige kleuterregionen af dan dat er bewuste berekening bij in het spel had kunnen zijn. Maar goed, in de | |
[pagina 514]
| |
tijd waarover ik spreek groette ik een aantal heren, en in geen geval werklui. De moeilijkheid met Heslinga was nu echter, dat men niet wist of hij een heer wás. Dat lag aan niets, en aan alles. Zijn nogal gebiedende gestalte - provinciaal gebiedend, meer uit stijfheid, harkerigheid - maakte hem groetrijp; de manier waarop hij liep daarentegen zou het afnemen van de pet tot iets slaafs en ridicuuls hebben gestempeld. Hij liep alsof hij spataderen had: slepend, sjouwerig, ouwelijk schommelend, moeilijk door zand, moeilijk door klei - en dan ineens stond hij stil bij een huis van hemzelf, en hij keek omhoog, rechtte de rug, en men groette, al had men zichzelf misschien het volgend ogenblik een draai om de oren willen geven. Hetzelfde met zijn gezicht, dat zwaar en grauwbleek was, met doffe, zwarte ogen, die iets onderworpens hadden, iets van de man die de slagen opvangt - maar dat door zijn onbewegelijkheid, en iets peinzends erin, alsof hij bezig was diepzinnige raadsels op te lossen op straat, toch weer de hand dwong naar de pet, waarbij dan de doorslag kon geven, dat hij de vader was van Abram Heslinga, een klasgenoot, en een soort vriend in die jaren, ofschoon niet genoeg, dat wij bij elkaar aan huis kwamen. Ook de kleren van de aannemer gaven tegenstrijdige bevelen, want zij waren van goede, degelijke makelij, maar hij droeg ze slecht. Mijn vader sprak nooit minachtend over hem, maar ik had opgemerkt, dat hij niet graag over hem sprak. Hij zal hem wel gegroet hebben, maar Heslinga was zeker de enige van de twee die dan zijn hoed afnam. Zo was er meer. Speelde ik met Abram op straat, en kwam Heslinga voorbij, dan groette ik, niet al te nadrukkelijk: een groet die men nog terug kon nemen. De andere mannelijke Heslinga's in de stad groette ik niet, temeer omdat ze sterk op elkaar leken, in loop, kleding, flegma; en Koosje Heslinga, Abram's oudere zuster, groette ik niet omdat ik, zoals iedereen, bang voor haar was. Overigens was Koosje een heel knap meisje, met haar kwaadaardige zwarte ogen, en in haar gestalte het lange en gebiedende dat haar vader te zien gaf bij de inspectie van een dak of een tweede verdieping. | |
[pagina 515]
| |
De zomermaanden in dat nieuwe huis bracht ik grotendeels in de tuin door, of in de beide tuinen, met elkaar verbonden door looppaden, waarvan er éen altijd winderig was, ook op de warmste dagen. Deze tuinen hadden iets onafs en voorlopigs, dat mij beter beviel dan het huis van binnen, met al die bekende meubels en voorwerpen, die het van zijn eigen karakter beroofden, van zijn nieuwheid, zijn doorzichtigheid. Het werd voor mij een heerlijke leeszomer vooral, met pijn aan de ogen van het kokende witte licht, een soort beschaafd kamperen op een hete, dorrende grond, waarop nog niets groeide hoger dan een halve meter. In de achtertuin, een parasol in de hand, zat mijn moeder te lezen. Tot diep in het huis scheen de zon, en haalde de laatste pittige en gelukbrengende verfgeur uit het crêmekleurig geschilderde hout, dat glansde alsof er water overheenliep. En in de vooravond stond mijn vader wijdbeens in de voortuin het geschroeide gras te besproeien, en wierp ironische blikken op voorbijslenterende ambachtsschooljongens, die dan natuurlijk groetten. Zijn hele positie behandelde hij met een zekere ironie, want hij had de bevoegdheid - acten tekenen en wiskunde - voor een leraarsbetrekking aan een middelbare school, en onder zijn eigen leraren waren nogal wat smeden en aanverwante figuren. Maar die viel hij nooit af. De critiek op het ‘ambacht’ liet hij aan mijn moeder over, die best directeursvrouw had willen zijn van iets anders. |