| |
| |
| |
Jos Ruting
Ester
Een mooi meisje
‘Zie mij, Mordechai, een nebbisch jongen, begon een broodjeswinkel, ging stuk aan de IJtunnel, ging in de inleggerij, ging in het zuur, de mensen vragen een broodje-half-om, wat zal ik er aan doen? Voor de ene bezetting kan je onderduiken voor de andere niet. Zie mij van onder tot boven in het natoverband, een wandelende patient. Kijk om je heen meneer, de één heeft geen hersens, de ander geen benen en die wil voordansen, koopt de starfighter, pijn in “me” hoofd meneer.’
Hij droeg een grijze winterjas, de kleur van jute, ik zag sigarenas op zijn hoed. Oom Mordechai stond bij de kleuterschool om zijn nichtje af te halen. Het was op slag van twaalf, de deur ging open, kleine kinderen kwamen naar buiten. Het meisje Ester was aziatisch, goudachtig met kortgeknipt donker haar. Kleine Ester leek op Drypetis, de jongste dochter van Dareiios Kodomannos die men ook wel Darius noemt. De middagbloemen in de rotstuin gingen open voor de zon boven Rangoon, de zieke iepen werden palmen en vlier veranderde in varenveren, in groene bladeren van Madagascar. Het meisje had een knipseltje van ‘vrij-vormen’ in haar kleine bruine hand, een vruchtje van de vernieuwing van onderwijs.
Kleine Ester was nog op de kleuterschool toen haar ouders stierven door een aandoening die niet werd beschreven. Misschien was de gasslang per ongeluk losgeraakt toen de ouders van Ester het verder wel geloofden, geen uitkomst meer zagen na verbeteringen die regeerders hadden verzonnen. Waarschijnlijk was de doodsoorzaak wel degelijk bekend maar werd die niet gepubliceerd voor de belangen van aandeelhouders, voor het welzijn van een minister van volksgezondheid. Wij hebben meestal weinig belangstelling voor een mede- | |
| |
mens maar als die dood gaat worden wij pas echt nieuwsgierig. Kleine Ester was onschuldig in het reptielenhuis van onze wereld, een argeloze kleine vogel tussen gavialen, loerende alligators, zij was een zingend kind tussen de grauwe blokken steen met hun stenen kammen, hun stenen schubben, de roerloze monsters van begeerte.
Indien dit kind een heksje was geweest met piekig haar en grote platte voeten men zou het naar de tekenaar Searle hebben gezonden als een model voor een nieuwe serie Trinian-girls maar het kind was beeldschoon; oom Mordechai tilde Ester voorzichtig op de stang van zijn fiets. Hij sprak niet meer over azijnmakerij en de nato, hij sprak over knipseltjes, over een klein ‘zilver’ ringetje met een mooi rood steentje. De stad was versierd met mooie auto's, prachtige winkels, lieve meisjes en leuke hondjes. Als het kind naar school was, zat oom Mordechai urenlang in een stoep. Ik denk dat hij enige obligaties had en misschien eens per maand, zeg elke veertien dagen, een paar coupons kon knippen. Hij moest tenslotte ergens van leven en zijn kleine nichtje Ester zag keurig gekleed, het kind had ronde wangen en dikke beentjes.
| |
Heibel in een paleis
De koning Ahasveros die honderdzevenentwintig landen bezat, van Indië tot het Morenland, gaf ter gelegenheid van zijn driejarig jubileum een feest dat honderdtachtig dagen duurde. Iedereen droeg wit en blauw, de lievelingskleuren van de koning waren wit en blauw. De zeven vorsten van de Meden en Perzen hadden in hun rijke schatkamers nooit zoveel goud en juwelen gezien als op dit feest. Het uniformen en ordesternen-gedoe te Potsdam in de gloriedagen van Bethmann-Hollweg was als niets bij de schittering van dit oosterse feest en Omar Kajam die toch terdege in de duizend en één nacht had rondgekeken, zou geen woorden hebben gevonden om ons een beeld te geven van de pracht en grootheid in die dagen toen de koning Ahasveros met al zijn heren en stededwingers bui- | |
| |
tengewoon en nochtans beheerst van zijn macht genoot. En in die grootheid hield de koning Ahasveros vast aan democratische beginselen. Toen vele vorsten naar hun gebieden waren afgereisd, zij allen waren diep onder de indruk en vol sympathie voor zijne majesteit Ahasveros, gaf de koning nog een feest van zeven dagen voor de inwoners van de stad Susan, een sterkte rondom zijn paleizen. En de koning gaf opdracht dat men iedereen vrijlaten zou in de keus van wijnen en cola. ‘De één wil een haring, de ander vraagt oesters, kreeft en caviaar, geef de mensen want het is feest’, zei de koning. Hij kon heel aardig en ook royaal zijn. Ik geloof in zijn goede bedoeling toen hij zijn lievelingsvrouw koningin Vasti liet roepen omdat hij haar met een nieuw hoedje van Max Heijmans of in een groot avondtoilet van Jacques Fath wilde laten zien. De koning zond zeven hovelingen om de koningin te halen. Een van hen had de naam Karkas, waarschijnlijk iemand met nogal opvallende ribben. Een meer gezet man was de hoveling Bigtan. Goed die mensen gingen naar het paleis van de koningin, het was niet naast de deur maar inplaats van nu even te komen, even te glimlachen
naar de smullende juichende massa, zei Vasti uitermate koel: ‘Nee Ahasveros, nu niet’. Men kan zich voorstellen dat deze mededeling niet in goede aarde viel. De koning vroeg zich af of Vasti plotseling apathisch was geworden, of zij misschien een lesbische liefde had opgevat voor één of ander slavinnetje met kleine borstjes. Zij had veel meisjes om zich heen in het paleis der vrouwen maar zoiets kan toch geen beletsel zijn, geen reden om weg te blijven van het feest. ‘De koning ontstak in grimmigheid’, zegt de kroniekschrijver en deze grimmigheid bewijst toch onder meer dat Ahasveros trots op Vasti was. Hij had veel mooie meisjes voor gezelligheid, hij wilde zowel de nafeestende vorsten als de juichende inwoners van de burg Susan verblijden of verrassen met de verschijning van zijn uitverkoren Vasti. Deze mooie vrouw had de aantrekkelijkheid van een mannequin uit de twintiger jaren. Zij droeg een pauweveer loodrecht op haar hoofd, haar heupen waren ronder dan die van Brigitte Bardot en alles te samen was Vasti een engel
| |
| |
maar ontzettend wispelturig. Indien een meisje in het Pakistan van heden in haar hoofd zou halen om te doen wat Vasti deed, men zou het schepsel doodtrappen, in elk geval haar neus afsnijden. Meisjes in dat land moeten ook heden nog dag en nacht met een stofdoek over hun gezicht lopen en blind gehoorzamen aan de bevelen van hun echtgenoot, ongeacht of die huiseigenaar of sucade-verkoper is. In dit land en in vele andere landen kan men zich ook heden nog geen voorstelling maken van de beschaving en het begrip voor persoonlijke vrijheid welke Ahasveros (hij leefde voor de jaartelling) al bezat. Toch kon de weigering van Vasti niet zonder gevolgen blijven.
| |
De heer Memuchan
Ahasveros was voorzichtig; alvorens een standpunt in te nemen en daarnaar te handelen, liet hij de zeven vorsten van de Meden en Perzen bijeen roepen. Hij schetste deze vorsten het verloop van de gebeurtenis en vroeg wat men in zijn geval zou doen. De heer Memuchan, één der vorsten, was een bespraakt man. ‘Indien men de weigering van Vasti ongestraft laat, gaan de praatjes van land tot land en krijgen wij in Perzië ook gedonder. Ik heb onlangs al een meisje gezien dat tot op zekere hoogte een eigen mening had en zulks lijkt mij ongepast’, zei hij. Memuchan was een fel tegenstander van het vrouwenkiesrecht. Hij had een grondige afkeer van de bikini, het strandensemble, het kort afgeknipte jongenskieltje zonder mouwen in combinatie met een over de heupen afgezakte, van voren dichtgenaaide pyjamabroek, waarbij het middel bloot is, een complêt dat meisjes juist bijzonder aardig staat. In het tegenwoordige Nederland zouden wij graag zo'n man als Memuchan hebben. Die zou onze politie de fel begeerde volmacht geven om elke voetganger, elke fietser op al of niet aanstootgevende kleding te beoordelen. Gelukkig zijn wij ook zonder Memuchan beschermd door een uiterst scherpe controle maar onze kleding wordt nog niet door de politie voorgeschreven, wij hebben nog altijd modehuizen. Vanzelfsprekend zou Me- | |
| |
muchan die modehuizen laten dichtspijkeren. Hij zou alle meisjes van 11 tot 91 een lange zwarte broek voorschrijven die onder een zwart-baaien rok verborgen moest blijven. Hij zou naturisten en nudisten levend laten verbranden en een burgemeester beneden de Grote Rivieren, die voor de Pers verklaarde: ‘Vandaag of morgen steken “zij” het nudistenkamp in mijn gemeente wel in brand, want dat nemen ze hier niet’, onmiddellijk een onderscheiding toekennen alsmede het badpak anno 1880 opdat zij zich daarin zou kunnen wassen. Memuchan zou het zeestrand ontruimen, de rietschutten van Ouderkerk
omverhalen om te kijken of daarachter nog altijd een man, vrouw en vier kinderen in het gras zaten. Foto's van meisjes zouden voor hem alleen op het politiebureau mogen hangen en bij tuchtrechters uiteraard omdat die mensen nu eenmaal rusteloos met ontucht bezig zijn. Waarschijnlijk was het deze Memuchan bekend dat het zogenaamde ‘zich-bloottrappen-vanbabies-in-wiegen’ uitsluitend mogelijk is met behulp van door Satan persoonlijk beschikbaar gestelde energie. Het is mij bekend dat hij burgers adviseerde om elke kleuter die het eigen geslachtsorgaan ontdekte naar het hoofdbureau van politie te slepen waar de ouders opvoedkundige voorlichting kunnen krijgen. Zijn denkbeelden publiceerde hij in een advertentieblaadje. Misschien zou Memuchan evenals een minister zeggen: ‘Het is niet gebruikelijk om een kind langer dan tien maanden in een politiebureau op te sluiten.’ Memuchan zei: ‘Majesteit, de weigering is onwellevend tegenover u en ons vorsten en zelfs onvriendelijk voor het volk dat graag naar vorst en vorstin opziet. Wat zou u denken van een schoonheidswedstrijd achter de schermen?’ Ahasveros knikte. Hij zei: ‘Ik kan schoonheidsspecialisten laten uitkijken naar mooie meisjes met ronde heupen want daar houd ik van’.
‘Maar natuurlijk majesteit, dat kan toch’, zei M (61)
| |
Miss Ahasveros
Iemand die kon schrijven schreef 127 brieven in 127 verschillende talen naar de 127 landen van de koning Ahas- | |
| |
veros; het betrof een schoonheidswedstrijd waaraan alle mooie meisjes mochten deelnemen. ‘Het is niet nodig om eerst de titel Miss Gilgal of Miss Karakas te veroveren’, riepen de omroepers om de meisjes aan te moedigen. De oogst was overweldigend en dat mag niet verwonderen; bijna alle meisjes van de middelbare school hadden één of meer foto's van Ahasveros in hun kamertje hangen, hij was aantrekkelijk voor alle meisjes en vrouwen. Menigeen bewonderde zijn zwarte krulbaard, zijn gouden kroon met veertienduizend kleine diamanten en de reusachtige steen ‘Kolminor’, veel groter dan de ‘Kohinoor’. M.M.S.-meisjes zeiden: ‘Koning Ahas, hardstikke goed’. Toen het liedje ‘We gaan naar Rome’ al lang vergeten was, hoorde je nog altijd zingen ‘We gaan naar Ahas’. Langs vele wegen zag men luxe wagens en vrachtauto's onderweg naar Susan. Verloren labels met namen zoals Betsy, Coba en Trientje werden bij de douanen binnengebracht. Men vond een vrachtbrief die weggewaaid was en daarop las men dat die een zichtzending ‘maagden’ betrof inplaats van een zichtzending ‘meisjes’. Enfin, de vrachtbrief kwam uit Bilbao. Ellendige ezels trokken zware wagens langs de wegen en daarop zag men balen lappen en zakkengoed, oude tafelkleden, stukken bouclé en axminster. Onder dit moois zaten de lieve schepsels zorgvuldig verborgen voor oneerbiedige ogen. Sommige meisjes droomden van een zilveren beker, een bouquet plastic bloemen, twee bont jassen en een televisietoestel, anderen dachten aan een filmcontract, een krantenfoto. Kinderen met een kribbige aard werden ongeduldig en daardoor onverdraagzaam. ‘Dring niet zo, je duwt me haast van de kar’, snauwde een meisje. ‘Jij had net zo goed thuis kunnen blijven met die
houten benen van jou.’ Maar goed, u kent dit wel uit overvolle gangen in de trein als het aantal plaatsbewijzen groter is dan het aantal plaatsen.
Oom Mordechai had kleine Ester afgehaald van de 5-jarige, haar handig in een zak genaaid en aan een vrachtrijder meegegeven. Hij had een vrachtrijder met een net gezicht uitgezocht en hij sjokte dagenlang achter de kar mee, de
| |
| |
tranen rolden in zijn baard. Hij dacht en mompelde, hij zei hardop: ‘Ik deed het voor haar welzijn. De geest zei mij het gaat om grote dingen. Estertje zal ‘de’ koningin worden, stuurt een ansichtkaart aan haar kesjiewes oom, zo'n goed kind. Zij zal niemand zeggen dat mijn grootvader een arme slaaf was die moest ploeteren op de toren van Babel. Dat hij en zijn hele familie gevangen genomen werden door soldaten van Nebbukod-de-Nossere, ‘Koning-ziek-in-zijn-hoofd’, ging gras eten, net als de koeien. Zij zal niemand zeggen dat ik in de oudheid van Benjamin ben’. Dit alles dacht oom Mordechai en hij weende. De chocolade, dacht hij. Twee gevulde repen voor Estertje, ach mijn kind. Door de haast was hij die repen vergeten. Oom Mordechai liep vlugger om de kar in te halen maar dat kon hij niet. Het was tachtig graden in de schaduw, de kar was verdwenen in een stofwolk en Mordechai dacht aan veertig jaren lopen achter een stofwolk en een licht des vuurs bij nacht.
Bij het uitpakken en sorteren van de meisjes in het paleis van de burg Susan kwam kleine Ester te voorschijn. De schoonheidsspecialisten keken elkaar aan. ‘Godallemachtig’, zei een meneer en kleine Ester dacht dat zij iets gedaan had wat niet mocht. ‘Is u daar meneer Hegai?’, vroeg iemand aan de huistelefoon. ‘Kunt u even komen kijken?’ Geen minuut later kwam meneer Hegai binnen, hij was de ‘bewaarder-der-vrouwen’, iemand met een hoogst verantwoordelijke positie. Kleine Ester zag zijn gezicht en zij dacht aan het roze varken op het rolgordijn van de spekslager aan de Kromme Waal. Wat een dikke meneer, dacht zij. Hegai zat vol met goud want hij moest, hoe dan ook, toch iets hebben om indrukwekkend te zijn. Hij was natuurlijk geen negentig en biologisch gezien had hij in bepaalde opzichten overeenkomst met het ‘moriaantje-van-Wormer’, het beeldje van een kleuter die geen jongen en geen meisje is. ‘Hoe heet je lief kind?’, vroeg meneer Hegai. Hij had een hoge stem zoals de sopraantjes van het jongenskoor. Ester had dikke benen, kleine voeten en ronde heupen. Een schoonheidsspecialist haalde zijn zelfoprollende
| |
| |
centimeter te voorschijn om de maat van haar heupen te nemen teneinde te weten of die werkelijk mooi waren. ‘Laat maar jongens’, zei meneer Hegai, hij had het al gezien. ‘Dan zijn wij al gauw klaar’, mompelde iemand die graag meer meisjes had bekeken om die voor de koning Ahasveros te beoordelen. In totaal kregen niet meer dan honderd meisjes een onderscheiding, een filmcontract, een abonnement op het damesweekblad ‘Juipjesboom’ en zulke dingen. Enige beeldschone meisjes kregen kamers in het paleis waar alleen meisjes en vrouwen woonden. Kleine Ester kreeg de kostbaar versierde vertrekken van Vasti, de vroegere koningin. En Vasti moest zich tevreden stellen met een kleine kamer aan het eind van de gang, zo'n hokje dat mensen in de stad aan studenten verhuren omdat daar de gasmeter staat en ook omdat daar nauwelijks plaats is om een bed neer te zetten. Alle andere meisjes werden per moonliner naar hun familie terug gebracht, een definitieve uitslag werd niet bekend gemaakt. Ester had ineens veel vriendinnen, meisjes van verschillende nationaliteit. ‘Zij heeft boeken, zij is geleerd, kijk eens zij heeft boeken’, zei een meisje uit de woestijnen van Gaza. ‘O ja maar dat had ik ook wel verwacht toen ik haar zag’, zei een grieks meisje dat veel van kunst wist, zij hielp Ester om de kamers te moderniseren. ‘Het is alsof ik alle dagen feest vier’, zei Ester. Met haar nieuwe vriendinnetjes samen maakte zij een grote tekening waarop je allerlei mooie dingen kon zien die zij nu bezat. Die tekening was voor oom Mordechai maar Ester zei dit niet. De grote weelde waarin Ester plotseling leefde verwonderde haar niet want zij dacht eenvoudig: De koning is onnoemelijk rijk, het hoort zo. Maar het verwonderde haar dat zij een lijfwacht had, dat bijna iedereen voor haar opzij ging, bleef staan tot zij voorbij was in de brede marmeren gangen op de brede paden van de rozentuin, dat
volwassenen en kinderen haar wilden dienen, haar wilden vermaken. Het verwonderde haar dat veel vrouwen het hoofd bogen en naar de grond keken als zij voorbij ging. Zij vroeg aan haar griekse lerares waarom die dames dit deden. ‘Ik denk dat zij kwaad op mij zijn, ik vind het zo rottig’,
| |
| |
zei Ester. De lerares legde haar uit dat die vrouwen niet kwaad op haar waren maar hun hoofd bogen uit eerbied. Rijk geklede vrouwen keken naar Ester met bewondering en ook met iets van verwachting, zoals bloemenvrienden kijken naar een exotische bloem die opengaat, zich losmaakt uit zijn omwindsels, eenvoudig en vanzelfsprekend, maar toch, het is een gebeurtenis en men kijkt aandachtig en vol verwachting. Men fluisterde over Ester dat zij de koningin zou worden, de hoogste vrouw van het wereldrijk van de koning Ahasveros.
| |
Ester en de koning Ahasveros
Hegai die men zich ook wel voorstelt als een duitse jeugdherbergvader met een lang nachthemd, gaf een loffelijk rapport over Ester. Het meisje deed alles wat meisjes van twaalf en dertien doen. Men waste haar zes maanden lang met lavendelbloemenzeep en toen zes maanden lang met rozenoliezeep. Nadien ging de schoonheid van het meisje elke beschrijving te boven. Ester werd bij de koning gebracht in wit en blauw lijnwaad, fijner dan georgette, fijner dan crêpe-de-chine. Zij lachte naar de koning want zij herkende hem van een kleurenfoto en ook van een klein plaatje, een koekplaatje met een vetvlek van de ontbijtkoek dat zij in een doosje apart bewaarde om te voorkomen dat het vet in andere plaatjes en knipsels zou komen. De koning Ahasveros nam haar teder in zijn armen. Zij lag met de koning op een witzijden peluw gevuld met louter paradijsvogeldons. De gouden bedstede (misschien was het geen bedstede zoals onze boeren hier en daar nog hebben maar ik houd mij aan de statenvertaling) blonk van smaragden, turmalijn, topaas en ametist en alles stond in de siliconenwas. ‘Waaraan denkt mijn liefste meisje, wat zien haar juwelenogen in de sterrennacht die ik boven Azië stelde?’, vroeg de koning. ‘Ik denk aan zeeuwse mossels in azijn. Zo'n potje vol met van die lekkere vette kwakken om in te bijten’, zei Ester ‘Ik heb zin om azijn van mijn lippen te likken.’ De koning wenkte een suikervarken waaruit alle leven geweken scheen, een slappe man in wit
| |
| |
en blauw. Die stond onmiddellijk voor de vorst. ‘Zeeuwse mosselen in azijn, sardines, geen pelser, ansjovis of sprot maar sardines, inktvisniertjes en Zwitserse bonbons tussen witte rozen en ook een haring met een uitje en twee schotels kostelijke nardus’, zei Ahasveros. Hij sprak langzaam, bijna toonloos en niet onvriendelijk. Toen Ester ontwaakte lag zij in een donzen bed en voor het bed stonden kristallen schalen met duizenden madeliefjes, haar lievelingsbloemen. Wat is zo'n koning toch sterk. Hij is ergens ook wel machtig, dacht zij en zij dacht ook: Ik geloof dat hij zelfs een beetje om mij geeft.
| |
Een onguur individu
Niet alle elleboogwerkers, lieden op sleutelposities zijn ongure individuen, zeker niet, maar de meesten wel natuurlijk. Een zwakkeling met een wilskrachtige kin, iemand die voor de spiegel mannengezichten trok om een gezicht uit te zoeken dat bij zijn uniformpet paste, een gezicht dat de pet verhoogde, liep het paleis van de koning Ahasveros in en uit. De naam van deze gestoorde was Haman. Het is zonder meer duidelijk dat Haman een hoge positie had, anders was het niet mogelijk geweest dat hij het paleis inen uit liep. En in verband met die hoge positie moesten gewone mensen hun pet afnemen als zij Haman zagen, hetgeen zij deden met een bijna westerse onderworpenheid, met de bijna nederlandse eerbied voor autoriteiten. Oom Mordechai, die zoals wij weten graag in een portiek mocht zitten om te wachten op de vervaldatum van een coupon, had iets van een kleine zelfstandige. In het afgelopen jaar had hij vrijwel dagelijks in het portaal of aan de poort van het paleis gezeten. Hij kon zich dit veroorloven en hij kon het zich veroorloven Haman niet te groeten omdat hij die man niet mocht, hem in gedachten ‘een engerd’ noemde. Als iemand van het personeel naar de bakker of de slager ging, vroeg oom Mordechai: ‘Ach mejuffrouw mag ik u vragen, hoe maakt het zijne majesteit ‘den’ koning Ahasveros en hoe gaat met de meisjes? Is het meisje Ester al Miss Ahasveros geworden? Maakt de beeldschone assyrische
| |
| |
prinses het goed?’ Een jong dienstmeisje dacht: Die man is vast niet helemaal goed bij zijn hoofd maar hij is zwaar koningsgezind en ook beleefd, er zit geen kwaad in. Zij vertelde over Ester alles wat zij wist. Een oude werkster dacht: Die man rookt zijn sigaartje, het zit er wel aan en die man is koningsgezind tot en met, hij is ook erg voorkomend en hulpvaardig, hij draagt een zak met amandelen, een zware mand vis de stoep op om mij te helpen en het is hem niet om een fooi te doen, hij is een oude vrijgezel, je kunt nooit weten, zij vertelde over Ester, alles wat zij wist. De hoveling die met zijn alfa romeo in de poort was dacht: Daar zit die oude koopman, een kleine leurder maar geen bedelaar. Hij knikte lachend toen oom Mordechai de hoed voor hem afnam. Hij dacht: Deze eenvoudige man kan zich goed gedragen, het is een brave man. Geen haar van zijn hoofd bracht de eenvoudige man in verband met de hoge prinses Ester, een jonge perzische schone, vermoedelijk de nieuwe koningin.
Haman die nerveus was, kon zijn rijbewijs niet halen. Het schommelen van een draagstoel kon hij niet verdragen, kamelen vond hij eng, voor de tram was hij te deftig en met paarden kon hij niet opschieten. Vurige rijpaarden werden ‘onwelwillend’ als zij Haman zagen. Dit alles was oorzaak dat hij liep en hij liep haastig, geërgerd. Zijn lijfwacht snelde achter hem aan want Haman liep met grote stappen en hij droeg hoge glimmende laarzen. Hij keek zoals Hans-kijk-in-de-lucht in het prentenboek ‘Piet-de-smeerpoets.’ Enige vrienden maakten H. (32) opmerkzaam en zeiden: ‘De marktman aan de poort neemt de vette hoed niet af als één der grootsten van het rijk, niemand minder dan Haman, voorbijgaat’.
‘Loop naar de pomp’, zei Haman. ‘Ik kan legers gebieden, denk je dat ik notitie neem van een morgenster. Die man aan de poort is niet eens een morgenster, die man is een bedelaar want hij zit zonder negotie’. De vrienden legden uit dat het niet om die onbenullige man ging, er was iets anders, een gevaar. In vrijwel alle landen, onder grieken, meden en perzen, onder mensen uit de landpalen van Libië
| |
| |
en Frigië, uit de delen van Tiris en Sidon, zwierven herders van het Over-Jordaanse en uit Ur-der-Chaldeeën: nakomelingschap van de slaven van de koning Nebukadnezar. De heer Haman was geen lid van de duitse s.s., Berlijn en Berchtesgaden stonden niet op de landkaarten die hij bezat, maar hij had, en van nature, graag meegedaan in Little Rock, de uitroeiing van de Bosjesman was hem welgevallig. ‘Het is mijn plicht u alles te zeggen grote Ahasveros’, zei Haman. ‘Een kruipend gedierte in uw rijk ziet op naar het witte en blauwe dak des hemels dat gij ons hebt gegeven, maar dit gespuis veracht het zonlicht van uw grootheid en het leeft volgens eigen wetten. Uit mededogen nam grote Nebukadnezar een horde in bescherming, gaf leeglopers en nietsnutten het prachtige object waarvoor zij konden leven: het bouwen aan de toren van Babel. Wij weten dat dit bezielende werk werd onderbroken door het miezerige gedoe van saboteurs. Velen werden gegrepen maar niet allen, het politie-apparaat in de oudheid was nog niet wat het nu is. Nazaten van de ontsnapte saboteurs vervielen van kwaad tot erger. Die zijn, het spreekt vanzelf, een minderheid, maar toch een groot gevaar in al uw rijken. Ik gooi er graag iets tegenaan, tienduizend pond om te beginnen want ik heb knechten nodig voor een zuiveringsactie.’ Ahasveros dacht niet aan apartheid, van Verwoerd had hij nog nooit gehoord, het boekje ‘Curtains up over South-Africa’ van de engelsman Allighan had hij niet gelezen, kortom hij was te goeder trouw. Hij geloofde in goede bedoelingen van Haman, gaf hem zijn zegelring om brieven te verzegelen naar 127 landen in 127 talen, zei een beetje afwezig (want de koning dacht aan Ester): ‘Laat dat beetje zilver maar zitten Haman. Ik zal de kosten op jouw girorekening laten bijschrijven.’
| |
Moordaanslag op de koning Ahasveros
De maan hing als een ronde lampion in de cypressen. Onder de Kleinbladige vijgenboom, ficus benjamino, een wilde dichtbebladerde boom met laag hangende takken, zat oom Mordechai op een bank in de diepe schaduw en
| |
| |
achter bloeiende oleanders. Hij dacht: Zij slaapt, zij slaapt op pauwendons in een gouden schelp achter een wit gordijn van witte organdi bezaaid met diamanten. Zij heeft een vochtige handdoek in haar arm en die noemt zij ‘meneertje’, die is om in te bijten als zij 's nachts wakker is. Zij moest altijd ‘meneertje’ hebben als ik haar naar bed bracht. Pipo en Bruintje Beer moesten op een stoel zitten want die mochten niet mee naar bed, alleen ‘meneertje’ mocht mee naar bed. En ik las haar voor uit Winnie de Poeh, van het jongetje met de beesten. Wat gaat het allemaal gauw voorbij. Maar zou ik klagen, mijn lieve kind denkt aan mij, Ester is mijn woord indachtig.
Uit de schaduw van de olijfhof kwamen twee mannen te voorschijn. Oom Mordechai herkende de dikke Bigtan en de tengere Teres, grote hovelingen van de koning Ahasveros. De mannen bespraken het plan om de koning te vermoorden. ‘Het gaat tenslotte om één rijk, één leider’, zei Bigtan. ‘Ahasveros maakt geen onderscheid tussen ammonieten en moabieten, tussen kretenzen en arabieren, hij heeft niet het minste begrip van ‘bodem-verbondenheid’. Dat zegt Julius Strijker ook en de dwerg Knubbels heeft met Haman het pur geworpen en wat zei het pur? Het lot zei: ‘Eerst Ahasveros en dan de landen zuiveren van volksvreemde elementen’. Oom Mordechai was doodsbang voor deze mannen met hun kromzwaarden. Hij begreep dat het zijn leven zou kosten als de hovelingen hem ontdekten. Toen de mannen weg waren belde oom Mordechai 5 × 8 en schreef hij met bevende hand een expresse-brief aan kleine Ester om de koning te waarschuwen. De brief had vertraging door sabotage bij de posterijen omdat de renboden bij die dienst een nieuwe loonronde eisten en verhoging van a.o.w. op dertigjarige leeftijd en ook omdat zij ongaarne een brief bezorgden. Ongeveer twee uren nadat Ester de brief ontvangen had en die per ijlbode naar de lijfwacht doorzond, kwam de politie met twee auto's in de buitenhof. De mannen spraken druk over de wedstrijd Holland-België die op de televisie was geweest. De hovelingen Bigtan en Teres waren toen al opgehangen. Hun
| |
| |
stoffelijke overschotten werden vrijgegeven voor dokter Schelpenlust opdat die de doodsoorzaak zou kunnen vaststellen.
Een schrijver, vreemd genoeg, zijn naam is niet bekend, beschreef dit voorval in het dagboek van de koning Ahasveros, een boek waarin vele anecdoten werden verzameld. Die schrijver schreef voortreffelijk en zelfs zo duidelijk dat hij zijn handschrift lezen kon, zelfs weken later. Dit alles is belangrijk, belangrijker dan wij thans beseffen, tenzij wij weten hoe verstrekkend de gevolgen waren van het feit dat die onbekend gebleven schrijver zijn eigen handschrift kon lezen.
| |
Angst en verwarring
Haman beschreef de opzettelijke, volkomen kunstmatige uitroeiing van de Bosjesman als een natuurlijke eliminatie en hij verzond 127 brieven naar 127 landen. Op de dertiende van de twaalfde maand zouden overvalwagens uitrijden, zouden de bruggen worden opgehaald. Het plan omvatte uitroeiing van de Cheyenne's, vernietiging van de Niloten; voornamelijk langbenige negers, de zogenaamde ‘kraanvogels van de Blauwe Nijl’, verdelging van negroiden met kaukasoide of melanesische invloed, verdelging van volkeren van Indide oorsprong en hun mengrassen met een westelijke verspreiding zoals de Germanen bijvoorbeeld en tevens liquidatie van alle nazaten van vroegere babylonische slaven waaronder vele Semieten. Heel duidelijk was dit plan niet maar het gaf oom Mordechai aanleiding om een goed confectiepak van onder tot boven in stukken te scheuren. Vervolgens trok oom een soort hansop aan die in elkaar geflanst was van oude kolenzakken en hij strooide sigarenas en as uit het vulkacheltje op zijn hoofd, het kraakte overal waar hij liep. Vrienden en geloofsgenoten deden hetzelfde, werden manisch depressief, schreeuwden midden op de straat genaamd De Rechte: ‘Wee mij, Wee ons’. Oom Mordechai stond op de kleine steentjes voor het paleis te gillen, daarna zat hij uitgeput in de stoep of aan de
| |
| |
poort op zijn oude plekje. Oom Mordechai at niet en dronk niet, drie dagen lang en hij rookte minder dan gewoonlijk, hij bedreef rouw. Kleine Ester, ingelicht door de melkboer, natuurlijk met behulp van een keukenmeisje, een kamermeisje, haar kamenier en haar slavinnetjes, twee allerliefste negermeisjes met kort haar, echte vriendinnetjes waarmee zij ‘halma’ en ‘ganzenbord’ deed, zond haar oom een prentbriefkaart met een gouden kroontje. Zij schreef: ‘Lieve oom, doe niet zo gek. Ik zal wel eens met Ahas praten. Je moet niet in een jute pyjama op de stoep zitten. Dat wil de koning niet, het is niet deftig. Ik zend hierbij een goed zomercostuum en een nylon overhemd met vaste boord. Doe ook een dasje aan al is het maar een wollen dasje, doe ‘heerachtig’, toon onder alle omstandigheden een goed gelaat’.
Bij het ontvangen van een dergelijke boodschap aan de vooravond van een bestiale massamoord kon oom Mordechai denken aan de gaskraan of aan onderduiken, hij deed geen van beiden. Zal ik me uitgeven voor een Laat-assyrisch autogenisch lasser, zal ik een postzegel ontwerpen voor het misdeelde kind op Cyprus, voor de kleine meisjes die sterven als zij door soldaten van het bezettingsleger verhoord worden, zal ik als babylonisch deurwaarder langs de deuren waren? In het paleis, achter de gesloten deuren zullen ze mijn kind vermoorden. Dit dacht Mordechai en hij zag Ester, hij zag haar doorsteken in het paleis en hij zag het gezicht van Haman de sadist, de man die lachte toen het voor hem onaanraakbare meisje bloedend neerviel op het sterrenmozaïek van porfier van marmer en albast.
Het is óók voor jou, óók voor de kleine kinderen, voor de meisjes waarmee je hoela-hoep en elastiek-twist deed in de Gasthuismolensteeg, het is óók voor de kleine negermeisjes, voor een blond jongetje aan de Prümbach, het weet niets van bloed en bodem, het wil een barbeeltje vangen voor zijn aquarium. Ga naar de koning, schreef oom Mordechai, ga naar de koning en vraag zijne majesteit om genade. Zeg dat de moordenaars ook in het paleis zijn, zij zullen de koningin niet sparen.
| |
| |
| |
Ester gaat naar de koning Ahasveros
In onderontwikkelde landen waar men nog geen ‘Ombudsmand’ kent, krijgt een onderdaan geen antwoord op zijn brief aan de regering en een verzoek om audiëntie legt men op het toilet. Bij de koning Ahasveros ging dit anders, men kon vrij de binnenhof ingaan en doorlopen tot voor de troon en men werd daar vervolgens door soldaten van de lijfwacht met speren doorstoken. Voor zover dit mij bekend is maakte het geen verschil of iemand gebogen onder een zware gonjezak ofwel zwierig met een attache-case onder de arm binnenliep. Ester was dienaangaande terdege ingelicht, zij begreep dat het verzoek van haar oom het verzoek van een desperado was of een verzinsel van iemand die absoluut niet kon begrijpen wat hij eigenlijk wel vroeg. Ester begreep intussen ook dat de kindermoord van Bethlehem slechts een incident zou zijn in vergelijking met de monsterprogroms in 127 landen volgens het plan Haman. Zij dacht: Als Vondel de proclamatie van Susan had gelezen, hij zou het zinnetje ‘... bedrukte Rachel schort dit waren...’ glashard hebben doorgehaald hoe mooi het ook rijmt op martelaren.
Ester stond urenlang voor de spiegel, haar kamenier werd er zenuwachtig van maar die beheerste zich. Met haar twee negervriendinnetjes wandelde Ester naar het paleis van de koning. Achter haar liepen de hofdames en de jongedames met snelvuurgeweren, het gasmasker op de khaki blouse met korte mouwen, de pijpen van het korte tennisbroekje tweemaal omgeslagen, leuke witte soldatenpetjes op het mooie donkere haar. De soldaten zagen er allerliefst uit en zij hadden mooie bruine benen. Motorpolitie zorgde voor een goede afzetting toen de stoet er aan kwam. Het was onrustig in de burg Susan na de proclamatie van Haman en sommige mensen fluisterden dat deze optocht verband hield met politieke woelingen. Die Ester zagen werden ontroerd en veel mannen keken aandachtig naar de soldaten van de lijfwacht. Toen Ester de binnenhof van het paleis bereikte, bleef de lijfwacht staan. ‘God zij onze Ester genadig’, fluisterde een soldaat van de lijfwacht. Men zag kippenvel op
| |
| |
haar mooie ronde armen. ‘Blijf hier maar staan, het is hier gevaarlijk’, zei Ester. Haar stem klonk zachtmoedig. In haar was een grote bereidheid, een sterke wil om anderen te helpen. Het meisje Ester was overwonnen door een koninklijke bruid, het voelde zich gering. Daarop liep zij tot recht voor de troon die recht voor de open deuren was. De lansknechten liepen op haar toe, de speren gereed om Ester te doorsteken. Zij droeg een kleine gouden kroon, een purperen teenagersjack, zij liep op blote voeten omdat haar voeten wonderlijk mooi waren. ‘Hallo Ahasveros’, riep zij, ‘ik moest wel komen want ik denk steeds aan jou’. Zij hoorde haar eigen kinderstem en die behoorde een meisje waarvan zij afscheid had genomen. En zij dacht: Doorsteek haar maar, als zij toch sterven moet met al die kinderen, die vrouwen en mannen, dan zal het zijn toen Ester voor de koning stond en als zij sterft voor Ahasveros zullen de engelen haar voor de troon van Jehova dragen. Sneller dan gewoonlijk reikte Ahasveros de gouden staf en Ester raakte die aan met haar kleine hand. De soldaten gingen zeven passen achteruit en presenteerden de lans. Hun beweging was overtuigend. Elk van de mannen voelde het als een bevrijding, had de ervaring dat Ahasveros hém genade gaf omdat hij zijn lans niet behoefde te gebruiken tegen het meisje in haar nauwe witsatijnen lange broek met daaronder de engelenvoetjes, het kind in haar gewaad glinsterend van diamanten als dauwdruppels op bloemen die men niet heeft aangeraakt, de kleine oosterse prinses in het mystische waas van macht door haar grote gouden versierselen. ‘Spreek dan toch, kleine Melatti, Witte-Anrek-Boelang’, zei Ahasveros, ‘spreek vrijuit en zeg mij wat je wenst, ik zal het aan jou geven al was het ook de helft van mijn koninkrijk’. Ester wist dat vorsten wel meer, soms twee of driemaal per week, hun halve rijk beloven. Zij hoorde het water loeien in de
Woeste Oeral, zij zag de dorre eenzame woestijnen, de waanzinnige verkeersopstopping als het licht defekt is, de angst op de zebrapaden en zij voelde zich vermoeid alleen al door de gedachte aan het bezit van dat halve rijk. ‘Ik wil graag bij jou zijn, ik wil een diner met jou en als enige gast jouw
| |
| |
grote vriend Haman’, zei Ester.
Men voelt dat dit geen taal is om met de koning Ahasveros te converseren maar die hield van termen zoals: ‘Hartstikke goed’ en ‘verrekte mooi’, ofschoon hijzelf die niet gebruikte.
| |
Intiem diner, eerste dag
Haman had het hoogste woord. De koning schaterlachte om het bluffen en de grootspraak van zijn gunsteling. Hij had diens stoel boven die van de vorsten der Meden en Perzen geplaatst. Kleine Ester glimlachte. Zij deed originele vondsten die zowel de koning als ook Haman verrasten. En Ester danste op de tafel tussen de glazen champagne, haar onzichtbare nylons had zij achter zich geworpen. Haar schoonheid maakte Haman vreesachtig maar de koning was verliefd op Ester en hij stelde voor om het diner dat drie dagen zou duren, voor enige uren te onderbreken.
| |
Het dagboek van de koning Ahasveros
Een verzorgster had Ester naar ‘de-slaapkamer-der-duizend-madeliefjes’ gedragen en de koning was alleen maar hij sliep niet want hij kon niet slapen. Hij liet zijn schrijver komen om te lezen uit het dagboek dat menige anecdote bevatte, een loflied was op het beleid en de grootheid van de koning Ahasveros. De koning luisterde met welgevallen en hij hoorde ook het kleine voorval van een aanslag beraamd door de hovelingen Bigtan en Teres, trouwe vrienden van Haman. Boze geesten hadden zich van deze hovelingen meester gemaakt. De dwazen zwetsten in het maanlicht over hun krankzinnige denkbeelden toen een man, genaamd Mordechai, koopman van beroep, 5 × 8 belde en een brief verzond die weliswaar wat laat kwam maar achteraf als een bewijsstuk kon dienen nadat de lijfwacht had ingegrepen. Het handelend optreden van de hoge prinses Ester, de jeugdige aanstaande gemalin, werd
| |
| |
uitvoerig geprezen, maar ook had de schrijver in lyrische en goed leesbare zinnen melding gemaakt van ‘een eenvoudige’ die geroepen was om op zijn eenvoudige wijze mee te werken aan het heil van de grootste vorst die deze aarde ooit gekend had. Dit alles klonk Ahasveros als vanzelfsprekend en toch, weer typisch voor zijn democratische instelling, vroeg hij of de eenvoudige koopman al een beloning had ontvangen voor zijn trouw en edele bedoeling. Dit was nog altijd niet gebeurd en de koning nam zich voor om deze aangelegenheid te regelen.
| |
Intiem diner, tweede dag
‘Vertel mij Haman en zeg mij’, zei de koning, ‘wat zou jij doen met een man die zijn leven waagde voor het belang van volk en vaderland, die, laat ik zeggen, het leven van de koning wilde redden?’ Haman begreep dat de koning niemand anders dan Haman bedoelde, de sterke man die het leger tot zijn beschikking had. Hij dacht: ‘Volk en Vaderland’, een mooie titel voor een blad om uit te geven, bij voorbeeld twee dagen voor de grote zuiveringsactie. ‘Ik zou, grote koning’, zei Haman, ‘die man het purperen kleed van de koning omhangen, ik liet hem op een wit paard door de stad rijden en ik zou laten omroepen: ‘Ziet allen hier de man die uw koning kan beschermen, eert hem.’ ‘Niet gek’, zei kleine Ester, ‘wat ben jij toch verrekt goed in die dingen grote Haman.’ Haman keek naar Ester en in zijn gedachten zag hij haar naakt. Het meisje lachte verliefd tussen de donkere oncidiums, orchideeën hangend aan ragdunne draden waardoor zij als vlinders om haar zweefden en het gelaat van Ester was als ivoor toen de grote waaier van pauwenveren achter haar daalde. Haman, onder de invloed van wijn, keek naar het gezicht van de slavin, een moorse die de waaier voor Ester bewoog. Zij had de ogen van een leeuwin die vier welpen heeft in het warrige struikgewas achter de zwaaiende staart waarmee zij zou sturen als zij sprong.
‘Tref uw maatregelen’, zei Ahasveros, ‘een man genaamd Mordechai, een kleine koopman aan de poort van mijn
| |
| |
paleis, mag door Susan rijden zoals Sint Nicolaas langs het Damrak in Amsterdam op 5 december. Mensen en kinderen zullen juichen’.
Haman glimlachte en boog.
| |
Zeres en haar galg
Na de eerste dag van het intiem diner tracteerde Haman zijn vrienden. ‘Niemand anders dan alleen ik was uitgenodigd voor de geheime staatsbesprekingen’, zei hij snoevend. ‘Alleen die man, die vagebond aan de poort, die kan ik niet meer zien.’ ‘Gunst, begin je al weer over die man’, zei Zeres. Tegen de vrienden zei zij: ‘Mijn man is soms wit van ergernis over die koopman aan de poort’. De vrienden begrepen het meteen. ‘Wegdoen, opruimen’, was hun advies. ‘Nu moet je eens horen, Haman’, zei Zeres en ze legde veel tact in haar stem, ‘nu laat je bij ons in de voortuin tussen de libanonceders een galg neerzetten en niet zo'n gewone maar een beetje flinke. Ik nam hem rustig zo hoog als de klok van de Westertoren. En laat dat ding nu vandaag nog even timmeren dan zijn wij daar tenminste van af’. Nog dezelfde dag werd de galg gebouwd. Haman vertelde dat hij een witte jaguar ging kopen, dat hij de eerste keer zou slagen voor het rijexamen, dat hij gedachteloos kon schakelen en op de centimeter kon sturen. Na de tweede dag van het intiem diner zat Haman bedroefd bij Zeres en vertelde hij over de intocht van Mordechai. Hij, Haman, kon zijn ogen niet geloven, hij had in de poort gekeken om zeker te zijn dat het mannetje daar niet zat en het zat niet in de poort, het zat op een paard en het volk juichte. Het laatste wat hij kon doen had hij gedaan. De omroepers mochten niet roepen: ‘Dit is de man die uw koning heeft gered’; zij moesten roepen: ‘Ziet naar deze man, zo zal de koning doen met iemand die het leven van de koning redt’. ‘Het zit niet goed’, zei Zeres, ‘je begint te vallen, wat zeg ik, je bent al gevallen voor de ogen van Mordechai. Wat zoek je ook twist, jij met je galg, let op mijn woorden, dat wordt linke soep’. Een ijlbode kwam aan de deur om te zeggen dat de soep werd opge- | |
| |
schept want de derde
dag was ingegaan en de koning Ahasveros was al aan tafel.
| |
Intiem diner, derde dag
‘Vergeef mij machtige Ahasveros, vergeef mij hoge Ester, nog hielden staatszaken mij bezig en zo verdiept was ik in de Bloed-en-bodem-theorie voor het welzijn van de volken, dat ik verzuimde op de klok te zien.’ Na deze woorden van Haman zei de koning: ‘Wel grote Haman, die geloven haasten niet en de soep wordt nooit zo heet gegeten als zij wordt opgediend’. Dit antwoord van de koning was welwillend en ook bijzonder geestig want het was de eerste keer op deze aarde dat iemand de begrippen ‘geloof’, ‘haast’, en ‘soep’ in dit verband gebruikte. Haman droeg de uniform van Schout bij Nacht en de versierselen van de Orde van Jezus Christus van Portugal alsmede het Grootkruis van de Babylonische Baboon. De nacht werd donker en de hofdichter zei: ‘Wie eine Nacht um ihren Ordensstem sich immer mehr verdunkelnd’. Het ontging de koning dat deze dichter vrijpostig Rilke citeerde. De nacht werd donker toen de koning zijn geliefde vroeg: ‘En zeg mij toch, het is de derde dag, wat vraagt mijn jonge koningin?’ Ester, rijk versierd maar nauwelijks opgemaakt omdat haar schoonheid geen accenten vroeg, zij was gewapend met een oer-make-up, haar ogen waren edelstenen, zij vroeg de brieven die verzonden waren. Haman ontstelde, de koning dacht aan een grap, maar zijn ogen werden groot toen hij Ester aanzag. Zij stond, het zwarte kortgeknipte haar in dikke lokken onder haar gouden kroon, de mantel rood en goud, rechthangend van haar kleine schouders, zij werd een Nikê aan de rand van de woestijn, achter haar was een zwarte moordende eenzaamheid, een woestheid met huilende jakhalzen, met hyena's die beenderen verbrijzelen tussen hun sterke kaken.
‘Zwarte rook drijft over de koolzaadvelden, de ovens van Dachau branden dag en nacht om van mensen as te maken, van kinderen stof. Neem mij als slavin in de kopermijnen, in Boven-Digoel, in Siberië, ik zal zwijgen, ik zal dan nog
| |
| |
denken aan mijn geliefde Ahasveros en Mordechai zal mijn hand vasthouden als ik niet meer kan in mijn verdriet. Ik hoor de kinderen van mijn volk in de gaskamers gillen en jij, jij sloeg een jongen neer met jouw geweerkolf toen jij kinderen doodsloeg aan de rand van een massagraf en het kind zei: ‘Meneer ik ben nog niet dood’, het kind vroeg om een tweede slag, om dood te zijn voordat de zwarte aarde in zijn mond kwam. Waar bleef de Winterhulp toen de Cheyenne-kinderen naakt in de sneeuw stierven? Waar zijn de grote leiders Rode Wolk, Gek Paard, Bot Mes en Kleine Beer? Wat doe jij met de inheemsen van Australië? Wat doe jij in Zuid-Afrika? Jij durft wel bij de Hopi-reservaten met jouw spreuk ‘Tradition is the enemy of progress’. Het bloed lekt door de zolderplanken en jij staat met een handvol zilver om de beulsknecht te betalen. Zij zullen cijfers schrijven en kalenders lezen, twee duizend jaar is niet genoeg om deze schande ongedaan te maken. Jouw rassenkanker zal het wereldrijk verwoesten en wie zal de koning vergoeden?’
Toen Ester sprak was zij een instrument, driftig bespeeld als een viool in de handen van Paganini. Zij was een dier dat opsprong, dat de kudde opjaagt in de kalahari, in de stofwolken van de woestijn. Vedels en psalters werden bedroefd want de kunstenaars waren bewogen door de woorden van Ester. De hofdichter zei en zijn stem was zacht maar duidelijk door de stilte die viel: ‘De zwaluw heeft zijn nest verlaten en geen vogel zingt meer in de ceders van de Libanon. Maar zwarte raven twisten op de galg die in de voortuin staat, ach arme kinderen die het leven zochten, zij vinden haat’.
‘Ik moet het overdenken’, zei de koning. Hij begaf zich naar de tuin, de rechter hand aan het voorhoofd toen hij de zaal verliet. Haman was wit als een zakdoek die twee dagen in bleekwater heeft gestaan. Zijn medailles glinsterden alsof die hem de laatste eer wilden bewijzen. Ester, vermoeid door haar angst, haar onrust in de laatste weken, lag languit op het rustbed, haar rood en gouden mantel open. Haman zag het gewaad daaronder doorschijnend en plotseling in zijn onzekerheid zocht hij steun bij Ester. Hij
| |
| |
knielde bij het rustbed, nam haar beide handen en smeekte: ‘Zeg iets, zeg iets goeds voor de koning, ik zocht alleen maar vrede en welvaart naar het woord des konings en bevel is bevel’. Ester zag over de schouder van Haman een kroon glinsteren in het fakkellicht van de hal. De koning Ahasveros kwam binnen en zijn gelaat was grimmig. Toen de koning zag dat Haman geknield bij Ester lag, laaide woede in hem op. ‘Ook dit, ook dit’, riep Ahasveros, ‘de koningin van het wereldrijk, mijn jonge bruid verkrachten, ook dit!’ Ahasveros zag zijn zegelring aan de hand van Haman en die ring bespotte hem. Met zijn gouden scepter sloeg hij het kristal van de tafel: ‘Grijpt hem, grijpt deze ploert en verdelg hem!’, riep de koning.
Ester weende maar de koning nam haar in zijn armen en hij zei met beheerste stem: ‘Ween niet mijn kind, want ik zal met mijn zwaard slaan allen die de staat boven de mens stellen’. Haman was toen al opgehangen in de voortuin van zijn paleis. Hij hing ongeveer zo hoog als de klok van de Westertoren en aan die hoge galg was hij vanzelfsprekend onmiddellijk dood. En in diezelfde nacht nog liet de koning ijlboden vertrekken op arabische paarden van ‘merriën geteeld’ om het Plan-Haman te herroepen in alle de 127 landen. En elk mocht zich, met inachtname van plaatselijke verordeningen, teweer stellen tegen voorstanders van dictatuur. Het nieuwe besluit werd goed ontvangen. Bij volksfeestjes werden eerst dertig, elders vijftig voorstanders van totalitair regiem over de kling gejaagd. Door gestook en partijpropaganda kwam het hier en daar tot kleine botsingen waardoor nog 75 000 liefhebbers van tereur het leven verloren; een gering aantal dus in vergelijking met het aantal inwoners van honderden grote steden en duizenden kleine gemeenten in het wereldrijk. Op een der dagen van die algemene ontspaning in de landen kwam een hoge officier bij Ester met de vraag: ‘Wat wil uwe majesteit dat wij doen met de zonen van Haman, tien in getal? Wij namen de jongelui in voorlopige hechtenis. Men zegt dat zij comsomol waren. Zij hebben de jeugdstormpetjes nog op de hersenloze hoofden’.
| |
| |
‘Houd op mijnheer, houd op’, zei Ester. ‘Zeres loopt langs het Bijlmermeer om zich te verdrinken, houd op mijnheer.’ Toevallig kwam oom Mordechai er aan. Hij was in prachtig wit en blauw (de hofkleuren) en met veel goud want hij had een hoge positie aan het hof. Hij vroeg aan de hoge officier: ‘Wat heeft zijne majesteit ‘den koning’ gezegd? Dat weet u toch meneer. Doe naar het woord des konings en maak mijn kind niet zenuwachtig, ik bedoel, stoor hare majesteit onze koningin niet’.
In de heerlijke tijd van vrede en welvaart die volgde, kwam oom Mordechai op het idee om een herdenkingsfeest, het zogenaamde Pur-im-feest in te stellen, ter herinnering aan de donkere dagen toen Haman niet minder dan een jaar lang het pur liet werpen waardoor hij van dag tot dag moordlustiger werd en ook ter herinnering aan de heerlijke uitkomst die volgde. De koning Ahasveros vond het idee uitstekend. Hij hield van feesten, versierde markten en winkelweken. ‘Doen hoor jongens’, zei de koning. ‘Ik ben altijd blij als ik vrolijke mensen zie, mensen die een vrije dag hebben.’
Gelovigen vieren dit feest ook heden nog in onze dagen en veel ouders noemen hun dochter Ester omdat hun kind een schoonheid is en ook omdat zij geloven dat hun kind zal liefhebben zoals kleine Ester van oom Mordechai, zoals koningin Ester van de koning Ahasveros.
|
|