W. van Elden
Drie nieuwe Carmina Burana
De Carmina Burana ontlenen hun naam aan een handschrift met middeleeuwse wereldlijke liederen uit de 12de en 13de eeuw, dat in 1803 in het klooster Benediktbeuren in Beieren werd ontdekt. Later zijn ook andere dergelijke verzamelingen op verschillende plaatsen in West-Europa opgedoken. De naam is toen allengs een soortnaam geworden.
Zij zijn gemaakt door en voor de studenten die destijds van de ene universiteit naar de andere trokken om zich bij beroemde leermeesters in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Italie voor hun toekomstige geestelijke loopbaan te bekwamen. De wetenschap stond toen ter tijd in het teken van de scholastiek en was internationaal. De voertaal was het latijn, de taal waarin ook de zwervende studenten, vaganten geheten, hun gedichten schreven, zij het dat er enkele onder zijn die geheel of gedeeltelijk in het oud-frans of middelhoogduits luiden.
De geestelijke scholieren waren in de middeleeuwen allerminst wars van een pretje en de vagantenliederen bestaan dan ook voornamelijk uit drinkliederen, minnezangen en hekeldichten op de in veler ogen ontaarde kerkelijke toestanden. Het ging onder dit zwervend volkje vaak vrolijk toe. Of het over de liefde ging, over de kerk of over de taveerne, men nam geen blad voor de mond en de carmina zijn dientengevolge dikwijls van een hartverkwikkende natuurlijkheid.
Van de drie gedichten, die hier volgen, schildert er een het leven in een nonnenklooster, een ander het afscheid dat een wat ouder student van zijn commilitonen neemt bij zijn vertrek uit zijn geliefde Zwabenland, terwijl het derde de klacht is van een warmbloedige zuiderling, die het in de kille noordelijke najaarsdagen niet zonder zijn liefje kan stellen, alle drie onderwerpen die typerend zijn voor de vagantenliteratuur.