Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Klaas de Wit
| |
[pagina 414]
| |
zonder op zijn nijdige woorden te reageren. Innsbruck, ich musz dich lassen. Een zachte, ongekunstelde stem. Tenminste geen vibrato. Dan had hij haar kunnen wurgen. Het moest een muzikale familie zijn. De vader was gynecoloog - gunê, vrouw. Er waren ook nog een paar jongere broers. Die speelden cello en fluit. Zij kon dus zingen. Hij deed zijn ogen dicht. Je zou zo haast vergeten dat het moffentaal was. Niet te ver naar het noorden, had Verwey gezegd, daar hebben de moffen een schietterrein. Toen ze klaar was met zingen, deed hij zijn ogen weer open. Toen had zij het langste getrokken. Als je haar zo van opzij aankeek was ze niet eens zo lelijk. In elk geval was ze geschikt, geen flauwe kul. Een dikke rok, zeker gemaakt van een oude mantel, en een bruine zijden bloes. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit opgemerkt had wat ze droeg. Alleen die vlechten, waar ze altijd mee slingerde alsof ze ze kwijt wilde, en die zware borsten waar in de eerste klas al mopjes over gemaakt werden. Ze tekende met haar vinger in het zand. Je kon zien dat ze naar iets zocht om over te praten. Hij vroeg zich af of hij haar nog zou kussen, tenminste nog íets uit deze verloren dag zien te halen. Hij deed zijn ogen weer dicht. Hij wou dat ze weer ging zingen, dan zou dat gevoel van walging misschien wel overgaan. Nu was er alleen de wind in de dennen en daarachter, nog een heel eind weg, de oorlog... Zijn vader had gezegd dat hij beter deed met te wachten tot hij oud genoeg was. Oud genoeg. Wie was ooit oud genoeg voor een oorlog? Hij ging rechtop zitten en brak de stok waarmee hij de pijlen in het zand getrokken had in tweeën. ‘Is er iets?’ ‘Nee’, zei hij zonder veel hoop. ‘Je zou natuurlijk ook ja kunnen zeggen’. Er kwam een konijntje dwars over de open plek hobbelen. Midden op de vlakte, precies voor hen, zette het zich op de achterpoten en keek nieuwsgierig om zich heen. Net een speelgoed-beest. ‘Hoeveel zou het kosten?’, zei hij, zomaar om iets te zeggen. ‘Wat?’ ‘Zo'n konijn’. Het had de oren gespitst, in de nek gelegd, was verdwenen. | |
[pagina 415]
| |
‘Ze zijn niet te koop - niet zo. Alleen achter tralies, of bij de poelier, gevild’. ‘Heb je wel eens gezien hoe ze een dier doodmaken?’ Ze schudde van nee, heftig zodat de vlechten heen en weer vlogen. ‘Ik wel. Voor het eerst toen ik pas zeven was, bij mijn oom, een slager. Het was een varken. Ze hadden me geplaagd dat ik er niet bij zou durven blijven. Ik ben er net zolang bij gebleven tot hij geen kik meer gaf. Toen heb ik alles ondergekotst’. Ze lachtte niet, bleef met haar vinger figuren trekken in het zand. ‘We krijgen eigenlijk een heel verkeerde opvoeding, vind je niet?’ ‘Hoezo?’ ‘Nou, ze moesten ons veel vroeger wennen aan al die rotzooi die ze je later te verteren geven’. ‘Zou je willen dat je ouders daar ook al aan meegedaan hadden, aan die rotzooi?’ ‘Ik weet het niet. In elk geval was het dan niet zo'n overgang geweest. Vind je dit geen hopeloze tijd om jong te zijn?’ Voor de eerste keer keek ze hem recht aan. ‘Waarom alleen om jong te zijn? Het is toch voor iedereen even erg? Ik geloof niet dat oorlog echt zoveel verschilt van niet-oorlog, van wat ze vrede noemen. Alleen zie je het nou een beetje duidelijker, wat slecht is in de mensen’. ‘Wat jij een beetje noemt...’. ‘Als het vrede is, is er evengoed lijden. Dan komen alleen degenen die ongelukkig zijn, die pech hebben, ermee in aanraking. Nu wordt het lijden wat eerlijker verdeeld. Iedereen heeft meer gelegenheid om echt goed te zijn, niet zomaar uit gemakzucht’. ‘Een hele preek’, zei hij, zijn knieën tot onder de kin optrekkend. Ze wou theologie gaan studeren. Vreemd idee dat je hier met een meisje in het zand zat, dat later misschien op een kansel zou staan te oreren. Plotseling werd hij kwaad, bijna op haar persoonlijk. ‘Maar het is niet rechtvaardig. Het is gewoon een vuile rotstreek om ons hier midden in te zetten. Het is onrechtvaardig dat ik hele nachten wakker moet liggen om weer te zien hoe ze Ruth Salomons uit haar huis haalden en met hun geweerkolven | |
[pagina 416]
| |
in de rug stompten, en toen die hele winter in Westerbork, en nou godmagweten waar ze is, áls ze er nog is. Het is... het is...’. Het begon harder te waaien. De ragfijne haartjes die niet in de vlechten gevangen waren trilden in de wind. ‘Wat zou jij dan wél willen, als... als je dat niet gezien had van Ruth Salomons, en al die andere dingen die je daarna nog gezien en gehoord hebt?’ Hij wachtte lang met zijn antwoord. Zijn plotselinge woede was even plotseling verdwenen. ‘Niet bang hoeven zijn, niemand hoeven haten, niet wakker te hoeven liggen’. ‘Dat zijn allemaal niet-dingen. Maar wat dan wel?’ ‘Van iemand houden die helemaal voor mij was, zonder aan iets anders te hoeven denken’. ‘Liefde dus’. Hij vond het een stom woord, maar hij kon nu niet nee zeggen. Ze trok hem naar voren en wees met haar hand in de verte. Een paar honderd meter verder van hen vandaan stond Van der Kamp doelloos om zich heen te kijken op de vers geploegde voren van de brandlaan. Hij schopte een paar maal tegen een graszode. Toen verdween hij in het bos aan de andere kant. De handen had hij niet uit de zakken genomen. Nannie en Verwey hadden hem op een dood spoor gezet. ‘Bedoel je dàt, als je het over liefde hebt?’ Hij voelde dat hij rood werd. Maar waarom zou hij het niet toegeven? Als twee elkaar liefhadden werd er meestal iemand anders op dood spoor gezet. Waarom was zij dan niet opgestaan en had hem geroepen, Van der Kamp? Omdat ook zij niet gestoord wilde worden. Waarom zei ze niet gewoon: Ik wil dat je me kust, ik wil toegeven aan die ondragelijke spanning binnenin me, ik wil iets geks doen, iets onverantwoords, iets gevaarlijks; dáárom heb ik hem met zijn handen in zijn zakken verder het bos in laten gaan... ‘Goed dan’, zei hij hees. ‘Dit is liefde. Wat zou het? Twee mensen hebben zin om van elkaar te genieten. Zo zijn we eenmaal gemaakt. Jouw God heeft ons zo gemaakt. Wat voor liefde verlang jij dan wel?’ Ze schudde weer met haar vlechten. Als ze zijn meisje | |
[pagina 417]
| |
was zou hij willen dat ze ze afsneed, of om haar hoofd wond, of gewoon helemaal los liet hangen. ‘Het moet toch mogelijk zijn om lief te hebben zonder anderen pijn te doen?’, zei ze aarzelend, meer tot zichzelf dan tot hem. ‘Je vroeg of het liefde was, en jij dacht aan jouw soort liefde - voorzichtig, hoogstens vragend, nooit eisend... Maar dìt, waar ik het nou over heb, is heel wat anders. Het is een geweldige magnetische kracht waar je machteloos tegenover staat. Je wil, je verstand, je geweten staan er helemaal buiten’. ‘Ik dacht dat jullie katholiek waren?’ ‘Nou en?’ ‘Hoe kun je dan zo praten?’ ‘Dat verandert toch niets aan de feiten? Ik ben katholiek, jij bent protestant, Nannie en Jacob Verween zijn helemaal niks. Maar die kracht is bij iedereen even sterk. Je bent er machteloos onder’. ‘Dat is niet waar. Je geloof kan je leiden, ook in die dingen’. ‘Ook als je kiezen moest?’ ‘Hoe kiezen?’ ‘Tussen mij bijvoorbeeld en Van der Kamp? Als de moffen ons hier nu eens gevangen namen en een van ons als gijzelaar wilden meenemen? Als ze dan aan jou de keuze lieten: mij of Van der Kamp? Of nog duidelijker: aan de ene kant mij, tegen Van der Kamp en Verwey en Nannie met z'n drieën aan de andere? Hoe zou je geloof je dan leiden?’ Hij wist dat hij geen antwoord hoefde verwachten. Hij volgde de klimpartij van de enorme stapelwolken boven het bos. In de verte sleepten al inktblauwe sluiers over de toppen van de bomen. Hij ging dichter bij haar zitten. ‘Neem me niet kwalijk. Het was gemeen om zoiets te vragen. Het was schoftig, en pedant, en...’. Ze gaf geen teken. ‘Mag ik je vlechten losmaken?’ Het was eigenlijk wel een mooie tint - tussen mahonie en noten. Hij moést het los zien. Er was een begin van panische schrik in haar ogen. ‘Waarom? We moeten teruggaan. Het gaat vast regenen’. | |
[pagina 418]
| |
Maar hij was al begonnen er een te ontbinden. Het haar was dik en zacht tussen zijn vingers. Het voelde heerlijk aan in je hand, die dikke strengen warm levend haar. Ze was machteloos. Ze moest alleen niet zo kijken - niet op die manier, alsof ze zich opofferde. Dat maakte dat hij haar pijn wilde doen, haar vernederen; en hij wilde alleen maar van haar houden, haar liefhebben, haar troosten, bij haar zoeken wat hem zelf ontbrak, naar haar verlangen, bij haar vergeten. Toen het diepbruine haar als een zachte waterval over haar schouders en rug naar beneden stroomde ploften de eerste dikke druppels in het zand. Ze lieten grote natte plekken achter, met een miniem walletje van droog zand eromheen. Gefascineerd keken ze toe - hier en daar en daar en overal sprongen ze te voorschijn, steeds meer, steeds dichter bij elkaar, totdat zonder overgang de stortbui over hun hoofden losbarstte. Hij trok haar overeind en ze holden over de zandvlakte naar de bosrand. Onder de bomen stonden ze even stil. ‘Laten we daarheen gaan’, riep hij, en hij wees in de richting evenwijdig aan de derde brandlaan. ‘Ik geloof dat daar een bungalow staat met een waranda’. Ze holden verder langs de rand van het bos. Het kostte haar geen moeite hem bij te blijven. Haar haren zwierden achter haar aan in de wind, haar borsten slingerden onder de dunne natte bloeze. Op een boom was een bordje gespijkerd met de mededeling dat dit gebied eigendom was van de duitse Wehrmacht en dat er zonder waarschuwing op overtreders geschoten zou worden, maar ze waren er al voorbij. De bungalow zagen ze ook niet. Pas aan het eind van het bos bleven ze staan. De heide ruiste van de grijze regen. Dat andere dreigende geluid was onweer. Zo dichtbij konden de kanonnen nog niet zijn. ‘Kom mee...’. Hij trok haar mee onder de dichte begroeiing van het struikgewas in een greppel. Het gaf geen beschutting tegen de regen, maar ze waren nu toch drijfnat. Het leek net een priëel en de turfachtige grond en de lichtgroene blaadjes en alles was even nat als zijzelf. Zo was een kus! Ze hijgden nog als uitgeputte dieren, zwaar ademend, en hij voelde het leven van haar mond. Zijn hand | |
[pagina 419]
| |
zocht zich een weg door de natte met haar lijf vergroeide kleren - tot over zijn oren verdronken in de lichtgroene regen, de zachte oceaan van geluiden - en het moment kwam dat ze haar hoofd afwendde, de ogen gesloten - [hij groef met zijn hand in een zandkasteel, het strand blinkend wit onder de zon, het ruisen van de zee, en o de spanning als je vingers de levende beweging van de ander voelen in de warme tunnel: hier was de ander, het kloppende leven in de buik van de dood] - maar dan komen haar ogen weer terug en alle schaamte is er uitgebrand, er zijn andere handen die helpen, die vragen, die stamelen. Daarna lag ze slap tegen hem aan. Haar ogen waren wijd open, vol nachtschaduw. ‘Waarom zeg je niets?’ De regen werd steeds dunner. Aan de andere kant van de heide werden het dak van een boerderij en een rij hoge populieren met goud aangestreken. ‘Ben je niet gelukkig?’ Alleen de bomen regenden nog. Dan trok de schaduw zich met zo'n onhelspellend stille vaart terug over de heide dat hij dacht dat ze meegesleurd zouden worden. Nu lagen ze in de stekende zon. De kleine blaadjes gaven nog haast geen schaduw. Bijna direkt begonnen nevels uit de heide omhoog te zweven. Ze vroeg het nog een keer. Gek dat hij nu aan iets heel anders moest denken - een spoorbrug over een kanaal, de oevers geel van boterbloemen, zijn vader in het hoge gras bezig een fluitje voor hem te snijden, zijn moeder iets hogerop breiend of lezend, en dan opeens zonder overgang een feilloze duik in dat wolkenspiegelende water... ‘Ja, ik ben gelukkig...’. Wat deed het ertoe? Dat alles anders was dan je gedacht had? Je wist toch nooit precies wat je ermee bedoelde - gelukkig - elk woord was een begrenzing, en wat hij nu voelde breidde zich in alle richtingen eindeloos uit; als hij dit nog even vol kon houden zou hij misschien... Maar het was een stil wegglijdende droom, ook deze keer. Hij lag op de aarde, hij moest zijn kleren in orde brengen, straks zou hij moeten opstaan, haar overeind helpen. Misschien zouden ze zich schamen voor elkaar. Hij kuste haar. Haar mond was liefelijk en koel als stromend water. ‘Nooit weggaan’, fluisterde ze. | |
[pagina 420]
| |
‘Nee, nooit...’. Er was een ongewoon geluid. Hij tilde het hoofd op. Het was een vrachtauto, in de eerste versnelling voorthobbelend over de omgeploegde brandlaan. Een Wehrmachttruck, al te dichtbij om nog ongezien te kunnen ontsnappen. Hij drukte zich naast haar in de weke bedding van de greppel. Haar hart klopte rustig tegen zijn oor. De motor sloeg af, er klapte tweemaal een deur. Hij tilde zijn hoofd op om te kijken. Het waren de donkergroene uniformen van de Sicherheits-Polizei. Ze waren achterom de wagen gelopen. Hij fluisterde zijn ooggetuige verslag - er stappen vier paar benen achteruit, twee hebben geen laarzen aan, ik kan het zien onder de auto door..., ze roken, ik zie de rook wegwaaien, nu komen ze deze kant op... Zijn stem staakte. Zijn eigen hart hamerde nu in zijn eigen oren. De beide burgers liepen voorop, zij waren de enigen die rookten. Een jonge man met een bril, en een oudere met een bijna kaal hoofd. In stille processie wandelden ze de hei op. Hij voelde haar nagels in zijn arm, haar sprakeloze stem - Blijf hier liggen, hier ben je veilig, bij mij ben je veilig - maar hij had zich al losgerukt, met de schreeuw van een opgejaagd dier en rende achter hen aan de hei op. Wat de zes volwassen mannen zagen was niets anders dan een wat uit zijn krachten gegroeide jongen met kletsnatte verwarde kleren - [hij was nog geen achttien, maar elders slopen al kinderen van zestien en zeventien met over de oren gezakte helmen over de puinhopen van hun kapotgeschoten huizen, men stopte ze ook wel in z.g. mangaten om tijdbommen te bevestigen aan de onderkant van boven hun hoofd rijdende pantserwagens, want het was een oorlog waarbij het te bedrijven en het te ondergane kwaad vrij eerlijk verdeeld werd tussen man en vrouw, tussen jong en oud] - met op zijn gezicht een verbeten, wanhopige uitdrukking, alsof hij iets heel belangrijks te melden had. De oude man met het bijna kale hoofd schreeuwde iets, maar hij kon het al niet meer horen evenmin als de klagelijke kreet achter zijn rug. De achterste soldaat had zijn pistool getrokken en hem midden in de borst getroffen, voordat hij hun had kunnen toeroepen dat ze niet... | |
[pagina 421]
| |
Waarom hij het gedaan had zou hij niet eens hebben kunnen zeggen. Misschien alleen maar om de in de zon dampende heide, de druipende bomen, zijn vader die een fluitje voor hem sneed, zijn moeder die zat te breien, het meisje dat vroeg om nooit weg te gaan... Ze sprong op uit haar warme leger en vluchtte onder de nadruipende bomen. Maar ze liep niet hard genoeg om ook niet de andere schoten nog te moeten horen. |
|