een beetje verschrikt naar gewezen en de gondelier, met dezelfde kalmte, waarmee hij hun tocht op gang hield, met dezelfde rust als in zijn stem, wanneer hij ‘rèmo’ riep, om bij grachtkruisingen botsingen te voorkomen, had met zijn riem een sliert water in de richting van de ratten gesproeid, die zich terugtrokken, meer uit welwillendheid dan uit angst, naar het leek.
Ik heb ze gezien, de ratten, zei hij. Ze zijn aan toeristen gewend.
Mevrouw Hoes vond het geestig, zoals meer wat hij die avond had gezegd. Zij kreeg een opwelling te laten merken, dat zij ook niet zo dom was.
U hebt getrouwde kinderen, hè?
Eentje. Mijn dochter. Een half jaar geleden liet zij zich - glimlach - ontvoeren door die schoonzoon van mij. Ja, tegen vastberaden jongemannen is het slecht vechten.
Ze zei het, het lag ook zo voor de hand: U zou haar toch niet hebben willen tegenhouden, denk ik.
Hij glimlachte weer en haalde de foto te voorschijn, waarvoor zij op straat het stukje naar de fotograaf weer even over hadden moeten lopen. Wilma rechts, Jelle links en hij, als de zichtbaarst trotse van de drie, in het midden.
Mevrouw Hoes keek. Wilma leek zo weinig op Van Gorseke, dat zij onvermijdelijk de moeder opriep. Mevrouw Hoes zei: Dus U bent ook...?
Hij knikte: Vier jaar geleden verloor ik mijn vrouw.
Vier jaar geleden? In januari?
U denkt aan de epidemie? Zij was een van de laatsten, op 2 februari.
Ik dacht aan mijn man. Hij ging half januari.
Van Gorseke zag haar worstelen tegen de huilbui, die zij in haar afzondering te vaak als soelaas had toegelaten om hem nu de weg te kunnen versperren. Hij voorzag hoe zij zou schuiven en wenden in haar stoel, zich verzetten, zwichten en later, als het minderde, hier en daar aan haar wat recht te trekken of glad te strijken zou hebben en zelf weer het opbeurende woord zou vinden, dat hem niet te binnen wilde schieten.
O, zij wist precies wat haar in tranen bracht. Het was