| |
| |
| |
Piet Calis
Topkonferentie
III
P.C. Boutens: tussen helderheid en gewrongenheid
Steeds weer blijkt, dat over weinig Nederlandse dichters in de twintigste eeuw de meningen zo verdeeld zijn als over Boutens. Talrijke ouderen, opgevoed in bewondering voor deze ‘poëzie-satraap’, zien in zijn gedichten een hoogtepunt van expressie. Zij bewonderen de rijke inhoud van deze verzen, de beeldende taal, de verstilde innigheid, en zij onderschrijven in meer of mindere mater wat Annie Salomons in haar ‘Herinneringen uit den ouden tijd’ als haar mening weergaf: ‘Als Boutens in een wereldtaal had geschreven, zou hij een wereldreputatie hebben gehad’. De meeste jongeren staan heel wat sceptischer tegenover de poëzie van de Zeeuwse zoon van Plato. Zij voelen geen enkele verwantschap met dit werk, dat hen bij eerste kennismaking al afschrikte. Wat hen bezighoudt, wordt door deze poëzie kennelijk niet uitgesproken. Zij verwerpen haar als archaïsch, gewrongen, steriel.
Begrijpelijk is dit verschil in waardering wel. In de eerste plaats omdat elke beoordeling van poëzie aanvankelijk vooral een kwestie van ruiken is. Wantrouwt men een bepaalde poëzie instinktief, dan denkt men vaak voldoende aanleiding te hebben voor een blijvende afkeer ervan. Daarbij komt, dat de gedachtenwereld die aan Boutens gedichten ten grondslag ligt, op principes is gebaseerd die voor velen in onze tijd nietszeggend zijn geworden. Wat moet men beginnen met een dichter die zich klaarblijkelijk op de vluchtheuvels van een Grieks-klassieke idealiteit terugtrekt, zonder te beseffen dat het heersende wereldbeeld sindsdien ingrijpend is veranderd. Een dichter die het woord ‘dood’ met welwillende vreugde neerschreef, terwijl zich overal rondom hem de vernietiging in de meest lugubere gedaanten openbaarde, weinig in overeenstemming met de beheerste regels
| |
| |
van maat en rijm? Valt er met het werk van een dergelijke kunstenaar enig aanknopingspunt te vinden?
Ondanks alles blijft het in ieder geval een eis van kritische hygiëne, dat men zover in een bepaalde poëzie probeert door te dringen, dat men gevoelig wordt voor de nuances ervan. De vraag of bij een dichter een eigen werkelijkheid kan worden waargenomen, kan alleen door een aandachtig onderzoek van de innerlijke krachten en stromingen in zijn poëzie worden beantwoord. Valt dit onderzoek negatief uit, dan heeft men het recht zijn poëzie te verwerpen, eerder niet.
Evenals Gorter en Leopold was ook Boutens een klassikus, en heeft hij zich jarenlang intensief met de wijsbegeerte van Plato beziggehouden. Het resultaat daarvan was, dat men zich zijn persoonlijkheid niet meer zonder de filosofie van deze Griekse denker kan voorstellen. De ontmoeting met Plato gaf hem de wijsgerige bevestiging van wat zijn romantische geaardheid hem emotioneel al ingegeven had: de noodzaak tot ontsnapping uit deze wereld en de schepping van een nieuwe, meer verheven, on-alledaagse werkelijkheid.
Men kan Boutens poëzie zien als een poging om deze schepping te realiseren. Alledaagse woorden waren voor het gevoel van de dichter taboe, omdat zij de sakrale wijding van het dichterlijke handelen verstoord zouden hebben. Boutens bedoelingen gingen verder. De dichter en kritikus Hans Warren schreef in zijn inleiding tot ‘Mijn hart wou nergens tieren’ [Den Haag, 1959]: ‘Boutens heeft zichzelf bij momenten wellicht in een prachtig Grieks licht zien schrijden langs een purperen zee; hij heeft met Platoon zijn voeten gekoeld in een stroompje onder een lommerrijke plataan’. Misschien zijn het vooral dergelijke beelden geweest die Boutens bij het schrijven van zijn gedichten hebben beziggehouden. Wat hij wilde was het oproepen van een antieke, heidense schoonheid, die zich ongenaakbaar ver zou houden van alle ellende van de mensen, maar die de enkele uitverkorenen [alweer een begrip uit Plato's gedachtenwereld] met allerlei elyseïsche geneugten zou overladen.
| |
| |
Men vindt hierin de belangrijkste kenmerken van Gorters opvatting van het dichterschap terug. Bij oppervlakkig toezien heeft het er de schijn van, dat beiden volkomen anders gericht waren: wat Boutens van de herleving van een klassieke idealiteit verwachtte, zocht Gorter in de overwinning van de proletarische mensheid. Maar in feite blijkt, dat Gorters toekomstideaal in allerlei opzichten overeenkwam met het door Boutens omdroomde verleden. De toekomstige, van geluk vervulde aarde lijkt bij Gorter een Olympus, uit de Middellandse Zee omhoogrijzend, terwijl ook hij in een élite geloofde die de mensheid tot bevrijding moest opvoeren. Telkens weer heeft men bij lezing van Gorters gedichten de indruk dat hij zijn eigen, strikt-individuele klassenstrijd niet in de eerste plaats omwille van een rechtvaardiger verdeling van het inkomen voerde, maar uit overwegingen van schoonheid: zijn arbeiders moesten helden van geestelijke en lichamelijke volmaaktheid worden.
Ook bij Boutens staat de ‘Schoonheid’ centraal: :
Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
In ons huis, in ons te ontvangen;
Kom niet vóor de wereld openleit
Breede bedding uwer heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet vóordat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
En in de laatste strofe:
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor geraamte -
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom nog niet!
| |
| |
Esentieel is bij Boutens de identifikatie van deze schoonheid met Eros, een begrip aan Plato ontleend. Deze Eros [niet alleen: liefde, maar vooral: levensdrift] werd in principe aan enkele stervelingen meegedeeld, en wel op een onvolkomen wijze. Het zijn vooral deze enkele stervelingen, die door hun kreativiteit de weg tussen onze wereld en de volmaakte wereld openhouden. Het gevolg hiervan is, dat Boutens zijn dichterschap als een religieuze taak opvatte, die zich als zodanig aan elke louter-artistieke benadering onttrok.
De meest beslissende eis die men voor zijn gevoel aan een gedicht mocht stellen, was daarom niet de vraag, of men daarin een verdieping van onze situatie kon aantreffen, maar of er een wezenlijke transformatie naar het metafysische in aanwezig was. Een transformatie die zich vooral zou openbaren in een oorspronkelijke helderheid, waarin alle, op aarde optredende tegenstellingen in een bevrijdende synthese zouden zijn opgelost:
‘Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe? -
‘Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
‘Voor wie als ik van kind tot knaap,
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en leven
Maar verontruste slaap...
Het was deze helderheid, deze ‘diepe klare rust’, die door Boutens zijn leven lang gezocht werd, maar die hij in zijn poëzie niet zo heel vaak heeft kunnen realiseren. Meer dan wie ook had hij een afkeer van gedichten, die hun binding met de aarde demonstreren door gewrongenheid en nauwe- | |
| |
lijks verwerkte beeldspraak. Zijn ideaal was: een kunst die schijnbaar zonder moeite tot stand is gekomen, zodat men zich voor een ogenblik in een ruimte waant, waar de wetten van wrijving en zwaartekracht lijken opgeheven.
Men moet vaststellen, dat Boutens deze helderheid in enkele gedichten heeft weten te bereiken. Niet in zijn bewerking van de ‘Beatrijs’- legende, hoewel deze bewerking meer dan welk ander gedicht van Boutens ook populair is geworden; de doorzichtigheid van ‘Beatrijs’ moet eerder aan een al te gemakkelijke schrijfsleur worden toegeschreven, dan aan een voorafgaande, gewonnen gevecht met de taal. Maar helder was Boutens vooral in zijn ‘Lethe’, waaruit hierboven enige strofen geciteerd werden, in het bekende ‘Goede dood’, in ‘Liefdes uur’, in ‘Te Laat’ [waarvan ook de geladen ritmiek verrassend is], en in nog enkele andere kortere gedichten. De intensiteit die in deze verzen bereikt werd, is tamelijk groot, als men bedenkt volgens welke traditionele schemata ook deze poëzie geschreven is.
Dit neemt niet weg, dat verreweg het grootste gedeelte van Boutens gedichten niet aan het doel beantwoordt, dat hij zich bij het schrijven ervan voor ogen moet hebben gesteld. Ofschoon hij een persoonlijke konfrontatie beogde mee een zuivere wereld van klassiek evenwicht, liepen zijn pogingen in deze gevallen slechts uit op het moeizame gepeins van een Germaanse geest, die zich irreële werelden konstrueerde in een weinig overtuigende samenhang.
Karakteristiek voor dit aspekt van Boutens werk is, dat hij het woord teveel tot een begrip verengd heeft, zodat het lichamelijk karakter ervan nauwelijks tot zijn recht kon komen. Terwijl hij zijn gedichten probeerde te laden met het beeld van een gedroomd ideaal, zag hij voorbij aan het feit, dat alleen een verantwoorde keuze van wijsgerige begrippen daartoe niet in staat stelt. Wat beslissend genoemd mag worden, is de vraag of de dichter hetzelfde resultaat met behulp van louter-poëtische middelen heeft kunnen bereiken. Als dergelijke middelen kan men o.a. zien: de klank, het ritme, de onderlinge verhouding tussen de woorden in hun lichamelijkheid, en de versbouw.
Dit terugbrengen van de poëzie-kritiek naar het onder- | |
| |
zoek van deze louter-poëtische middelen lijkt van groot belang, omdat men er zich in de laatste eeuwen steeds meer aan gewend heeft, om naar de metafysische bedoelingen van een bepaald gedicht te zoeken, waardoor men meestal niet eens meer aan de struktuur van het gedicht toekwam. In zijn ‘Provokatorische Notizen’ [Reinbek, 1962] schrijft de Duits-Amerikaanse auteur Kurt W. Marek: ‘Die metaphysisch aufgeladene Kunst ist ein Erfindung der Nach-Renaissance, die vom 19. Jahrhundert säkularisiert wurde. Sie ist ein Charakteristikum der Spätzeit der Klassischen Hochkulturen’. En in ander verband wijst dezelfde schrijver erop, dat de kunst als zodanig eerst sinds het einde van de Middeleeuwen een typisch filosofische of zelfs religieuze funktie heeft gekregen, waarbij men zich de vraag kan stellen, in hoeverre hier naar surrogaten voor een vroegere kerkelijke religiositeit gezocht werd. In ieder geval heeft de kritiek fdie in zijn officiële gedaante ook eerst sinds de Renaissance ontstaan is] weinig gedaan, om de kunst van zijn onzuivere metafysische ladingen te ontdoen. Zij is er misschien meer dan wat ook schuldig aan, dat de dichter met een soort profetenmantel omhangen werd.
Hier ligt misschien een van de meest beslissende wijzigingen die in de benadering en waardering van poëzie in de komende decennia zullen optreden. Zoals men weet, zoeken op het ogenblik vooral de aanhangers van het zgn. ‘New Criticism’ in de Verenigde Staten naar een konkrete methodiek, die met deze veranderde instelling rekening houdt. Daarbij dient men zich af te vragen, of de kritiek bij een dergelijke nieuwe benadering van het kunstwerk als zodanig nog een officiële rol zal kunnen vervullen. Het zal daarbij zaak zijn, dat men zich ook voor overdrijving in een andere richting hoedt.
Om weer tot Boutens terug te keren, zijn poëzie is duidelijk een voortbrengsel van de ‘Spätzeit der Klassischen Hochkulturen’: elk gedicht impliceert een levensbeschou wing, die vervolgens door het gedicht zelf weer geheiligd wordt. Formeel vertoont zijn poëzie aanvankelijk vooral invloed van Gorter, zoals blijkt uit het volgende fragment:
| |
| |
Zijn hoogen toon over 't lage land,
Het zit aan bosschigen kimmerand
En geeuwt en rekt zich uit,
En den morgenregen en de westerwolken
Hij dreef ze als morgenvee gemolken
Naar de Westerzee te weiden.
De naakte glorie der zon te branden,-
O aard, zoo droef en weinig
In blauwen hemel oneindig.
Wat dit fragment ook interessant maakt, is de treffende beeldspraak in de eerste strofe. De direktheid van de metafoor doet reeds denken aan het autonome beeld, dat in de poëzie van de hedendaagse dichters zo'n belangrijke plaats inneemt. Men moet trouwens zeggen, dat in de gedichten van Boutens wel vaker metaforen optreden, die een buitengewoon authentieke indruk maken. Als voorbeeld vermeld ik een strofe, waarin [afgezien van de traditionele eerste twee regels die heel sterk aan Gorters sensitivistische poëzie herinneren] de rest van de strofe zich a.h.w. uitkristalliseert in de metaforische slotregel, die een sterk visueel beeld suggereert:
Heel mijn mooie, jonge leven.
Ik heb al mijn lieve gedachten
Om u getrokken als diepe grachten:
Al mijn Zijn ligt om u òm:
Het is deze kompakte beeldspraak, die Boutens gedichten ook voor de hedendaagse lezer soms plotseling boeiend maakt. Hier en daar ziet men een soort ‘dubbele- | |
| |
bodemeffekt’ optreden, waardoor deze poëzie binnen de strikte ruimte van de taal [en niet van een abstrakte begrippenwereld] tegelijkertijd een tweede werkelijkheid blootlegt. Dit is overigens niet zo verwonderlijk, wanneer men bedenkt, dat Boutens zich in al zijn uitingen als een typische romanticus openbaart, dus als iemand die zich tussen twee werkelijkheden [‘blanke ziel’ en ‘rood bloed’] verdwaald weet.
Ritmisch lijkt Boutens poëzie veel minder authentiek dan die van Leopold. Evenals Gorter onderwerpt hij zich vrijwel overal aan de dwangmatigheid van het metrum, waarbij men moet opmerken, dat hij binnen deze zelf-gekozen begrenzing vaak tot verbluffende variaties komt. Zonder veel overdrijving kan men zeggen, dat alle mogelijkheden in dit opzicht wel door Boutens geprobeerd zijn, maar dat hij daarmee zijn poëzie meestal toch niet boven de dreun heeft weten te verheffen. Moet men dit aspekt van Boutens poëzie wijten aan zijn studie van de klassieken? Of aan zijn bewondering voor de Tachtigers en de Franse symbolisten? Het is waarschijnlijk dat al deze invloeden hebben meegewerkt, maar wellicht zal men ook in het oog moeten houden, dat Boutens zijn gedichten met zoveel filosofische bedoelingen schreef, dat hij voor de vers-technische kant ervan niet de vereiste aandacht kon opbrengen. Het metrum was voor hem misschien een gemakkelijke kapstok, waaraan hij zijn profetenmantel kon ophangen. Waarbij men intussen niet mag vergeten, dat Boutens ook dikwijls binnen een bepaald gedicht nog van metrum veranderde, omdat hij daardoor aan zijn intenties duidelijker vorm meende te kunnen geven.
Terwijl men dus wel een tendens ziet tot autonomisering van het beeld, ontbreekt deze tendens ten opzichte van de klank geheel, zulks in tegenstelling met Gorters poëzie in de jaren rond 1890. Voor Boutens had een woord daarvoor teveel symbool-waarde. Apollinisch in de hantering van zijn beelden, kon hij zich onmogelijk aan de dionysische vervloeiing van de ‘poésie pure’ overgeven. Daarvoor was hij ook te cerebraal ingesteld; hij wilde het gedicht ‘in eigen handen houden’, en leiden naar een ideologisch voorop- | |
| |
gezet doel. Hij wenste niet het risiko lopen als filosofisch ingestelde persoonlijkheid gevangen te worden in de netten van de klank: een priester laat zich nu eenmaal niet afleiden door wat hij als bijkomstigheden in zijn kultus ziet.
Vraagt men zich af, waardoor Boutens gedichten zo vaak een ‘gewrongen’ indruk maken, dan zal men de oorzaak daarvan vooral moeten zoeken in zijn rationele benadering van het woord, gekombineerd met zijn zeldzaam metaforische aanleg. Daardoor stapelen de metaforen zich op, zonder dat zij organisch in de ruimte van het gedicht zelf worden opgenomen. Boutens heeft de plastische waarde van het woord als ‘ding’ [en niet als geestelijk begrip, waarvoor de door Boutens bewonderde Van Eeden en niet minder Verwey met zijn dichters uit ‘De Beweging'’ een lans braken] niet voldoende onderkend.
Een voorbeeld van deze gewrongenheid:
Avondgedachten uit haar ingekeerde rust
Ontwaken uit een dieper-dan-bewust
Rhythme van doelvertrouwd verlangen,
Dat kluistert in zijn hoorlooze' inzet haar gevangen,
Tot ik den maatbestorven dwang en gang herken,
De weêrschijn van onzichtbre zee verdiept het zonnelicht
Over de zomergroene eilanden;
De wind die aanluwt van de kreken en de zanden,
Bezint zich op den aanhef van een nooit voltooid gedicht,
En dwingt met stâgen klem van glansdoorschenen handen
Mijn aandacht open op het vlottend vergezicht
Dat als een omgaande warande
Door al de hemelen besloten ligt.
Men moet vaststellen, dat deze gewrongenheid vooral in Boutens latere gedichten steeds sterker is geworden. In zijn eerste bundels verdicht zijn poëzie zich meer dan eens tot een beeldspraak van grote expressieve waarde. Misschien omdat hij in die tijd minder door metafysische a priori's werd lastiggevallen?
|
|