Maatstaf. Jaargang 10
(1962-1963)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Arthur Lehning
| |
[pagina 99]
| |
filmheld, Slauerhoff daarentegen schijnt die populariteit verworven te hebben door een aan hem toegeschreven morbiditeit, perversiteit, demonie en decadentie. En men spreekt en schrijft in dit verband over een Slauerhoffmythe die hij zelf in het leven zou hebben geroepen en die zijn vrienden zouden hebben gecultiveerd. Ik heb daarvan nooit iets begrepen. En waar men van een mythe spreekt, zie ik alleen de legende van een gigantisch misverstand. Het is niet opzienbarend te constateren dat het werk van Slauerhoff sterk autobiografisch is. Maar in hoeverre mag men dichters geloven? Dit is geen retorische vraag, hoogstens een onbescheiden vraag in de aanwezigheid hier vanavond van zoveel dichters. Het is een vraag waarop het antwoord niet in de vraag ligt besloten en die ook niet eenvoudig kan worden beantwoord. Bij Slauerhoff hebben wij in ieder geval te doen met een dichter wiens werk geheel met zijn leven is verbonden en wiens leven en werk de attributen zijn van de mens die Slauerhoff was. Zijn kunst was zózeer in zijn bestaan betrokken en zijn werk zózeer een neerslag van zijn ervaringen, dat men zijn oeuvre moeilijk anders kan beschouwen dan als één groot stuk autobiografie. Iedereen is het er over eens, dat men een dichter niet kan isoleren van de mens die de verzen heeft geschreven, maar men stelt wel eens de vraag of de dichter die men uit een vers kan distilleren dezelfde is als de dichter die in levenden lijve heeft bestaan. Welnu, bij de dichter van ‘Eldorado’ is dat ten naaste bij wel het geval. Slauerhoffs poëzie en zijn gehele oeuvre zijn in zó hoge mate autobiografisch, dat juist bij hèm zijn werk niet kan worden begrepen zonder zijn leven te kennen. Een kennis die noodzakelijk is om het beeld te corrigeren dat hij in zijn werk en door zijn werk zo pertinent heeft opgeroepen. Want in zijn werk heeft hij wel zijn leven verbeeld, maar niet verklaard. Slauerhoff, terug van een verre reis, deed mij eens het verhaal van een van zijn exotische avonturen, waarvan de details er niet toe doen en hier dus achterwege kunnen blijven. Ik vroeg hem, of hij naar aanleiding van wat hij mij vertelde het gedicht had geschreven dat kort tevoren door hem was gepubliceerd. Hij keek mij, zoals dikwijls zijn gewoonte was, | |
[pagina 100]
| |
wat wantrouwend aan en zei enigszins korzelig en kortaf: ‘nee, het was andersom! Ik schreef eerst het gedicht’. Hoe dit ook geweest moge zijn, in deze toevallige opmerking zou ik een sleutel willen zien voor het begrijpen van zijn leven en zijn werk. Dit verhaal houdt tevens de waarschuwing in, dat men de biografische personalia, welke betekenis deze ook kunnen hebben voor het werk van een schrijver, toch niet mag beschouwen als een soort plattegrond voor de doolhof van het scheppingsproces bij een dichter. Slauerhoff heeft zelf in dit verband opgemerkt: ‘Verzen moet men niet al te letterlijk nemen’. Een werkelijk ontwapenende opmerking van een dichter, die zich zo weerloos in iedere regel van zijn werk heeft onthuld! Bij het doorlezen dezer dagen van oude brieven van hem trof mij een passage, die ik u niet wil onthouden. De brief was geschreven in Leeuwarden op 29 juli 1929. Hij was juist weer terug in Holland van een buitenlandse reis toen zijn vader in Leeuwarden stierf. In de aanhef van zijn In Memoriam Patris heeft hij het vermeld: Je bent haastig doodgegaan.
We hebben geen afscheid genomen.
Ik was bijna te laat gekomen,
Om nog bij het sterven te staan.
En in latere strofen beschrijft hij ook de begrafenis. De dag daarna, in genoemde brief, zegt hij in zijn gebruikelijke telegramstijl: ‘Gisteren begrafenis. Dit is toch iets afschuwelijks. Hoe kunnen ze zooiets uitvinden’. Welnu, Slauerhoff kon en wilde geen vrede hebben met en zich niet aanpassen aan tal van uitvindingen in het maatschappelijk bestel van onze westerse beschaving. Aanpassen, compromissen, dat was voor hem verraad aan wat hij als de essentie van het menselijk bestaan beschouwde. Dit is dan ook geen bewijs van zijn egocentrisch individualisme en zijn tegendraadsheid, maar van zijn menselijkheid. Vandaar ook zijn hang naar primitievere culturen, waar het leven nog meer authentiek was zoals een Spanjaard zou zeggen, minder verbureaucratiseerd en gemechaniseerd dan | |
[pagina 101]
| |
in onze technische beschaving. Dat hij een bijzondere haat zou hebben gehad tegen het blanke ras of de westerse cultuur lijkt mij een gratuite bewering. Dat vooral het kleinburgerlijke Holland het moest ontgelden ligt in de rede. En dat hij hier niet kon aarden maar er zich ook niet los van kon maken, en dat dit de aanleiding was voor een dubbele wrevel, ligt ook in de rede. In zijn minder grillige uitspraken heeft hij zich trouwens zeer gematigd over de Nederlandse beschaving uitgelaten. Hij schreef: ‘Ik beschouw Spanje en China als de beschaafdste landen van de wereld. De Hollandsche beschaving is als roggebrood: substantieel, degelijk, maar niet gracieus’. En behalve het geestelijk roggebrood hinderde hem hier ook dat er nooit iets origineels gebeurde, dat er hier geen passie was: En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.
En wanneer hij schreef: De Friesche aard is benepen en uit zich niet groot,
weegt en wikt.
zal hij dat zonder twijfel ook voor het gehele land hebben bedoeld. Er is geconstateerd dat culturen, waarmee hij kwistig in zijn werk omspringt, niet steeds de toets van een erudiete kritiek kunnen doorstaan. Ook zijn kennis van het Portugees idioom zou niet perfect geweest zijn. Alsof Slauerhoff geambieerd zou hebben ooit als filoloog of sinoloog herdacht te worden. En alsof Guadalajara niet evengoed in Peru als in Mexico had kunnen worden gesitueerd. Slauerhoff nam stukken van continenten en van culturen mèt zijn ervaringen en al zijn ontmoetingen op in zijn wereldbeeld en wat daarin niet paste stootte hij af. Hij schiep zijn eigen rijk, waarin verleden en toekomst in één grote kosmische visie verenigd waren tot en met de laatste ondergang, waarin alles verdwijnt wat eens historie was: | |
[pagina 102]
| |
En de rots der eeuwen wordt
Eens brandend opgelicht
En als steen des aanstoots gestort
In den dag van het laatst gericht.
Zijn zo populair geworden credo ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, nooit vond ik ergens anders onderdak’, moet men toch werkelijk niet zó interpreteren, alsof de poëzie voor hem een soort vluchtheuvel was voor zijn geteisterd bestaan, een ornament in het leven - en dat zou zij ook voor zijn lezers niet moeten zijn. Poëzie was voor hem de substantie van het leven zèlf. Schrijven was voor hem geen beroep en ook geen vrije-tijdsbesteding of liefhebberij, maar de noodzaak om zijn disharmonieën tussen droom en werkelijkheid te verbeelden, zichzelf te verwerkelijken en te handhaven in een voortdurend protest tegen de wereld, die hem levensnormen en levensvormen wilde opdringen die niet de zijne waren en die hij als een aanslag voelde op de essentie van het menselijk bestaan. Zijn gehele oeuvre is een registratie van dit protest. Wie dit niet inziet, ziet alleen een aantal sublieme en een aantal slechte gedichten en wat meeslepend proza; hij vraagt zich af of Slauerhoff zich eigenlijk wel voor iets heeft ingezet en ziet niet dat hij dit in heviger mate heeft gedaan dan enig ander Nederlands dichter in deze eeuw. Het is beperkt, om niet te zeggen een armzalige visie, om in zijn piraten, conquistadoren, avonturiers, alleen maar projecties te zien van infantiele complexen, in zijn historische figuren anachronismen en in zijn exotische landschappen mystificaties en chinoiserieën. Men kan Slauerhoff wel decadent noemen, maar dan moet men toch begrijpen, dat de verdorring van het burgerlijke bestaan, de absurde conventies, de afschuwlijkheden van een geperfectioneerde beschaving die geleid heeft tot de airconditioned nightmare waarin wij ons op het ogenblik bevinden tot norm verklaard wordt voor het leven op aarde. Slauerhoff was iemand wiens gemoedsleven permanent in gisting was. Vandaar dat alles, maar dan ook alles wat hij op papier zette, dit onvervalste authentieke Slauerhoviaans accent heeft. En omdat hij een weergaloze poëtische vitali- | |
[pagina 103]
| |
teit bezat - zijn produktie bewijst het - zijn ook zijn on-affe, zijn slechte verzen interessant en zuiver literair bezien werkelijk geen catastrofen. Over zijn slordige verstechniek heeft hij zelf, schrijvend over de door hem zo bewonderde poète maudit Tristan Corbière (maar in wezen een autokritiek), gezegd, dat hij ‘minder om den schoonen, vollen en klaren klank, meer om de aanschouwelijkheid der concentratie, de beheerschte en onverwachte wending van zijn vers gaf, was zijn zaak, hij wil het zoo, hij kon het zoo, en zijn meesterschap en techniek doen niets onder voor die van de meest virtuoze der “groote” dichters. Deze weten een breede golf van geluid voort te stuwen, die wel is waar nooit inzinkingen heeft, maar zich ook nooit plotseling fel, stormachtig verheft en altijd in denzelfden koers blijft. Zij zijn vergelijkbaar met groote mailstoomers: vaste lijnen, transatlantisch schoone panorama's, betrouwbare vaart, breed zog, zeer genietbaar voor gemakzuchtige toeristen in de domeinen der literatuur. Bij Corbière raakt men nooit uitgevaren. Steeds vaart hij op een andere wijze uit, steeds heeft hij andere invallen. Elk vers heeft een andere wending, en elk vers gaat herhaaldelijk overstag’. Du Perron, die dit stuk eens citeerde, voorzag het met het korte, afdoende commentaar: ‘Ziedaar!’ In het ‘Zevende Cahier van een Lezer’ - een uitvoerige studie over Slauerhoff - heeft Du Perron over diens verstechniek en wat daarmee samenhangt het laatste woord reeds gezegd, 30 jaar geleden. Maar er zijn literaire critici, die dit blijkbaar nog steeds niet hebben gelezen. Wat voor Slauerhoffs poëzie geldt, geldt ook voor zijn leven. Hij zelf voer ook steeds een andere koers, hij zelf - en allen die met hem in aanraking kwamen - raakten nooit uit de gevaren. Hij was wat egocentrisch en wispelturig, constant alleen in zijn besluiteloosheid, hij wilde steeds veranderen, maar hij wist of hij vreesde, dat het overal hetzelfde was. Eenzaam zocht hij de gemeenzaamheid, die hem weer benauwde, omdat hij zonder vrijheid en zonder ruimte niet leven kon. Hij was onberekenbaar en niet zonder ressentimenten en soms van een onredelijke agressiviteit. Maar wie hem kende - en men kan het in zijn brieven nalezen - weet dat hij in hoge mate | |
[pagina 104]
| |
menselijk was. En als het niet wat paradoxaal klinkt in het conventionele beeld, dat men van hem heeft, zelfs zeer sociaal. Velen schijnen overigens vergeten te zijn dat deze onmaatschappelijke dichter en zwerver toch ook, en passant, om het zo te zeggen, zijn gehele leven het medische beroep heeft uitgeoefend, eerst op de koelieboten in de Chinese zeeën tot, om met de dichter Bloem te spreken, ‘god betert, in 't Friesche Beetsterzwaag!’ In zijn nagelaten papieren bevindt zich de volgende, losse, autobiografische notitie: ‘Een tijdlang heb ik het als geluk ervaren ver van de aarde en de menschen af te zijn, op zee, alleen. Dit niet uit menschenhaat, maar medelijden en weerzin. Het is niet om aan te zien, het leelijke, het onbeholpene van de menschen in hun leven. Er zal een tijd komen dat mij dit niet langer stoort, dat het denkbeeld van het volmaakte zoo vast in mij is dat dit de werkelijkheid is, en de werkelijkheid waarin ik leef bijzaak. Dan zal de nabijheid van de menschen ook beter te verdragen zijn. Want ik zal dan nog verder van hen af zijn dan op zee. En hoe verder men van hen af is, hoe beter men nog helpen kan’. Het lijkt mij onbehoorlijk om over Slauerhoff te schrijven en aan zulk een document van oprechtheid, van eenvoud en van directheid voorbij te gaan. Hij was een bundel van tegenstrijdigheden, wat niet zo singulier is. Maar uitzonderlijk was, dat hij de moed had om deze tegenstrijdigheden volledig te leven. Hij leefde wat hij was. En daar hij ook nog dichtte wat hij leefde, ontstaat een wat slordig en verbijsterend beeld, dat moeilijk ingevoegd, kan worden in het geordende bestaan van een maatschappij, die ook de cultuur wel haar plaats geeft, mits eveneens geordend. Een van zijn meest op de voorgrond tredende eigenschappen zou ik zijn onzekerheid willen noemen. Niet, uit de aard der zaak, de innerlijke onzekerheid die hij met alle romantische figuren gemeen heeft en ook niet de onzekerheid die tot uiting kwam in zijn besluiteloosheid, die waarlijk excessief was, maar zijn vermogen om een atmosfeer van onzekerheid te scheppen en om zich heen te verspreiden, zodra hij op het toneel verscheen. Als hij een kamer betrad, had men onmiddellijk het gevoel geen vaste grond meer onder de voeten te hebben, | |
[pagina 105]
| |
maar zich te bevinden op het dek van een zwalkend schip. Het opmerkelijke echter was dit: dat bij alle vaagheid zijn reacties op mensen en dingen steeds persoonlijk waren, scherp en concreet. Deze concrete beelding vindt men ook volledig terug in zijn poëzie en in zijn proza. Het is ongetwijfeld zo dat deze romanticus, wiens poëzie doordrongen is van een oneindige melancholie, die alleen te vergelijken is met die van Novalis, nooit zijn romantiek gebruikte om de werkelijkheid te ontvluchten. Noch naar het verleden noch naar het hiernamaals. Zijn romantiek was zeer aards en het geluk dat hij zocht was niet het elysium maar eldorado: het eiland der gelukzaligen, dat, zo hield hij het met een wrevelige hardnekkigheid vol, toch ergens op aarde te vinden moest zijn. Zijn leven is een land nog niet in kaart gebracht. En al zouden alle bronnen beschikbaar zijn voor zijn biografie, dan zal ook dat nog niet gebeuren. Want, zoals alles wat van belang is in de historie, zal ook zijn leven een onvoltooid verleden blijven. En wij kunnen niet bevroeden wat lateren in zijn werk zullen lezen en welke dimensies aan zijn leven zullen worden toegevoegd. Vandaag 25 jaar geleden is hij gestorven. Afgemat door slopende ziekten, de astma, de malaria, de tuberculose, is hij opgebrand. Hij heeft zich nooit gespaard. Hij heeft geen risico's in het leven geschuwd. Hij heeft nooit op de safe side willen staan en de prijs die hij daarvoor betaald heeft is groot geweest. Toen ik hem, kort voor zijn dood, bezocht vond ik hem innerlijk onveranderd. Wellicht een sadder and a wiser man, maar toch niet wijs genoeg om zijn dromen te verraden. Wat hij het meest bewonderde in Corbière, is dat deze ‘tot het laatst toe heeft gestreden, gespot, hij heeft geen enkele concessie gedaan’, en ook de regel uit het gedicht opgedragen aan de door hem bewonderde dichter ‘A.R.H.’ - Zoo pleegden allen ontrouw aan zichzelf,
heeft dit sterk autobiografisch accent. Wat hem in de laatste maanden van zijn leven bezig hield met een intensiteit, die mij verbaasde en die ik nooit bij hem | |
[pagina 106]
| |
had gekend, waren niet de piraten uit het verleden maar uit het heden: Franco en zijn avonturiers. Ik besprak met hem serieus de mogelijkheid dat hij de republikeinse kant in de Spaanse burgeroorlog als medicus zou versterken. Maar zijn herstel liet op zich wachten en hij wilde eerst naar warmere streken om te herstellen ‘voor den winterslaap van dit edel strijdros’, zoals hij mij in een milde zelfironie schreef, maar wat weldra zou blijken niet zonder een navrante dubbelzinnigheid te zijn. Wist hij of wist hij niet dat het einde nabij was? Wie zal het zeggen? Een van zijn vrienden die hem geruime tijd niet had gezien, heeft beschreven hoe hij hem op zijn doodsbed vond: Onherkenbaar, ongenaakbaar, in zichzelf besloten, met zichzelf verzoend en zeer superieur. Aan deze woorden is niet veel toe te voegen. In de schaduw van de dood wijken en vervagen de menselijk al te menselijkheden, alle grilligheden en bijkomstigheden. Wat blijft, dat is de gestalte van een groot dichter, wat blijft, dat is zijn werk. En wat blijven zal is ook de legende van Jan Slauerhoff, de mens die toch ook moest ervaren en aanvaarden wat niet alleen alle romantische dichters als hij, maar alle stervelingen ervoeren sinds de zondeval: het paradijs op aarde is een verboden rijk. |
|