Maatstaf. Jaargang 10
(1962-1963)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Mr. Abel J. Herzberg
| |
[pagina 11]
| |
bijzonder bij het proces geïnteresseerd waren, onder wie in de eerste plaats West-Duitsland. De procureur-generaal kwam binnen met zijn staf en nam plaats aan een grote tafel rechts in de zaal, overladen met dossiers en dikke boeken, tegenover de tafel, die op het podium stond en voor de Rechtbank bestemd was. Naast hem, links in de zaal, kwam de verdediger met zijn helpers te zitten. Allen droegen hun officiële zwarte toga. Het grote staatswapen van Israël aan de wand vóór ons maande tot ernst. Maar die was er nog niet. Veeleer hing er iets feestelijks in de zaal, tenminste iets van verwachting. Het was een paar minuten voor negen en nogal rumoerig, want iedereen zocht naar de voor hem gereserveerde plaats, en iedereen had een opmerking voor ieder ander. Toen, ineens, sloeg het geluid neer. De woorden stokten en ieder keek op, want Adolf Eichmann was door een drietal politiemannen, door een onzichtbare deur in de wand, de glazen kooi binnengeleid, die daar te zijner beveiliging was opgericht. De regering vreesde voor een aanslag en wilde hem tegen kogels beschermen. Ik had hem niet herkend. Zijn gezicht herinnerde ik me trouwens niet. Alleen de uitdrukking van hoogmoed, die daar van af straalde, leefde zelfstandig in mijn geheugen verder. En die was verdwenen. De vijandige en machtige uniform was verwisseld voor een simpel zwart confectiepakje, dat van hoger hand voor hem was besteld, opdat hij er een beetje netjes uit zou zien in het oog der wereld. Hij genoot de roep, een der grootste moordenaars te zijn uit de historie. Maar ziet zulk een man er zó uit? Een miezerig klein mannetje was er binnengebracht, die - zou men zo zeggen - berecht werd, omdat hij een op afbetaling gekochte fiets verduisterd had, of misschien zijn buurman ter wille van een paar honderd gulden had gechanteerd. Heeft deze kleine stiekemerd miljoenen mensen op zijn geweten? Zijn we voor deze kleurloze, een beetje groezelige en kaal wordende kleinburger van een jaar of vijftig, allemaal hierheen gekomen? We hadden het van tevoren kunnen weten. Er was geen plaats voor de illusie, dat de verschijning van Eichmann in Jeruzalem een sensatie of ook maar een huivering zou verwekken. Maar dat valt iemand achteraf pas in. Men heeft ge- | |
[pagina 12]
| |
probeerd in zijn ogen, in de trek om zijn mond, of in zijn houding de wreedheid en meedogenloosheid te ontdekken, die zijn vroegere optreden konden verklaren. Povere pogingen om eigen illusie en die van zijn lezers te redden! Niets daarvan klopt. De ontdekking trouwens, dat er niets te ontdekken viel, was spoedig schokkend genoeg. Ontstellend werd het te moeten toegeven, dat de verdachte niets ontstellends vertoonde, maar juist de indruk maakte in niets af te wijken van het patroon van de gewone, om niet zeggen de banale, man. Hij zal natuurlijk zijn persoonlijke eigenschappen wel hebben. Zoals hij een eigen naam heeft. Zonder deze zou hij niet te identificeren zijn. Maar zij zijn niet in strijd met de banaliteit. Zij maken geen enkeling van hem, zij bevestigen veeleer, dat in hem het soort, de eenvormigheid, niet de verscheidenheid opvalt. Hij heeft ongetwijfeld denkbeelden gehad, maar hij heeft niet gedacht met zijn hersens, doch met de platte Duitse pet, welke die hersens verborg. Miljoenen hebben diezelfde pet gedragen. En wanneer zijn hart geklopt heeft, dan heeft hij, zo vlug als hij kon, zijn uniform dichtgeknoopt, als geluidsbarrière tegen de klanken, die dreigden uit hem op te stijgen. Trek hem die uniform uit, neem hem zijn pet af, en gij houdt een armzalige stumper over. Hier beginnen de problemen. De uniform heeft gezondigd, de stumper moet boeten. De ‘uniform’, d.w.z. de man als deel van de groep, van het volk en de staat, kortom de man als deel van het geheel, zoals de letter deel is van het woord en het woord deel van de taal. Is de letter aansprakelijk voor de leugen? Is de man aansprakelijk voor de moord, die de staat en de maatschappij hebben bedreven? Is één van ons meer dan een letter, zij het dan in een ander woord dan hij, en aaneengeregen in een andere zin? Maar wie maakt ons tot woord, en wie rijgt ons aaneen tot een zin? Wij zelf, of een macht boven of buiten ons? En wie zal al deze moeilijke vragen beantwoorden? De bode vertelt het ons, die gezellige corpulente soldaat, die gedurende het hele proces van de ene tafel naar de andere zal dribbelen, stukken zal aanreiken en briefjes zal overbrengen. Hij springt in de houding en roept door de zaal: | |
[pagina 13]
| |
‘Beth Hamischpath’, d.w.z. de Rechtbank. Iedereen staat op. Het wijze driemanschap treedt binnen. Het zal zich met onze vragen bezighouden. De stilte valt. De belangstelling is algemeen. | |
II
| |
[pagina 14]
| |
beluisteren. Het is nogal tijdrovend. Het is, voorzover er Duits gesproken wordt, voor de rechters ook overbodig. Want zij zijn alle drie in Duitsland geboren en hebben daar hun opleiding als juristen genoten. De voorzitter, Moshe Landau komt uit Danzig en de bijzitters Benjamin Halevi en Jitzchak Raveh resp. uit Leipzig en Königsberg. De griffier is een voormalig Keulenaar. Gideon Hausner, de procureur-generaal, die als openbaar aanklager fungeert, is weliswaar van huis uit een Pool, maar het Duits beheerst hij niet minder goed dan wanneer hij westelijk van de Oder-Neisse-linie geboren was. Om van de advocaten-generaal, die hem ter zijde staan, maar niet te spreken. Gavriel Bach is als Duitser geboren en heeft in zijn jeugd vele jaren in Nederland doorgebracht. Het gymnasium in Amsterdam heeft hem als leerling gekend. En de wieg van Jaakov Baror, wiens naam een Hebreeuwse transcriptie is voor Breuer, heeft in Frankfurt am Main gestaan. Voor een goede justitie had men zich dus zonder enig bezwaar van het Duits kunnen bedienen. Maar dat ging natuurlijk om allerlei redenen niet, officiële en officieuze. Voor een groot deel van de pers en bevolking van Israël ware het proces onverstaanbaar geweest. Van tijd tot tijd kan de President of kan een der andere rechters zich met de vertaling, die nota bene in de eerste plaats voor hen bestemd is, niet verenigen. Dan hoort men hen de tolken interrumperen en verbeteren en dat is dan voor het publiek niet onvermakelijk. Een enkele keer heb ik zelfs zoiets als een collegium doctum tussen de heren meegemaakt over de Hebreeuwse betekenis van de een of andere ambtelijke Duitse term. Stadhuistaal is lelijk. Duitse stadhuistaal is rondweg afschuwelijk. Eichmann echter bleek daar dol op te zijn. En daar zit je dan mee in de oude stad van koning David. Zo herinner ik mij een discussie over het woord ‘federführend’. In Amsterdam waren we al niet verder gekomen dan tot een omschrijving. Hoe zou dat in Jeruzalem beter zijn? Maar voorlopig hoefde dat ook niet, want het programma bracht deze technische moeilijkheden nog niet mee De President gaat met zijn vragen verder: ‘Wordt U in dit proces vertegenwoordigd door Dr. Robert | |
[pagina 15]
| |
Servatius en de Heer Dieter Wechtenbruch?’ ‘Jawohl’. Deze twee advocaten zijn door Eichmann gekozen. De eerste is ingeschreven bij de balie in Keulen en heeft ervaring als verdediger in processen tegen oorlogsmisdadigers. Hij is de advocaat geweest van Fritz Sauckel, gouwleider van Thüringen, en gevolmachtigde voor de tewerkstelling van arbeidskrachten in Duitsland en de bezette gebieden, zoals de eufemistische omschrijving luidt van de dwangarbeid. Wij hopen maar voor Eichmann, dat zijn advocaat meer succes zal oogsten voor hem dan voor zijn vorige cliënt. Sauckel is namelijk door het Internationaal Militaire Tribunaal in Neurenberg op 1 oktober 1946 ter dood veroordeeld, een vonnis, dat veertien dagen later door de strop is voltrokken. Ook is Servatius als verdediger opgetreden in het proces tegen de leiding der Nationaal Socialistische Duitse Arbeiders Partij, een van die processen tegen groepen en organisaties, die in Neurenberg voor het genoemde Tribunaal zijn gevoerd. Wechtenbruch is lid van de balie in München. Deze nog jonge man is in Jeruzalem niet zelfstandig opgetreden. Hij is de medewerker van Dr. Servatius, en heeft zich in het bijzonder belast met het vinden van getuigen à décharge en met hun verhoor, namens de verdediging, in het buitenland. Voor de toelating van deze advocaten is wetswijziging nodig geweest, niet omdat zij Duitsers waren, maar omdat, volgens de geldende bepalingen, slechts Israëlische staatsburgers als verdedigers voor Israëlische rechters konden verschijnen. Die wetswijziging heeft onderdeel uitgemaakt van de pogingen der regering van Israël om een volkomen faire berechting te waarborgen. Het ware in strijd daarmede, zo meende zij, [of zo meende zij, dat anderen zouden menen], wanneer een Israëlisch advocaat met de verdediging zou zijn belast, gesteld dan al, dat er onder de balie in het land iemand gevonden zou kunnen worden, die bereid was die verdediging op zich te nemen. Deze gedachtengang is dus in het belang van Eichmann gevolgd. Zij is begrijpelijk, maar of zij hem ook werkelijk heeft gebaat, is niet zeker. Israël heeft haar ook betaald. De minister van financiën pleegt daar weliswaar meer zorgen te hebben dan geld, en | |
[pagina 16]
| |
heel wat meer ook, maar twintig duizend dollar voor Dr Servatius moesten er maar van af. Het is, als men op zijn onkosten let, nog niet eens erg veel. Het was trouwens slechts een fractie van de kosten van dit proces. De belastingbetaler keek, als hij daaraan dacht, nog een beetje zuurder dan gewoonlijk, en dat wil wat zeggen. Want zijn gezicht staat, evenals overal anders, toch al niet op mooi weer. Maar is het eigenlijk niet een schone wraak, om de verdediging van een Jodenmoordenaar bij uitstek uit een Joodse beurs te mogen betalen? Het is een vorm van gerechtigheid, die niet iedere dag voorkomt. En wat voor een moordenaar! Tenminste volgens de akte van beschuldiging met haar vijftien punten, op twaalf waarvan de doodstraf staat. De President leest ze stuk voor stuk voor. De microfoons geven de vertaling gelijktijdig in drie talen, ter keuze van wie luisteren willen. Het is een beetje overbodig. Wij hebben allen tevoren een volledig afschrift ontvangen tezamen met allerlei ander materiaal, waaronder de tekst van de wet van 1950, op grond waarvan de vervolging van Eichmann is ingesteld, en van de memorie van toelichting die haar, toen zij werd ingediend, heeft begeleid. ‘Hebt ge de aanklacht begrepen?’ ‘Jawohl, Herr Präsident’. | |
III
| |
[pagina 17]
| |
Een briefkaart van een man uit Hongarije uit een deportatietrein op weg naar Auschwitz: Aan de voorkant staat het adres van zijn familie met de woorden: ‘Gezegend zij de hand, die deze kaart verstuurt’. Er is zulk een gezegende hand geweest. Zijn vrouw heeft de kaart ontvangen en las: ‘Vandaag woensdag... Men heeft ons samengepakt en wij reizen. God zij met jullie. Ik neem jullie in mijn armen. Veel kussen. Papa’. Wat mij betreft had het bewijs uit deze ene kaart kunnen bestaan. Het ware genoeg. De vrouw aan wie zij gericht was, is later als getuige verschenen en heeft haar overgelegd. Het was erg stil in de zaal. Er zijn vele, vele van zulke briefkaarten geschreven. Veel en veel meer, dan er gezegende handen waren om ze te verzenden. Zij zijn langs de spoorrails blijven liggen en daar verrot. Kort na de opening der procedure werd het proces-verbaal overgelegd van het verhoor van Eichmann door de politie. Het bestaat uit zes delen, in totaal 3564 pagina's, tezamen zes kilogram papier. Een volledige afdruk van het origineel is aan de pers verstrekt. Daarin komen ook alle correcties voor, die Eichmann heeft aangebracht en stuk voor stuk heeft geparafeerd. Het verhoor is in het Duits gehouden en op de band opgenomen, die voor een klein deel ter terechtzitting is afgedraaid. Wij zijn door deze techniek in staat kennis te nemen van alle vergissingen, aarzelingen en herhalingen van de ondervraagde. Zij verhogen voor ons slechts de waarde van het stuk. Een gesprek tussen het hoofd der politie en de verdachte gaat aan het eigenlijke verbaal vooraf. Daaruit blijkt, dat er geen enkele pressie op de verdachte is uitgeoefend. Ook alles, wat zweemt naar een kruisverhoor is angstvallig vermeden. Het was de betreffende ambtenaar verboden. De verklaringen van Eichmann, die wij aldus onder ogen krijgen, maken dan ook een volkomen spontane, en vooral een volkomen oprechte indruk. Veel meer dan de verklaringen, die hij later ter terechtzitting in zijn kruisverhoor aflegt. Hetgeen intussen niet zeggen wil, dat zij met de objectieve waarheid | |
[pagina 18]
| |
overeenkwamen. Hierover zal tijdens de verdere behandeling van de zaak nog heel wat te doen zijn. Eichmann begint met uitvoerige mededelingen over zijn jeugd, zijn familieverhoudingen en zijn opleiding. In het algemeen wordt daarin bevestigd, wat wij reeds uit anderen hoofde wisten. Allerlei vroeger door hem opzettelijk rondgestrooide romantische verhalen, zoals die over zijn geboorte in Palestina, blijken verzinsels te zijn. Ook is het niet waar, dat hij in Linz - zoals in zijn glorietijd vermoedelijk niet zonder zijn toedoen werd verteld - dezelfde leraar in de geschiedenis heeft gehad als Adolf Hitler. Hij is op 19 maart 1906 in Solingen, in het Rijnland geboren, waar zijn vader boekhouder was van de Tram- en Elektriciteitsmaatschappij. In 1914 vertrok de familie naar Linz in Oostenrijk. Zijn moeder is kort daarop in 1916, toen hij dus 10 jaar oud was, op tweeëndertigjarige leeftijd gestorven. Uit het huwelijk van zijn ouders zijn vijf kinderen geboren. Een van zijn broers is voor Stalingrad gesneuveld. Met zijn twee andere broers en zijn zuster heeft hij de laatste 18 jaar geen contact gehad. De moeder is gestorven door de kort op elkaar volgende geboorte der kinderen. De tweede vrouw van zijn vader, was evenals deze streng gelovig protestant. Hijzelf heeft ook tot 1937 tot de Evangelische Kirche behoord, is toen uitgetreden, ‘bin danach im Laufe der 15 Jahre seit '45, wo man dann wieder andere Erkentnisse sammelte nach diesen Zeiten, bin innerlich, hab innerlich, wieder zurück gefunden’, maar hij is toch niet tot de kerk teruggekeerd, omdat hij zich daarvoor geneerde. In hoofdzaak, zegt hij, was zijn vader met diens vroomheid aanleiding daartoe en nog in sterker mate geldt dit voor zijn tweede moeder. Onduidelijk blijft het, of hij daarmede doelt op zijn uittreden uit de kerk of op zijn schaamte om daarin terug te keren. Zoveel is zeker dat hij, wanneer hij later als getuige in eigen zaak de eed moet afleggen en hem daartoe het nieuwe testament wordt gereikt, zal weigeren dat te doen, en volstaat met de gelofte. Wij horen, dat hij een weinig vlijtige scholier is geweest. Verder dan de vierde klas van de Kaiser Franz Joseph Militär Oberrealschule [blijkbaar zoiets als H.B.S.] heeft hij het | |
[pagina 19]
| |
niet gebracht. Daarna heeft hij nog twee jaar een technische school bezocht. In die tijd heeft zijn vader ontslag genomen uit de betrekking, die hij bekleedde en heeft een eigen bedrijf opgericht tot het winnen van mineralen en olie, in welk bedrijf hij voor 50% geïnteresseerd was. Maar de tijden waren slecht. De zaak heeft het niet tot enige ontwikkeling kunnen brengen. Het duurde niet lang, of alles, wat zijn vader en ook zijn tweede moeder hadden gespaard, was verdwenen. De financiële moeilijkheden van de familie werden nog vergroot, doordat de eigenaar van een machinefabriek, waarin zijn vader geld had gestoken, dit had verduisterd, en, ten einde raad, zich heeft opgehangen. Na enkele jaren bij zijn vader en bij enkele andere firma's in hoofdzaak als verkoper te hebben gewerkt, kwam Eichmann door bemiddeling van relaties van zijn stiefmoeder, ‘die in den meisten Fällen bei uns die Initiative an sich riss’ als vertegenwoordiger bij de Vacuum Oil Company. Hij was toen 22 jaar oud en is daar 5½ jaar gebleven. Zijn taak bestond in het afsluiten van contracten voor het plaatsen van benzinepompen, en in het voeren van de, in verband daarmee vereiste, onderhandelingen met de plaatselijke overheid. Daarnaast had hij de leveranties voor te bereiden van petroleum in het z.g.n. Muehl Viertel, hetgeen hem, naar hij vertelt, bijzonder aantrok. Er komt heimwee in zijn verhaal, als hij zich dit gebied begint te herinneren. De mensen leefden er zoals 50 of 100 jaar geleden, het land was rijk aan allerlei bossen, maar vooral ook aan de ruïnes der kastelen van vroegere adellijke geslachten. Zij fascineerden hem, telkens als hij er kwam. Deze romantische trek, vertelt hij later, heeft hem nooit verlaten, ook niet tijdens de reizen, die hij in verband met de Jodenvervolging maken moest. In 1933 is hij ontslagen. Niet, zoals hij het destijds heeft doen voorkomen, wegens zijn politieke gezindheid, maar omdat er geen werk genoeg meer was voor het aanwezige personeel, en hij, als enige ongetrouwde, voor ontslag het eerst in aanmerking kwam. Hij woonde toen in Salzburg en reisde met het slechte nieuws naar huis terug. Vader, volmaakt geruïneerd, was | |
[pagina 20]
| |
met agenturen begonnen in elektrische artikelen. Hij zelf had de destijds voorgeschreven schadeloosstelling van 5 maanden gage ontvangen. Hij had een voortreffelijk getuigschrift op zak. Maar wat hij nu verder aanvangen moest, wist hij niet. Hij zal voor zichzelf moeten beginnen, maar durft het niet aan. ‘Hij was gewend geleid te worden’, verklaart hij zelf. Hij stuitte op moeilijkheden, hij weet niet meer welke. Plotseling, midden in zijn eerste reis naar een klant, met wie hij voor het eerst een belangrijke zaak zou doen, viel hem in, dat hij Duitser was van nationaliteit en in Duitsland, het grote Duitsland, zijn geluk moest beproeven. Hij breekt zijn reis dan ook af. Maar het zijn - wij lezen het tussen de regels - politieke verlokkingen geweest, die zijn besluit hebben bepaald. Hitler was aan de macht gekomen. In Duitsland is leiding te verwachten, steun van de Partei. Hij was toen al een jaar of twee bij de SS. maar de Partei was in Oostenrijk verboden. Hij had zijn uniform al besteld, hij had het zelfs al betaald, maar kon het niet eens meer halen. Eichmann is naar Duitsland gegaan uit angst, niet voor vervolging, maar uit een soort sociale ruimtevrees. Hij heeft zich daarbij in de rug laten dekken. Hij heeft zich tot de Duitse consul in Linz gewend, met wie de familie Eichmann bevriend was, en heeft zich door deze een aanbeveling laten geven, waarin stond, dat hij ‘zoals mij [t.w. de consul] door competente derden verzekerd werd’ ontslagen was wegens zijn lidmaatschap bij de ss. Wanneer men hem er in Israël dan op wijst, dat hij zich door zijn beroep op die aanbeveling, aan bedrog heeft schuldig gemaakt, want dat hij in werkelijkheid ontslagen was op grond van werkloosheid, antwoordt hij, dat hij op de informaties van de consul af moest gaan. Als deze politieke motieven aanvoerde voor het ontslag, dan moest dat wel waar zijn. De consul had zijn eigen bronnen. Wie zijn zegslieden waren, wist hij natuurlijk niet, en dat ging hem ook niet aan. Eichmann laat zich zo makkelijk niet vangen. Maar laten we daaraan voorbij zien. Alle voorwaarden, die aanwezig moeten zijn, om een jongeman van zijn tijd ontvankelijk te maken voor de na- | |
[pagina 21]
| |
tionaal-socialistische pathetiek, waren bij hem vervuld. Wat wij daarover te horen kregen, is dan ook kenmerkend, niet alleen voor hem maar voor een hele generatie. ‘Reeds in onze schooltijd hebben wij, onschuldig natuurlijk, groepen gehad, nationale, socialistische, monarchistische, zoals het jonge mensen nu eenmaal aanwaait, revolutionair enz. en zonder dat zij zich daarbij iets bijzonders denken, alleen maar misschien, omdat een goed schoolvriendje monarchist was, of nationalist, ging men of naar de ene partij of naar de andere. Dus let wel als je blieft, niet partij als zodanig, maar alleen in de klas. Zoals zich nu eenmaal zulke groepen vormen’. Zijn vader bekreunde zich helemaal niet om politiek. Maar in Linz had hij een vriend, wiens vader luitenant-veldmaarschalk geweest was onder keizer Franz-Joseph, die overleden was, maar die in de herinnering van de familie voortleefde, omstraald door een aureool van dapperheid. ‘Ein sehr ordentlicher korrekter Soldat, ein sehr ordentlicher korrekter Mensch’, zo werd er over hem gesproken. De moeder van zijn vriend was van Oostenrijkse adel en kon, toen in 1919 haar vroegere wereld ineenstortte, niet nalaten het vroegere ‘klimaat’ te handhaven. Onder invloed van die vriend, die in het oude militaire milieu was blijven leven, trad hij tot de zogenaamde Jungfrontkampfverband toe, een jeugdafdeling van de Duits-Oostenrijkse vereniging van vroegere frontsoldaten, wier leuze luidde: Gemeinnutz geht vor Eigennutz. Die jeugdorganisatie van Eichmann was de enige, die het toen waagde, om naast de sociaal-democraten de straat op te gaan, te marcheren, weliswaar zeer zelden, maar dan toch vaak genoeg, zoals bij onthulling van monumenten in Linz. De spoken van de ruïnes uit het Muehl Viertel, hoezeer toen nog niet bezocht, zullen met de kwajongens van de Kaiser Franz Joseph Militär Realschule wel hebben meegemarcheerd. De hele politieke verwarring van die dagen, dat wil zeggen van het eind der jaren '20 en begin '30 wordt ons geschilderd, zonder dat er echter ergens van enige idee of van enig program sprake is. Wat daarin treft, is juist het slobbe- | |
[pagina 22]
| |
rige, het oppervlakkige van de opvattingen van Eichmann, als er al opvattingen geweest zijn. Het ‘nozemachtige’, het niet weten waarvóór, het enkel weten waartegen. ‘Ik behoorde’, zegt hij ergens, ‘tot dat soort mensen, die zich in het algemeen geen eigen oordeel vormen’. Hij was op zijn best een monarchist, omdat hij thuis zoveel moois over de tijd van de monarchie had gehoord. Hij heeft als halfwas eens een kaart naar keizer Wilhelm II in Doorn gezonden op diens verjaardag. En hij had nog antwoord gekregen ook. Tegen de Joden echter ging het - als we Eichmann mogen geloven - destijds in zijn kringen in Oostenrijk niet. Tijdens de hele procedure heeft hij staande gehouden, nooit een antisemiet geweest te zijn. Het ging vooral tegen het Verdrag van Versailles, tegen de werkloosheid en de barre economische toestand. Maar langs welke methode, met welk uitgangspunt en met welke wapens? Alles bleef even vaag. Een modderig gevoel van onlust was alles, wat er te beleven viel. Toen op een dag kwam Eichmann een zekere Ernst Kaltenbrunner tegen. Zij kenden elkaar van de straat. Hun vaders waren vrienden geweest en hadden wel eens tezamen een glas bier gedronken bij een streng protestantse oude juffrouw, een vriendin van zijn stiefmoeder. Kaltenbrunner eiste kort en goed van hem: Du sollst zu uns kommen. Hij antwoordde: Ja, gut. En zo kwam Adolf Eichmann bij de ss. Wat was dat destijds voor een jongeman, die Ernst Kaltenbrunner? Hij was advocaat, evenals zijn vader. Verder weet ik het niet. Maar het lijkt me zo, dat hij evenmin voor de galg geboren is, als zijn vriendje. Hij is er alleen aan geëindigd. Eichmann is aanvankelijk lid geweest van de Christelijke Jongemannen Vereniging. Hij was daarheen gestuurd door zijn ouders. ‘Als daar nu maar bekwame en flinke leiders waren geweest’, vertelt hij, ‘dan hadden deze de jeugd vreugde aan het leven bijgebracht. Maar zij waren er niet. Voor de vroegere kon men warm lopen. Maar voor de latere niet meer’. In Duitsland is het Eichmann aanvankelijk weinig voor de wind gegaan. Hij zocht een betrekking, zo mogelijk weer bij de Vacuum Oil Company of bij de Shell en wendde zich tot een ss-instantie om de een of andere introductie. Maar daar | |
[pagina 23]
| |
vond men, dat hij eerst maar eens moest leren ‘lopen’, d.w.z. dat hij soldaat moest worden. ‘Goed’, zei Eichmann, ‘dan maar soldaat’. Zijn opleiding is hard geweest. Maar dat kon hem niet schelen. De eentonigheid begon hem te vervelen en zo vroeg hij overplaatsing naar de sa, waarbij hij zich dan voorstelde, dat hij - zoals hij dat in de geïllustreerde weekbladen had gezien - op de treeplank zou mogen staan van de auto van de een of anders hoge partijleider. Hij vergiste zich deerlijk. Hij kwam in een museum terecht over de vrijmetselarij, en kreeg opdracht het daar verzamelde materiaal, bestaande uit foto's, munten, stempels enzovoorts te catalogiseren, op alle voorwerpen zegeltjes te plakken, deze te nummeren en dergelijke werkzaamheden te verrichten. Vier of vijf maanden heeft hij dat volgehouden. Het museum trok zeer veel bezoek van allerlei nationaal-socialistische formaties. Op een dag kwam er een heer binnen, die hij niet kende, en die zich het een en ander door hem liet uitleggen en toen tegen hem zei, dat hij de afdeling ‘Juden’ had opgericht in het s.d. Hauptamt en hem vroeg, of hij er geen zin in had, om bij hem te komen. ‘Ik had’, zegt Eichmann, ‘toen op alles ja en amen gezegd, als men me iets had gevraagd, alleen maar om van die vervelende zegeltjesplakkerij af te komen. Ik zei dus ja’. Zo is hij bij de Joden-afdeling gekomen. Het eerste wat hij daar te doen kreeg, was ‘Der Judenstaat’ te lezen van Theodor Herzl, en daar een excerpt van te maken. Het is, merkwaardig genoeg, volgens zijn eigen verklaring [en er is geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen] een der eerste boeken, zo niet het eerste, dat Eichmann ooit gelezen heeft. Voordat hij bij de sd kwam, zegt hij, had hij nooit iets anders gelezen dan de krant en wel in Linz het plaatselijke blad en verder de ‘Völkische Beobachter’. Ook liefdes- of detectiveromans las hij niet. ‘Zelfs “Mein Kampf” van Hitler had hij slechts ten dele en dan nog oppervlakkig gelezen. Rosenbergs ‘Mythos des zwantigsten Jahrhunderts kent hij helemaal niet. Misschien dat daarom Der Judenstaat zulk een diepe indruk op hem heeft gemaakt. Hij zegt: “Ich habe ihn intensiv gelesen, er hat mich interessiert, ich | |
[pagina 24]
| |
hörte bis dahin nie so etwas und nahm es in mir auf und hatte mich irgend wie, es kommt wohl von meiner eigenen romantischen Seite her, von meiner Liebe zur Natur, zu den Bergen, zu den Wäldern, hatte irgendwie einen solchen Kontakt zu diesem Buch bekommen, dass ich mir den Inhalt auch merkte und aufnahm. Denn ich wusste nicht was dann kommen sollte”. Aldus begon zijn grote carrière.
Dit hele leven is dus, zoals men ziet, zonder enig eigen initiatief van enig belang verlopen. Nagenoeg in volledige passiviteit. Eichmann heeft nooit zelfstandig een weg gekozen, nooit op enig kritiek moment zelf een beslissing genomen. Zegt niet, dat dit objectief niet waar is, en dat hij dit allemaal maar zo voorstelt. Men kan er zeker van zijn, dat hij, in dit opzicht althans, te goeder trouw is. Men kan trouwens een dergelijke levensgeschiedenis niet verzinnen. Hij voelt zijn verhaal als waar. En zich zwak te voelen en zwak te zijn, scheelt niet zoveel. Op school: beneden de middelmaat, zonder doorzettingsvermogen en zonder succes. De betrekking bij de Vacuum Oil dankt hij aan zijn stiefmoeder, die trouwens thuis alles te bedisselen heeft. Bij de ss komt hij op bevel van Kaltenbrunner. Als hij niet werkloos was geworden en de verantwoordelijkheid van een vrij beroep niet uit de weg had moeten gaan, was hij nooit naar Duitsland gereisd. Soldaat wordt hij op last van een ander. En alleen de verveling brengt hem ertoe de ss te verwisselen voor de sd. En daar aangeland is het niets dan een toeval, dat hem verder de weg wijst. Zo zal het ook verder gaan, tot dat hij aan het eind van de oorlog in Hongarije oog in oog met de dreigende ondergang komt te staan en zich overgeeft aan de volslagen bandeloosheid. Het ziet er niet zo erg naar uit, dat de openbare aanklager gelijk heeft, als hij hem het initiatief toeschrijft van een zo weinig alledaagse onderneming als de moord op miljoenen mensen. Wij komen niets tegen, wat erop wijst, dat deze man daartoe het orgaan bezit. Wat wij tegenkomen is een dienstwillige dienaar onder alle omstandigheden, waaronder hij | |
[pagina 25]
| |
zich bevindt. Als handelsreiziger, als ss-man, als soldaat. Een lakei. De man die in uniform op de treeplank wil staan bij een generaal. Dit is typisch. De lakei maakt carrière. Hij is stipt, gehoorzaam, correct, precies, intelligent, en als iedere goede lakei dient hij zijn heer niet alleen onderdanig, maar neemt hij ook diens gedachten over. Hij stijgt in rang, zijn uniform wordt mooier, zijn salaris wordt hoger, hij blijft, wie hij is: de kleine man op de treeplank, die het portier openmaakt, als de auto stopt. Het hele proces door slooft hij zich uit om zijn eigen “onbelangrijkheid” aan te tonen. Hij bedoelt zijn “minderwaardigheid”. De lakei is niet onbelangrijk. Zonder hem is zijn baas verloren. Dat weet hij heel goed, maar wat hem ontbreekt, is het gevoel van trots, die menselijke waardigheid, die volstrekt niet in strijd hoeft te zijn met ondergeschiktheid, maar de soldaat tot partner maakt van de officier, de arbeider tot deelgenoot van de patroon, al geeft de één het bevel en volgt de ander het op.
Tekening na tekening heeft Eichmann tijdens het proces over de organisatie van het Reichssicherheitshauptamt gemaakt, zeventien in totaal, met strepen en accolades, stippellijnen en hulplijnen, dikke en dunne pijlen, verwijzingen en verklaringen, lettertjes en cijfertjes, vierkantjes en cirkeltjes, alles in drie of vier kleuren, alleen maar om aan te tonen, welk een nietig onderdeel het Amt iv b 4 in het grote en machtige apparaat geweest is, en hoe hij, Obersturmbannführer Adolf Eichmann, in werkelijkheid niets anders was, dan een notitieboekje, of het doorslagpapier in de geweldige kast van de administratie. Hij wilde daardoor, het is waar, zijn aansprakelijkheid en zijn schuld verkleinen. Maar hij drukte daarmee tevens zijn eigen levensgevoel uit. Wat hij feitelijk mede te delen heeft, is lang niet altijd waar. Maar of hij in deze zelfvernedering liegt, staat niet vast. Diep in zijn wezen heeft hij nooit aan zijn eigen waarde geloofd. En misschien is dit het enige waarin hij gelijk heeft. Hij is - dat heeft hij met verreweg de meeste van zijn partijgenoten gemeen - als individueel karakter een nul. Nutteloos als een losse medeklinker, bruikbaar alleen als massa. Hij noemt | |
[pagina 26]
| |
zichzelf ergens: “ein zu (mir fällt kein anderes Wort ein) ein zu grosses Massentier”. Wij hebben hem bezig gezien, in wat hij noemt zijn “humane werk”, de verdrijving van Joden uit Oostenrijk en Duitsland, en het hersenschimmig Madagascarplan. Waar gaat hij meer prat op, dat dit plan aan zijn initiatief ontsproot, of dat dit het “enige” was, dat hij ooit in zijn leven bedacht, d.w.z. dat hij overigens nimmer enig initiatief ontwikkeld heeft? Hij was geen roofdier, hij was geen jager, hij was alleen maar een jachthond. Het enige wat hij te doen had, was het wild op te jagen, of de geschoten buit te apporteren. Luistert maar naar wat hij verder vertelt. Op een zekere dag - het moet in de nazomer van 1941 geweest zijn - had Heydrich hem bij zich ontboden. Na een korte inleidende speech, zei hij: “Der Führer hat die physische Vernichtung der Juden befohlen”. Toen zweeg hij lange tijd tegen zijn gewoonte in. Hij wilde blijkbaar weten, welke uitwerking zijn woorden op Eichmann zouden hebben. In het eerste ogenblik had Eichmann de draagwijdte van die woorden niet begrepen. En toen zij tot hem doordrong, had hij niets geantwoord. Aan zulk een gewelddadige oplossing had hij nooit gedacht. Daarop ontvlood hem alles: alle Arbeit, alle Bemühungen, alles Interesse. Da war ich gewissermassen ausgeblasen’. Toen zei Heydrich tegen hem: ‘Gaat U naar Globocnikg in Lublin, de Reichsführer [Himmler] heeft daar al de nodige instructies gegeven. Gaat U kijken, hoever hij met zijn plannen is gekomen’. Daarop is Eichmann naar Globocnikg gereisd en heeft hem de woorden van Heydrich overgebracht. Inmiddels had Himmler bevel gegeven, iedere emigratie van Joden te verbieden ten einde de volledige uitvoering van de thans aangevangen Endlösung niet in gevaar te brengen. En zij was aangevangen. Globocnikg heeft Eichmann een Sturmbannführer ter beschikking gesteld om hem te tonen hoe. Hij bracht hem naar een plaats, die waarschijnlijk Treblinka geweest is. We krijgen dan een beschrijving van de reis tot in alle details. De bosrijke omgeving wordt niet ver- | |
[pagina 27]
| |
geten. Ze kwamen aan een plek, waar twee of drie kleine huisjes stonden. De chef van de daar dienstdoende politie, een man met een rauwe stem, vertelde hem in vreemd dialect, dat hij hier alles mooi dicht had gemaakt. Want hier zou een motor worden geplaatst van een Russische onderzeeër, en het gas van die motor zou hierheen geleid worden. Daardoor zouden de Joden dan worden vergiftigd. Eichmann geraakte geheel van streek. ‘Ik ben’, vertelt hij, ‘niet zo een robuuste natuur, die zonder te reageren zoiets over zich heen kan laten gaan... Als ik nu nog een open snijwond bij iemand zie, kan ik daar niet naar kijken. Ik behoor tot die categorie van mensen, zodat men vaak tegen mij zegt, dat ik geen dokter had kunnen worden’. Hij is daarop naar Berlijn teruggekeerd en heeft aan Müller, zijn onmiddellijke chef, verslag uitgebracht. Müller sprak geen woord. Hij hield niet van spreken. Hij zweeg altijd. Een tijdje later is Eichmann weer ter controle, ditmaal naar het ghetto Litzmannstadt gezonden, om te zien, wat daar gebeurd was. Er was een ‘Judenaktion’ uitgevoerd, had Müller gezegd, die zich altijd veel gereserveerder uitdrukte dan Heydrich. Eichmann ging opnieuw. Er was een groot huis vol Joden. Er kwam een vreemdsoortige wagen voorrijden. De Joden moesten zich naakt uitkleden en in de wagen stappen. ‘Hoeveel het er waren, weet ik niet. Ik kon er niet naar kijken. Het schreeuwen was me genoeg’. De wagen reed weg en hij volgde deze in zijn auto. Toen na een tijdje, zag hij het afgrijselijkste, dat hij ooit gezien had. De deuren werden opengegooid. De Joden waren vergast. Hij ging naar Berlijn terug. Op de hele weg heeft hij geen woord meer kunnen spreken. Hij kwam bij Müller en bracht opnieuw rapport uit. ‘Het is de hel’, had hij geroepen. ‘Dit kan ik niet. Stuur mij nooit meer. Neem een ander, laat mij los. Ik kan dat niet’. Müller zei: ‘Kameraad Eichmann, ik kan er niets aan doen’. En Eichmann werd een derde keer gezonden, en hij gehoorzaamde opnieuw. Dit keer maakte hij een schietpartij mee op een groep Joden, die bij een grote greppel opgesteld | |
[pagina 28]
| |
waren. ‘Ik herinner mij nog een vrouw’, vertelt hij. Hij had aan iedereen gevraagd: ‘Hoe kan men schieten op vrouwen en kinderen?’ Müller zei, dat Himmler het bevolen had. Himmler zei, dat het de wens van Hitler was. ‘Is er ooit een schriftelijke order geweest?’, heeft de inspecteur van politie hem gevraagd. ‘Die heb ik nooit gezien. Hij heeft het me gezegd. Meer weet ik niet.’ Maar het duurt niet lang of een mens verandert. Eichmann is minstens driemaal in Auschwitz geweest, maar hij heeft, naar zijn zeggen, altijd geweigerd een vergassing mee te maken. Hij heeft zelfs nooit een gaskamer van binnen gezien. Er waren grote gebouwen en de commandant Höss had hem gezegd, dat er wel tienduizend Joden per dag doorgingen. Deze verklaring is belangrijk. Zij bewijst, dat Eichmann heeft geweten, waartoe de transporten dienden, die hij in alle landen van Europa heeft samengesteld. Mannen als Rauter en Lages, die in Nederland voor die transporten zorgden, hebben altijd verklaard, dat zij dit niet geweten hebben. Wel is het tegendeel door de rechter aangenomen, maar nooit anders dan op grond van vermoedens. ‘Treblinka’, gaat Eichmann verder, ‘is het ergste geweest. Er was een station neergezet, een gewoon station, net als overal in Duitsland... De Joden werden er afgemaakt met... hoe heet dat ook weer, met... ach hoe heet dat toch ook weer... o, ja, o, ja, cyaankali geloof ik... Ik heb het gerapporteerd. Maar Müller zei niets’. Dan komt het verhaal over Wannsee. Daar is het woord ‘Sonderbehandlung’ gebruikt. ‘Wat is dat?’ ‘Tötung’, antwoordt Eichmann. ‘Dat wisten we allemaal’. Maar wie dit woord, of het woord ‘Endlösung’, of al die andere termen, die het werk moesten camoufleren, heeft uitgevonden, weet hij niet. Misschien Heydrich, misschien Himmler.
Geen roman is ooit zo boeiend, als een proces-verbaal in een strafzaak. En geen proces-verbaal is zo boeiend, als dat van | |
[pagina 29]
| |
het verhoor van Eichmann. Dat een man, die zo weinig macht had over zichzelf, de macht verkreeg over leven en dood van miljoenen anderen, is genoeg om de tijd, waarin wij hebben geleefd, te brandmerken, en ons over dit merk diep en diep te schamen. Het is geen wonder, dat er weerzin heeft bestaan tegen het Eichmann-proces. Wilt gij weten, hoe een man als hij - bekleed met een verantwoordelijkheid van waarlijk niet alledaagse omvang - er inderdaad heeft uitgezien, leest dan het relaas van zijn pogingen om zijn positie bij de sd te verwisselen met een aan het front. Het was aan het eind van de oorlog. Het kan heel goed zijn, dat Eichmann begon te begrijpen, dat de gevaren, die hij in het leger zou lopen, hoe groot ze ook waren, toch altijd nog werden overtroffen door die, welke een man, die een functie bekleed had als hij, te duchten had bij de, langzamerhand onafwendbare, nederlaag van Duitsland. Het front begon er met andere woorden uit te zien als de veiligste plek om onder te duiken. Dat probeert hij dan ook. Maar iedere keer mislukt hem dat. Iedere keer weer kent hij zichzelf een soort heldenrol toe, maar iedere keer is er weer een ander, of is er de een of andere omstandigheid, die hem deze rol ontfutselt. In Gross-Nicolsburg, in Boedapest, in Berlijn, hij kan er maar niet toe komen om nu eens echt te vechten. Ook onderweg lukt het hem niet om te sneuvelen. Zie hier ten slotte zijn verzuchting: ‘In Berlijn kon ik ook niet meer vechten, ik had overal alles voorbereid, de hele tijd, en overal plannen voor gemaakt, maar ik kwam er nooit en nooit toe; het ging mij in deze persoonlijke kwesties bijna precies zo, als het mij al die jaren was gegaan bij mijn pogingen om het een of ander stuk grond en bodem voor de Joden te verschaffen. Ik weet het niet, mijn leven is behekst geweest, wat ik ook van plan was, en wat ik ook wilde en deed of doen wou, het lot heeft het mij altijd ontzegd en heeft me een streep door de rekening getrokken. Om 't even wat het ook was’. En dan wendt hij zich tot de ambtenaar, die het verhoor afneemt met de woorden: ‘Herr Hauptmann, U hebt mijn uiteenzettingen gehoord, het is over de hele linie hetzelfde’. | |
[pagina 30]
| |
Nu zijn er natuurlijk omstandigheden, waar niemand tegenop kan. Maar wie zo mislukt als Eichmann, mislukt aan zichzelf. Deze man wordt niet, zoals de procureur-generaal wil, door zijn belangrijkheid, maar door zijn onbenulligheid gekarakteriseerd. In 1945, toen alles zo goed als afgelopen was, heeft hij iets beleefd, dat hij niet voor mogelijk had gehouden. Müller had een vergadering voor ambtenaren belegd. Een van hen had zich beziggehouden met het opstellen van valse papieren, attesten, getuigschriften en dergelijke voor alle leden van de Sicherheitspolizei. Iedereen, die zijn naam veranderd wou hebben, of een bewijs wou hebben, dat hij gedurende de oorlog bijvoorbeeld verzekeringsagent was geweest, kon hier terecht. Müller vroeg hem, hoe hij daar tegenover stond. Hij nu heeft daarvoor gepast. Hij had alleen maar in het hoofd, zich terug te trekken op een listig door hem aangelegde verdedigingslinie. Hij verheugde zich op de eindstrijd om Berlijn. Voor hem bestond er geen andere gedachte meer ter wereld dan de dood, die hij, als hij hem niet vanzelf zou vinden, in elk geval zou zoeken. ‘Hij walgde van die valse papieren. Miljoenen Duitse vrouwen, kinderen en grijsaards, had hij gezegd, en soldaten zijn in deze oorlog gevallen. Miljoenen vijanden hebben Duitsland vijf jaar besprongen. Miljoenen vijanden zijn eveneens gevallen en, schatte hij, miljoenen Joden heeft de oorlog ook gekost. Nu is alles uit. Het Rijk is verloren. En als het eind nu komen moet, dan spring ook ik in het graf’. Hij was bereid zich liever dadelijk een kogel door het hoofd te jagen, dan zich openlijk hier van valse documenten te voorzien. Dat is mooi gezegd. Dat maakt een prachtige indruk in het theater. Laten wij tweeërlei vaststellen: Eichmann heeft in de procedure steeds met klem ontkend, ooit over vijf miljoen Joden te hebben gesproken. Hij zegt zelfs nooit een getal te hebben genoemd, en dit alleen al, omdat hij geen enkel getal heeft gekend. Blijkens het door Eichmann getekende en geparafeerde proces-verbaal van | |
[pagina 31]
| |
het politieverhoor, heeft hij dat wel degelijk gezegd, en zelfs bij herhaling. En ten tweede: de man, die zo walgde van valse papieren, en die zo sterk de voorkeur gaf aan de heldendood, heeft vijftien jaar lang als Ricardo Clement met een valse pas in Argentinië geleefd.
Er klopt meer niet in de verklaringen van Eichmann. De procureur-generaal brengt het ene stuk na het andere in het geding, waaruit dit blijkt. Reeds in het proces-verbaal van het politieverhoor maken wij daarmee kennis. Hoe staat het bijvoorbeeld met de bewering van de verdachte, dat hij nooit enige animositeit tegen de Joden gevoeld heeft? Op zichzelf behoeft dat volstrekt niet zo ongerijmd te zijn, als het klinkt. Wij hebben iets dergelijks ook van andere nazi's gehoord, al heeft hun record van slachtoffers dat van Eichmann op geen stukken na gehaald. Men kan blijkbaar in koelen bloede Joden de dood indrijven en geen antisemiet zijn, evengoed als een slager lid kan zijn van een vereniging voor de dierenbescherming. Hij heeft niets tegen een koe of een schaap. Onverenigbaar met zijn beroep lijkt het me echter, dat hij vegetariër wordt. En daar doet Eichmanns verweer - de betrokkenen mogen mij de oneerbiedige vergelijking ten goede houden - ons een beetje aan denken. Het is al uitermate onwaarschijnlijk, dat een man, die van zichzelf beweert, dat hij een ‘trouw, onvoorwaardelijk en toegewijd ss-man’ was, en dat hij de doctrine van Adolf Hitler heeft aanvaard, halt gemaakt zou hebben voor haar meest wezenlijke bestanddeel, t.w. de rassentheorie. Wat blijft er van het nationaal-socialisme over zonder deze theorie, en hoe kan haar propaganda haar aanhangers tot de fanatici maken, die zij nodig heeft, zonder hun het bewustzijn bij te brengen van de adel van hun bloed, tegenover de verworpenheid van het Joodse? Zij wordt een partij als iedere andere en verliest haar greep op de menigte, met name op mensen als Adolf Eichmann, die zonder haar van iedere levensinhoud verstoken zijn. De Jodenvervolging, en eerst recht de Jodenvernietiging, - waarbij toch waarlijk niet geringe innerlijke weerstanden te overwinnen zijn - kan door zulke mannen | |
[pagina 32]
| |
pas worden uitgevoerd, als zij Joden in hun verbeelding hebben omgevormd tot een voor de wereld en in het bijzonder voor Duitsland, levensgevaarlijk element. Is het nu denkbaar, dat de nationaal-socialistische leiding, die dit alles heel goed weet, ja, daarvan uitgaat, een man tot uitvoerend orgaan van haar program benoemt, die zich niet ten volle daarmee heeft vereenzelvigd? Het kan niet anders, of zulk een man moet door de gesprekken, die hij heeft gevoerd en de uitingen, die hij heeft gedaan, kortom door zijn hele houding en optreden het vertrouwen daartoe hebben gewonnen. Eichmann vertelt ons, met de uitvoerigheid, die hem eigen is, dat hij evenals alle andere leidinggevende krachten van de sd in een daartoe opgerichte school in Bernau bij Berlijn een soort ideologische scholing in het nationaal-socialisme heeft meegemaakt en dit niet enkel als leerling. Gedurende tenminste driekwart jaar heeft hij daar wekelijks een lezing gehouden over Jodendom, waarbij niet de concrete maatregelen tegen de Joden ter sprake kwamen, maar de theoretische grondslagen van de Duitse Jodenpolitiek. ‘Ik moest toen zeer veel lezen’, voegt hij hieraan toe, ‘en wentelen juist ook in godsdienstfilosofie’ omdat er in de discussie allerlei vragen werden gesteld door vertegenwoordigers van alle mogelijke geestelijke groeperingen. Op iedere onverwachte vraag moest hij voorbereid zijn. Deze cursussen werden afgesloten met het maken van een scriptie, die aan censuur onderworpen en aan de leider van de school overhandigd werd. Er werd dus een entree-biljet gevorderd aan de ingang van de nationaal-socialistische carrière, en men kan zich voorstellen, wat daarin moet hebben gestaan, als die carrière naar amt iv b 4 leidde. Eichmann beweert ergens, dat zich onder het nationaal-socialistische ambtenarencorps personen bevonden, die er vroeger volstrekt niet zulke erg antisemitische of anti-joodse opvattingen op na hielden en die nu in hun ‘geestelijke ontoereikendheid’ geloofden, dat zij, als zij maar wild genoeg tegen de slachtoffers optraden, ook voldoende zouden opvallen en langer de aandacht van hun superieuren op zich zouden vestigen. Hijzelf zou zulke gevallen hebben op- | |
[pagina 33]
| |
gemerkt, zowel bij de politie als bij de bevelhebbers van de Veiligheidspolitie en de sd en ook in de kringen van de Partei. Dit is zeer goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk. Maar het bevestigt alleen het vermoeden, dat Eichmann geestelijk verdord als hij was, zich aan de haat heeft bedronken, die de leiders van de beweging hem als levenselixer hadden aanbevolen, en dat alles, wat hij van zijn ‘humane’ bedoelingen vertelt, evengoed als de ontkenning van zijn antisemitische gezindheid, constructies moeten zijn achteraf. Uit zijn eigen verklaring immers blijkt, dat een optreden tegen de Joden, dat niet op grond van een innerlijke convictie, maar met het oog op de eigen carrière geschiedde, niet onopgemerkt blijven kon. Het is uitgesloten, dat dit te zijnen aanzien anders zou zijn geweest. Een positie als Eichmann bekleed heeft, een promotie als hij gemaakt heeft, bereikt geen mens zonder vertrouwen. En vertrouwen is nergens te vinden zonder oprechtheid, tenminste niet op de lange duur. Dit geldt voor iedere groepering, en wanneer haar doel bestaat uit een misdadige activiteit, geldt dit niet minder, maar juist meer. Misschien gelooft Eichmann zichzelf, als hij thans beweert, dat hij de Joden nimmer gehaat heeft. Wie zal zeggen, welke verschuivingen er in de gedachten plaats vinden van een man, die de doodstraf te vrezen heeft? Misschien is hij niet spontaan, niet uit eigen autonome aandrift tot de Jodenhaat gekomen, maar heeft hij deze aan anderen ontleend. Misschien staat hem iets dergelijks voor de geest. Maar daarom is die haat, toen deze eenmaal bezit van hem had genomen, er niet minder fel om geweest. Integendeel, de knechtennatuur die hij was, raakte ook innerlijk aan zijn meester verslaafd. Wanneer zijn meester echter dood is, heeft hij daar geen behoefte meer aan. Wij behoeven nog niet altijd aan een platte leugen te denken, als wij iemand, zelfs iemand als Eichmann, op een onwaarheid betrappen. Maar wij hoeven hem daarom ook niet te geloven. Ik nu geloof hem niet, en het zal mij benieuwen, of de Rechtbank hem gelooft. Bovendien ware het alleen maar in zijn eigen nadeel, als wij hem geloofden. Zijn verweer op dit punt is dan ook, evenals | |
[pagina 34]
| |
op vele andere punten, alleen maar een slimmigheidje, wat een ander woord is voor domheid. Laten wij ons bepalen tot wat hij erkent en zwijgen over alles wat hij betwist. Hij erkent, dat hij miljoenen Joden ter vergassing naar Auschwitz heeft laten vervoeren. Als hij dat gedaan heeft uit innerlijke overtuiging, uit de bezetenheid, die zich van het Duitse volk en daarmede van hem had meester gemaakt, dan is dat erg genoeg. Maar als zelfs die bezetenheid ontbroken heeft, met welk een menselijk uitwerpsel hebben we dan te maken? Waar maken we ons dan eigenlijk nog druk over? Hij denkt, dat hij zijn Israëlische rechters wint door te beweren: ‘Ik heb U nooit gehaat’. Zij zouden hem veel beter begrijpen, en wij allen met hen, als hij het tegendeel had gezegd. Het ware een verzachtende en niet een verzwarende omstandigheid. Maar Eichmann, die lang niet dom is, beschikt niet over dat soort verstand, dat zulke waarheden begrijpen kan. De bewering, dat hij zich nooit door antisemitische motieven heeft laten leiden, ondergraaft zijn verdediging nog op een andere manier. Er bestaan namelijk schriftelijke bewijzen van het tegendeel. De procureur-generaal heeft uiteraard niet nagelaten deze in het geding te brengen. In 1937 - het was in zijn ‘humane’ tijd - is Adolf Eichmann tezamen met de Standartenoberscharführer Hagen naar Palestina gezonden om een diepgaand onderzoek in te stellen naar de Joodse kolonisatie. Het leek de heren in Berlijn namelijk van belang hieromtrent georiënteerd te zijn, omdat de eventuele proclamatie van een Joodse Staat of van een Joods bestuur over Palestina zou betekenen, dat er voor Duitsland een nieuwe buitenlandse vijand zou ontstaan, die de politieke richting van het Nabije Oosten op beslissende wijze zou kunnen beïnvloeden. Bovendien zou, volgens hen, de oprichting van zulk een staat de minderheidspositie der in Duitsland wonende Joden in een acuut stadium brengen. Aldus in het bijzonder het toenmalige ministerie van buitenlandse zaken. De reis is mislukt. Langer dan twee dagen hebben de Engelsen de heren niet in het land geduld. Maar dat heeft hen niet belet, daarover een rapport uit te brengen, waarin zij zich een deskundig oordeel hebben aangematigd, een oordeel | |
[pagina 35]
| |
dat natuurlijk geen enkele objectieve waarde hebben mocht, en dan ook niet moest dienen om een politieke keuze mogelijk te maken, maar tot strekking had een reeds gekozen politieke gedragslijn te bevestigen. Eichmann en Hagen hebben begrepen, wat er van hen verlangd werd. Zij schreven onder meer over de economische verhoudingen in Palestina: ‘Deze economische chaos wordt niet het minst daaraan toegeschreven, dat de Joden elkander wederkerig bedriegen, omdat zij bij gebreke aan Ariërs hun zaken niet met deze kunnen doen. Kenmerkend voor de absolute ongeschiktheid der Joden om een ordelijke volkshuishouding in een eigen staat te leiden, is het feit, dat alleen in Jeruzalem 40 Joodse banken zouden bestaan, die leven van het bedrog van hun eigen rasgenoten’. Wanneer hem dan - in het vooronderzoek door de politie, en ter terechtzitting door de procureur-generaal - gevraagd wordt, of een dergelijke uitlating niet antisemitisch moet heten, kan hij dat niet ontkennen. Maar nu tracht hij zich uit de moeilijkheid te redden door haar op rekening te schuiven van Hagen. Het zal hem weinig baten. Want het rapport is door hem ondertekend en geparafeerd. Het initiatief tot de reis is van hem uitgegaan. Het rapport heet niet: Rapport Hagen en Eichmann, maar Eichmann en Hagen. Zodat het er toch wel naar uitziet, dat hij niet alleen achteraf voor het rapport verantwoordelijk is, maar dat dit wel degelijk zijn toenmalige mening weergeeft. En dit temeer, omdat de geciteerde passage niet op zichzelf staat, maar door andere van dezelfde strekking wordt aangevuld. Eichmann beweert echter, dat zijn sympathieën destijds niet de Arabieren, maar de Joden golden. Ten bewijze daarvan voert hij aan, dat hij, toen hij in Haïfa aankwam, geen taxi met een Arabische chauffeur, maar met een Joodse genomen heeft om de Karmel op te rijden. Ook zou hij altijd hebben gezegd, [wel 50 keer, wel 100 keer] dat men er in Palestina goed aan deed zich alleen maar met Joden in te laten, ‘denn der Araber hätte eine krumme Hand und wer den letzten Piaster hineinwürfe, des Freund wäre er’. Zodanige bewijzen zijn, dacht mij, niet enkel ongeloofwaardig, zij zijn onzindelijk. | |
[pagina 36]
| |
Wanneer wij dus concluderen, dat het verweer van Adolf Eichmann niet opgaat, dat hij integendeel het antisemitisch program van zijn Partei en zijn Führer wel degelijk van ganser harte onderschreven heeft, en dat zijn optreden daardoor ook bepaald geweest moet zijn, doen wij dat niet op lichtvaardige gronden. Wij hebben daar lang bij stilgestaan, omdat dit ernstige consequenties voor de zaak met zich meebrengt. Het beroep, dat de verdachte zal doen op de bevelen van hogerhand, die hij heeft opgevolgd, wordt daardoor aangetast.
Eichmann heeft nooit ontkend, dat hij geweten heeft, wat er in Auschwitz met de Joden, die hij op transport had gesteld, gebeurde. Hij heeft evenmin ontkend, dat hij op de hoogte is geweest van de acties der Einsatzgruppen. Hij heeft echter altijd volgehouden, dat hij zowel aan het een, als aan het ander nooit enig actief aandeel heeft gehad. In flagrante strijd hiermede is zowel de verklaring, die Rudolf Höss, kampcommandant van Auschwitz, als getuige voor het Internationaal Militaire Tribunaal te Neurenberg heeft afgelegd, als datgene wat deze in zijn autobiografie, geschreven na zijn veroordeling in de gevangenis in Polen, mededeelt over de wijze, waarop hij de orders tot vergassing heeft ontvangen. Volgens Höss is hij in de zomer van 1941 door Himmler ontboden, van wie hij te horen kreeg, dat de Führer de Endlösung der Judenfrage bevolen had, en dat de ss dit bevel had uit te voeren. ‘Als dit niet nu, op dit ogenblik uitgevoerd wordt, dan zal het Joodse volk het Duitse later vernietigen’. ‘Nadere bijzonderheden’, aldus zou Himmler hebben gezegd, ‘krijgt U te horen van Sturmbannführer Eichmann van het r.s.h.a., die U binnenkort komt bezoeken’. Eichmann is inderdaad naar Auschwitz gekomen. Dit staat vast. Maar over het doel van die reis en over datgene, wat er tijdens zijn bezoek behandeld en afgesproken is, lopen de verklaringen diametraal uiteen. Terwijl Eichmann beweert, dat hij door Müller slechts naar die plaats gezonden is om te controleren, wat daar gaande was en daarover rapport uit te brengen, schrijft Höss hem een heel wat actiever rol toe. Hij zou hem in de eerste plaats tot ingewijde hebben gemaakt | |
[pagina 37]
| |
van de plannen, die hij in de onderscheiden landen ten aanzien van de Joden had. Eerst zouden de Joden in oostelijk Oppersilezië en de daaraan grenzende gebieden van het generaal-gouvernement voor Auschwitz in aanmerking komen. Tegelijkertijd en dan al naar de omstandigheden, kwamen de Joden uit Duitsland, Tsjecho-Slovakije en vervolgens die uit het westen aan de beurt. Eichmann zou ook de getallen hebben genoemd van Joden, waaruit de transporten ongeveer zouden bestaan. Verder zou dan ook zijn besproken, hoe de vernietiging plaats moest vinden. Alleen vergassing zou in aanmerking komen, want het was eenvoudig onmogelijk de te verwachten massa's af te maken door hen dood te schieten. Dit ware trouwens ook voor de ss-mannen, met het oog op de vrouwen en kinderen, te bezwaarlijk. ‘Eichmann’, zegt Höss, ‘heeft mij in kennis gesteld van het doden door middel van gas uit motoren in vrachtwagens, welke methode ook al in het oosten toegepast werd. Maar daarvoor waren de massa's, waarover het thans zou gaan, veel te groot. Doden door kooloxyde, zoals op verschillende plaatsen van het Rijk met geesteszieken gebeurde, eiste te veel gebouwen, en wierp op andere technische gronden te veel problemen op. Wij kwamen niet tot een beslissing. Eichmann zou naar een gas omkijken, dat makkelijk aan te schaffen was, waarvoor een bijzondere installatie niet nodig zou zijn, en hem dan nader berichten’. De juiste plaats voor de vergassingsinrichting op het beschikbare terrein is, volgens Höss, door hem en Eichmann tezamen uitgezocht. Ook over het verwerken der lijken is een afspraak gemaakt. ‘Aan verbranden dachten we toen nog niet’. De capaciteit van de reeds bestaande ruimten werd berekend op ongeveer 800 mensen tegelijkertijd, hetgeen dan ook met de latere capaciteit klopte. De aanvangsdatum is besproken, maar stond toen nog niet vast. Eichmann noemt dit alles een verzinsel. Volgens hem waren de vergassingen, toen hij de eerste keer in Auschwitz kwam, al aan de gang, en heeft hij met de aanschaffing van het gas nooit ook maar de geringste bemoeienis gehad. Bij het verhoor door de politie heeft hij zelfs verklaard, dat hij de naam van het gas ‘Zyklon B’ daar voor het eerst heeft ge- | |
[pagina 38]
| |
hoord. In Auschwitz had men hem het gas wel getoond, het zag eruit als de viltkartonnen plaatjes, die men in de koffiehuizen onder de bierglazen legt. De Rechtbank in Jeruzalem zal moeten beslissen, welke bewijskracht aan de verklaring van Höss toekomt. Op het eerste gezicht ziet zij er nogal bezwarend voor Eichmann uit. Zij is te gedetailleerd en nauwkeurig om verzonnen te zijn. Bovendien zijn er te veel van dergelijke verklaringen, die alle door Eichmann voor verzinsels worden uitgekreten. Maar hij tracht ons van haar onbetrouwbaarheid te overtuigen. Luistert maar: de ambtenaar, die hem ondervraagt, leest hem uit de verklaring, die Höss in Neurenberg heeft afgelegd, voor, wat deze heeft geantwoord op de vraag of de Staatspolizei aan de vernietiging der Joden in Auschwitz in de een of andere vorm had deelgenomen: Höss antwoordt: ‘Ja, in zoverre dat ik al mijn bevelen over de uitvoering van de actie ontving van de Obersturmführer Eichmann’. Eichmann weerlegt dit antwoord op twee gronden: ‘Erstens war ich nicht Obersturmführer sondern Obersturmbannführer und zweitens’... hier volgt een zakelijke mededeling. Als dit niet overtuigend is wat is het dan wel? Een verklaring, al loopt zij ook over de belangrijkste onderwerpen, is van onwaarde, zodra er iets ontbreekt aan de daarin gebruikte titulatuur. Een Duits ambtenaar moet de punten op de i zetten. Hij noemt zijn afdeling ook niet ‘Abteilung vier B vier’, maar ‘Abteilung römisch vier B arabisch vier’. Maar hoeveel Joden er door zijn toedoen zijn omgebracht, weet hij niet. Op een miljoen meer of minder komt het niet aan. | |
IV
| |
[pagina 39]
| |
Hij is partij in het geding. Wij hebben hem in onze inleiding een zwervende geest genoemd, die om zijn recht komt vragen. Om de identiteit der slachtoffers vast te stellen, had de procureur-generaal een getuige - of liever een deskundige - gedagvaard, die in een lange historische uiteenzetting een overzicht kwam geven van de sociale en politieke, de economische en culturele omstandigheden, waaronder de Joden in de verschillende landen van Europa leefden, voordat Hitler de macht overnam. Welke omvang de catastrofe had aangenomen, en vooral welke religieuze en geestelijke goederen daarbij zijn verloren gegaan, werd ons in den brede ontvouwd. Die deskundige was Professor Salo Baron, hoogleraar in de Joodse geschiedenis aan de universiteit van Columbia. Hij heeft een indrukwekkende deskundigheid tentoongespreid, maar de vraag, waar het in het strafproces op aan kwam, bleef onaangeroerd. Dr. Servatius heeft haar in het kruisverhoor dan ook gesteld en om een antwoord verzocht. Wij hebben, zei hij, van het eeuwenoude antisemitisme gehoord en van zijn ingrijpend karakter. Waar echter komt het vandaan? Bij voortduring trekken de Joden vijandigheid aan. Hoe is dit te verklaren? Dit is, antwoordde Professor Baron, the dislike of the unlike, [de afkeer van het ongelijksoortige]. Het was een pregnante verklaring, maar dit was dan ook haar enige deugd. Want de strekking van de vraag was niet hoe het ‘dislike’ te verklaren valt, maar waarin het ‘unlike’ bestond. Er zijn groepsspanningen in de wereld zonder tal, en geen enkele van deze vermag zulk een propagandistisch effect te sorteren als de Jodenhaat. Bovendien moest in het proces niet de haat worden verklaard, maar de vervolging. Want ook daar, waar de haat regel is, blijft de vervolging uitzondering, en waar de vervolging regel wordt, pleegt zij nog niet het buitensporig karakter aan te nemen, dat Adolf Hitler haar had verleend. Aan brandstapels en aan pogroms heeft het nagenoeg nooit ontbroken. Maar executiepeletons en gaskamers, met als resultaat miljoenen offers, waren een novum van onze eigen tijd. Ligt dit enkel aan de ontwikke- | |
[pagina 40]
| |
ling der moderne techniek? Wat staat ons dan nog te wachten, ook op ander gebied dan dat der Jodenvervolging? Het werk van Eichmann en de zijnen kenmerkt zich niet enkel door zijn omvang. Zijn doel was de vernietiging niet van enkelingen, hoevelen in aantal ook, maar van een volk als geheel. De heer Hausner had daar reeds de nadruk op gelegd. Wat hij vergeten heeft, is erop te wijzen, dat met dit ‘volk’ niet een fysieke verschijning, maar in de eerste plaats een historisch-geestelijk begrip, een idee, gemeend was. Het was dáárvoor, dat in de denkbeeldige wereld van het nationaal-socialisme niet de minste ruimte meer opengelaten werd. Het is dáárom, dat de vervolging met zulk een fanatisme werd doorgezet, tegen iedere rationele overweging in. Niet de Jodenheid, maar het Jodendom moest worden vernietigd. De processuele vraag had derhalve moeten luiden, wat de verdachte zich daaronder heeft voorgesteld, wat hij m.a.w. in zijn slachtoffers heeft willen treffen, en of deze daaraan hebben beantwoord. Het is verre van eenvoudig het antwoord op deze vragen te vinden. Maar het is nog moeilijker ze te negeren. Vóór alles komt het erop aan, iedere generalisatie te vermijden. De miljoenen, die Eichmann achterhaald heeft, hebben natuurlijk geen eenvormige massa gevormd. Objectief gezien bestond er tussen hen zelfs generlei samenhang. Mensen van iedere levensovertuiging en iedere denkbare aard bevonden zich onder hen. Zij konden elkaar niet eens verstaan, want zij spraken verschillende talen. Hun onderlinge tegenstellingen waren groter, dan hun overeenkomst. Een herinnering aan een gemeenschappelijke afkomst was bij de meesten van hen vervaagd, en zelfs verdrongen door het bewustzijn van een eigen afzonderlijke historie. Zij waren, elk op zijn wijze, de een wat meer, de ander wat minder, geassimileerd aan de volken der landen, waarin zij hadden gewoond, en hadden de culturen dier volken tot een eigen geestelijk bestanddeel gemaakt. Voor zover zij de godsdienst der vaderen aanhingen, herkenden de geloofsgenoten uit het ene deel van Europa, die uit het andere deel zelfs ternauwernood, zodat hun onderlinge nuancen sterker opvielen dan de gemeenschappelijke hemel, die hen overkoepelde en die zij aanbaden. | |
[pagina 41]
| |
In werkelijkheid hadden zij niets anders gemeen dan hun noodlot, en voor zover er tussen hen enige wederkerige verstandhouding bestond, berustte deze in hoofdzaak op het bewustzijn of op het voorgevoel daarvan. Het is waar, bijna overal hadden zij een afzonderlijke sociale groep gevormd, hier wat scherper, daar wat vager omlijnd, maar ook dit niet zozeer uit een levende, laat staan krachtige innerlijke impuls, dan wel uit hoofde ener van buiten komende, allerwegen, in alle variaties van sterk tot zwak, ondervonden vijandige bejegening. Alleen in de landen van Oost-Europa - en ook daar slechts voor een deel - kon men nog van Joodse geesteskenmerken spreken, in het Westen waren zij verdwenen, of hadden de eigen Joodse creativiteit nagenoeg verloren. De eenheid van de Joden in de wereld, waarop de nazi's hun hele systeem hebben gebouwd, en die zij in hun bekende bloed-theorie hebben omgezet, was dan ook niets anders dan een fictie. En toch... en toch blijft het altijd weer de grote vraag, hoe een sociale groep, of zij nu vaag of scherp omlijnd is, kan bestaan en de reacties, welke dan ook, van andere groepen op kan wekken, zonder door eigenschappen of desnoods enkel door nuancen, herkenbaar te zijn. Zonder kenmerken is de individualiteit en is ook de individualiteit van de groep en daarmede haar herkenbaarheid, ondenkbaar. Welke zijn dat?Ga naar voetnoot* Hierover is eindeloos veel geschreven en gefilosofeerd en gespeculeerd, door vijanden der Joden allereerst, door hun vrienden vervolgens en niet het minst door henzelf, in subjectieve en objectieve zin, zonder dat ooit een algemeen aan- | |
[pagina 42]
| |
vaardbaar antwoord is gevonden. Er is geen enkel uiterlijk of innerlijk kenmerk aanwijsbaar, dat aan de Joden gemeen zou zijn. En als het wel aanwijsbaar was, zou daarmede het antisemitisme nog niet zijn verklaard. We zouden hoogstens een voorwaarde voor zijn bestaan, maar niet de oorzaak daarvan hebben gevonden. Want de haat richt zich niet tegen werkelijk bestaande, doch tegen vermeende eigenschappen, tegen die dus, welke men een ander toeschrijft, niet tegen die welke hij bezit. De haat, in het bijzonder de groepshaat, en van deze weer meer in het bijzonder het antisemitisme, geeft geen uitsluitsel omtrent zijn object, maar omtrent zijn subject. Wat hij haat, projecteert hij op de Jood. In dit proces nu ging het erom vast te stellen, wat de nazi's hebben gehaat en gevreesd en daarom aan de Joden hebben toegeschreven. Het is misschien niet onmogelijk hierover het een en ander te weten te komen. De geestelijke mobilisatie van het Duitse volk, die aan de militaire vooraf moest gaan, en die de politieke agressie [en welk een agressie!] moest rechtvaardigen, kon alleen worden voltrokken door de exclusieve verering der eigen persoonlijkheid en de absolute verachting van iedere andere. De vreemde cultuur werd daarbij nog niet eens zozeer gevreesd, als de mogelijke kruising daarmede. De Groot-Mufti van Jeruzalem kon men als vriend aanvaarden, hoewel hij toch wel duidelijker het verafschuwde ‘semitische bloed’ in de aderen droeg, dan, zeggen we, de een of andere Joodse intellectueel uit Berlijn, Wenen of Amsterdam. Maar de Arabieren waren niet alleen als potentiële politieke vrienden bruikbaar, van hen was ook geen enkele geestelijke beïnvloeding te duchten. Zij stonden buiten spel en waren daardoor ongevaarlijk. Van de Joden echter, zij mogen van oorsprong zijn wat gij wilt, en men kan over elk van hen afzonderlijk oordelen, zoals men verkiest, kan één feit objectief worden vastgesteld: hun geschiedenis is een geschiedenis van kruising van culturen. Of dit voor de oudheid geldt, kunnen wij in dit verband buiten beschouwing laten. Voor de nieuwe tijd geldt het zonder enige twijfel. Waarbij het helemaal niet uitgesloten, integendeel waarschijnlijk is, dat juist die cultuurkruising de oorzaak bij uitnemendheid geweest is van een soms opvallende geestelijke scheppingskracht. En als | |
[pagina 43]
| |
dit juist is, dan geldt dit niet alleen voor de Joden, maar voor alle mensen. Maar dit is precies datgene, waar Adolf Hitler en zijn dweepzieke aanhangers banger voor waren dan voor de dood. De beschaving kan een kind uit een gemengd huwelijk van volken of groepen zijn, de vechtlust moet het van de geestelijke geborneerdheid hebben. Om een goed soldaat te zijn, moet men gelijkgeschakeld worden, afgericht binnen de nauwst mogelijke grenzen der eenzijdigheid. Wanneer men dit materialiseert, komt men tot de Neurenberger wetten, of met een ander woord tot het nationaal-socialisme. De Jodenhaat is van zijn ideologie dan ook het alfa en omega geweest, en is dit van zijn praktijk op de meest noodlottige wijze geworden. Het is dit noodlot, dat in het proces in Jeruzalem weerspiegeld wordt. Angst en nog eens angst en voortdurende angst voor de verzwakking van het meedogenloze soldatenhart heeft de oorlog tegen de Joden tot een voorwaarde gemaakt, die vervuld moest zijn, wilde de oorlog tegen andere volken [eigenlijk tegen alle andere], verklaard kunnen worden. Deze angst was gegrond. Ik wil niet beweren, dat er onder de Joden geen fascisten of nazi's voorkwamen en tenminste potentieel aanwezig zijn geweest. Maar wanneer het Joodse intellect in alle scherpte en eerlijkheid in werking werd gesteld, dan moest het, zowel op grond van de oorsprong als van de wordingsgeschiedenis van de Joodse groep tot resultaten komen, die tegenovergesteld waren aan het nationaal-socialistische ideaal. Tot iedere prijs moest dit worden onderdrukt. Want het zou zijn uitwerking niet kunnen missen, en juist op het gebied, waar zij uitgebannen worden moest. Het geweten zou gaan spreken en dat zou alle oorlogsplannen ondermijnen. Men kan geen landen veroveren, volken onderwerpen, roven wat men begeert en uitroeien wie daarbij in de weg staan, zolang de stem van het geweten om verantwoording vraagt. Dit geweten nu is alle mensen ingeboren, ook de Duitser, ook de nationaal-socialist. Daarom juist moest het tot een ‘vreemdstammig’ tot een ‘opgedrongen’ element worden verklaard. Nu kon het worden onderdrukt en de weg naar iedere misdaad was vrij. | |
[pagina 44]
| |
Zeg mij, wat gij versmaadt en ik zal U zeggen, wie gij zijt. Deze stelling heeft men niet begrepen. De grote fout, die door de tegenstanders van het nationaal-socialisme gewoonlijk is, en nog altijd wordt gemaakt, is, dat het niet au sérieux wordt genomen, doch eenvoudig als ‘waanzin’ wordt afgedaan. Wij behoeven Hitler bepaald niet tot onze beste vrienden te rekenen, om te erkennen, dat hij helemaal niet gek was, doch precies wist, wat hij deed, en ook meende, wat hij zei. Maar men heeft hem niet geloofd en daar heeft hij profijt van getrokken, meer misschien dan van wat anders ook. Men heeft hem zelfs niet geloofd, als hij verklaarde een leugenaar en een bedrieger te zijn, en zich aan geen enkele overeenkomst, die hij sloot, te zullen houden. Had men tijdig gelet op datgene, wat hij en zijn volgelingen hebben willen verdelgen, met name waarom de uitroeiing van het Jodendom zulk een laaiende geestdrift in hen wakker riep, dan had men zich het vereiste inzicht in hun politieke intenties kunnen eigen maken, toen het nog tijd was. De identiteit van het slachtoffer, voor zover vaststelbaar, geeft uitsluitsel omtrent de aard van het misdrijf. Noem bij wijze van symbool een naam als die van Heinrich Heine [hij kan door honderden andere worden vervangen] en gij roept de tegenstelling op tussen een wereld, waarin iedere tinteling van het leven welkom was, en één, waarin alleen de muffe lucht van de kazerne werd toegelaten. Deze werelden waren onverenigbaar. De soldaat vertrapt, wat hij niet begrijpt. Daar krijgt hij zijn laarzen voor. De nazi's hebben hun onverdraaglijk gevoel van morele en intellectuele ontoereikendheid door Jodenvervolging gecompenseerd. Alles wat Eichmann te zijner rechtvaardiging aanvoert van zijn ‘humane’ bedoelingen, kan ook op deze grond niet waar zijn.
Nog in ander opzicht is er in het Eichmann-proces aandacht aan de slachtoffers gewijd. Iedere keer weer is door de openbare aanklager aan de getuigen, die kwamen vertellen over hun verbijsterende ervaringen in Polen, in de kampen en elders, de vraag gesteld: waarom hebt ge U niet verzet? Wat had gij te verliezen? Gij waart ten dode opgeschreven. Gij hebt de meest onvoorstelbare wreedheden voor Uw ogen | |
[pagina 45]
| |
zien gebeuren. Waarom hebt gij niets gedaan? Van waar die passiviteit? Niet alleen in de rechtszaal maar ook daar buiten, en niet alleen aan de verschenen getuigen zijn deze vragen gesteld. In Israël tenminste zijn zij bij voortduring, en zelfs in veel klemmender vorm gerezen. De jeugd in het bijzonder eiste daarop een antwoord. En daar zij het, naar haar mening, niet spoedig genoeg ontving, heeft zij met een eigen antwoord klaar gestaan. Erg vleiend was dat niet. ‘Lafheid’ was nog een der vriendelijkste kwalificaties, die zij bedenken kon. De Joden hadden zich, zo stelde zij het voor, als ‘schapen naar de slachtbank’ laten drijven. En dat kon ze niet verkroppen. Die jeugd immers, getraind in het leger, vertrouwd geraakt met de gedachte der zelfverdediging, en opgevoed in de deugd der dapperheid, kan het niet begrijpen, dat de slachtoffers hun leven niet in een, weliswaar hopeloze, maar dan toch eervolle strijd hebben ingezet. De bezwaren, die tegen de procedure, vóór haar begin zijn aangevoerd, kwamen voor een belangrijk deel uit dit onbegrip voort. Men vreesde, dat het proces een demonstratie zou worden van Joodse machteloosheid in de jaren der vervolging, van een vernederende lijdzaamheid tegen de grootst denkbare laagheid, van zelfzuchtigheid ook, die veel is voorgekomen. Ook buiten Israël en buiten Joodse kring heeft men zich afgevraagd, waar dan toch de weerstand gebleven is, die, zo ooit, in de geschapen situatie gerechtvaardigd en geboden was. Het is alweer bijzonder moeilijk, op zulke vragen een verklarend antwoord te vinden. Er is eigenlijk geen beginnen aan. Want de gedragsregels volgens welke de mensen plegen te leven, en volgens welke wij ook verwachten, dat zij zullen leven, zijn gevormd door de ervaring, die wij in normale omstandigheden hebben opgedaan. Zij gelden dan ook alleen daarvoor. Maar hoe een mens zich gedraagt in abnormale, plotseling intredende, onverwachte en onbekende omstandigheden, dat weten we niet, en kunnen we ook moeilijk voorspellen. In ieder geval verliezen de maatstaven, waarnaar wij het menselijk gedrag beoordelen, hun waarde, zodra deze een mens of een mensengroep betreffen, die in een situatie | |
[pagina 46]
| |
wordt geplaatst, welke zich voordien nimmer heeft voorgedaan. Laat mij met een eenvoudig voorbeeld aantonen, wat ik bedoel. Indien iemand in gezelschap van anderen de bioscoop verlaat, zal hij, aangezien hij een welopgevoed man is, de deur openen en anderen vóór hem naar buiten laten gaan. Maar wat doet hij, als de bioscoop in brand staat, en een paniek is uitgebroken? Er bestaat geen gedragsregel voor zulk een eventualiteit. Iedere voorspelling omtrent zijn gedrag is pure speculatie. Misschien dringt hij allen op zij, alleen maar om zichzelf te redden. Misschien ook ontpopt hij zich als een toonbeeld van zelfopoffering. Hoe dan ook, geen enkel oordeel omtrent zijn gedrag is gerechtvaardigd, omdat dat oordeel aan normale verhoudingen is ontsproten, en niet past voor de plotseling ontstane en onbekende. Zolang niemand met enige mate van zekerheid zeggen kan, wat hij zelf zou doen, heeft geen enkel oordeel over het gedrag van anderen normatieve waarde. De grootste voorzichtigheid bij de beoordeling van het gedrag van slachtoffers tijdens een catastrofe is derhalve niet groot genoeg. En de verklaring, welke de slachtoffers voor hun gedrag trachten te geven, wanneer de normale verhoudingen zijn weergekeerd, zal steeds ontoereikend blijven en voor de toehoorder nooit geheel bevredigend zijn. De getuigen in het Eichmann-proces hebben dan ook op de gestelde vraag in wezen alleen maar kunnen antwoorden, dat zij niet in staat waren hun reacties of hun gebrek aan reacties te verklaren. Zij hebben wel allerlei aanduidingen gegeven, maar in de kern kwamen hun antwoorden hierop neer, dat men ‘er bij’ geweest moest zijn, om het doen en laten, [vooral het laten] der betrokkenen te begrijpen. Ieder, die in een concentratiekamp gezeten heeft, kan hier uit eigen ervaring medespreken. Het lukt hem nooit, een ander duidelijk te maken, ‘hoe het was’, of wat hij dacht en hoe hij zich voelde. Hij heeft zelfs de grootste moeite, om zichzelf, teruggekeerd in de normale maatschappij, helder te realiseren, hoe het eens geweest is. Het is als een droom, die ook niet na te vertellen is, anders dan door aanduiding van enkele brok- | |
[pagina 47]
| |
stukken, die men zich meent te herinneren. De ene getuige zegt: ‘onze groepen waren te klein om iets te doen’, maar dit is al daarom geen verklaring, omdat het regelmatig voorgekomen is, dat duizenden gevangenen zich tegenover tientallen bewakers bevonden. Toegegeven, deze bewakers waren bewapend en de gevangenen niet. Maar een honderdvoudige overmacht kan, desnoods met enkele offers, een ontwapening bewerken. Een ander zegt: ‘In 1943 kon het niemand meer schelen. Martelingen waren erger dan de dood, want het leven betekende niets meer’. Men zou, een jaar of vijftien later, aan zijn schrijftafel zittende, zeggen, dat dit nu juist wel aanleiding tot verzet gegeven moet hebben. Jawel, maar men moet ‘er bij’ geweest zijn. In Oost-Europa zijn pogroms, zoal niet een gewoon, dan toch een bij herhaling weerkerend verschijnsel geweest. De mogelijkheid daarvan leefde in het bewustzijn der Joden, en de weerloosheid daartegen was een hun bekende gedachte. Er hebben altijd wel afweerorganisaties bestaan, maar de fataliteit, de onuitwijkbaarheid van de vervolging heeft op de voorstellingen van grote massa's beslissende invloed gehad. Er zijn daardoor zelfs belangrijke geestelijke krachten als tegenwicht tot ontwikkeling gebracht. Wij zijn er ons te weinig van bewust, dat begrippen als ‘heldhaftigheid, moed, en eer’ een conventionele inhoud hebben, die lang niet altijd en lang niet voor ieder, en ook lang niet overal behoeft te gelden. Het is niet nodig, dat deze begrippen uitmonden in de gewelddadige verdediging als antwoord op een gewelddadige aanval. De ‘weerloosheid’ kan tot levensleer en tot levensregel worden, en de mens, die deze belijdt, de hoogste waarheid verlenen. De politieke indifferentie of het daadloos aanvaarden van onrecht en leed staan volstrekt niet altijd met lafheid en eerloosheid gelijk. De rabbijn, die in Westerbork opgeroepen om met het transport naar Polen te gaan, antwoordde met ‘Hineini’ [hier ben ik], dat is het woord, dat Mozes sprak, toen God hem uit het braambos riep, verdient ons diepste respect. Ontelbare gevallen als deze zijn bekend gebleven. | |
[pagina 48]
| |
Maar ook de moedige in de conventionele zin kon voor een dilemma staan, dat hem heel zijn leven kwelt. Een getuige vertelde de Rechtbank, dat hij een jongen was van 14 jaar, een gelukkige boerenzoon uit een Joods boerendorp bij Radom in Polen, toen de ramp over hem en zijn familie kwam. Zijn vader had vrouw en kinderen verlaten om zich bij de partisanen te voegen, die de Duitsers overal belaagden. Zijn broer en hij hadden hem na zekere tijd gevolgd. Maar als kind al was het probleem voor hem gerezen, of zijn vader er wel juist aan gedaan had om zijn gezin aan zijn lot over te laten. En hij zelf? Wat was zijn plicht? Te sterven, weerloos met moeder en zijn kleine broertjes en zusjes? Met hen samen te blijven in het laatste uur, of zijn vader op te zoeken en hem te helpen? Wie durft hier een beslissing te geven? Iedereen zonder uitzondering was vogelvrij. De kleine kinderen, de zieken, de hulpelozen. Is het een wonder, dat de weerbare mannen niet meer wisten, wat zij moesten doen? Sommige mensen zijn bij elkaar gebleven, om de laatste menselijke bindingen niet te verliezen. Anderen hebben ook deze verscheurd. Wat was juist? Wat was laf en wat was heldhaftig? Een arts uit het ghetto in Wilna vertelde, dat daar kaarten werden uitgegeven, die de houders uitstel verleenden van deportatie. Iets dergelijks hebben we ook in Nederland gekend. De houder van zulk een kaart was gerechtigd, daarop een vrouw en twee kinderen te vermelden, die dan in zijn ‘voorrecht’ deelden. Hij had de keus tussen zijn moeder en zijn vrouw. Zijn oude moeder offerde zich op en aanvaardde het onvermijdelijke. Mocht zijn vrouw dit accepteren? Er kwam een jongen langs, die op straat liep te roepen: ‘Wie wil mijn vader zijn? Wie redt mijn leven?’ Waar een kind al niet mee venten kan. Hij heeft de knaap op zijn kaart vermeld. Maar het aannemen van die kaarten, en in Nederland van de zgn. stempels, heette ‘eerloos'’. Was dat zo? Er was een ondergrondse beweging in het ghetto. De leider was bij de Duitsers bekend. Hij was in het hoofdkwartier van de verzetsbeweging ondergedoken. De nazi's verlangden zijn uitlevering onder bedreiging het hele ghetto met al zijn bewoners te vernietigen. Uitleveren of niet? Zeg eens ‘neen’, | |
[pagina 49]
| |
als je kinderen hebt. De man heeft zich vrijwillig gemeld. Het ghetto is toch vernietigd. Toen de Russen in 1944 in de stad kwamen, was zij een puinhoop. Een vrouw dook er ergens uit op met een kind in de armen. Ze was elf maanden ondergedoken geweest en had haar dochtertje voortdurend ingeprent, dat het verboden was te huilen, of enig ander geluid te maken. Toen ze bevrijd werden, had het kind gevraagd: ‘Moeder, mag ik nu weer huilen?’ Verzet eist, nog afgezien van de nodige wapens, die niet verkrijgbaar waren, gemeenschap, organisatie, wederkerig overleg, innerlijke discipline, bemoediging over en weer. Maar de slachtoffers der Jodenvervolging stonden elk op zichzelf, beroofd van iedere hoop, in volslagen vertwijfeling tegenover de waanzinnige overmacht van een bewapend leger, dat geen enkele barmhartigheid kende. Dat het verzet niet algemeen was, is geen wonder, zegt een getuige. Dat er nog een minderheid overbleef, die wel verzet heeft gepleegd, dat is het wonder. Het heeft dan ook voornamelijk in de ghetti plaats gehad, waar de mensen in groepen leefden. Dit is vermoedelijk de reden, waarom er in Amsterdam en in andere steden van West-Europa geen ghetto gevormd is, ondanks de aandrang daartoe van enige bevelhebbers der ss. Men vreesde de opstand. Daarom moest de versplintering en niet de concentratie der Joden in de hand worden gewerkt. Het is stellig niet onmogelijk, het is integendeel waarschijnlijk, dat een ghetto in Amsterdam de Joodse arbeiders tot verzet had gebracht, en dat zij anderen hadden meegesleept. De gebeurtenissen in 1941 doen dit vermoeden. De meest bekende opstand is die van het ghetto in Warschau. Zonder het allergeringste uitzicht op succes is daar verbitterd tegen de Duitse machinegeweren en tanks gevochten. Tienduizenden Joden hebben daaraan deelgenomen. Slechts enkelen van hen hebben zich door de riolen kunnen redden en leven nu in Israël. Soortgelijke gebeurtenissen hebben zich op vele andere plaatsen afgespeeld, o.a. in het vernietigingskamp in Treblinka. Maar de opstand in Warschau heeft het meest tot de ver- | |
[pagina 50]
| |
beelding gesproken en aan de geschiedenis der Jodenvervolging een afzonderlijk aspect toegevoegd. De berichten daarover zijn op een volkomen onverklaarbare wijze nog tijdens de wereldoorlog tot in alle uithoeken, waar Joden leefden, doorgedrongen. Ik zelf heb daarvan kennis genomen uit een mededeling, die in het Frans in potlood ergens op een wand van een latrine in Bergen Belsen gekrabbeld was. Zij eindigde met de woorden: ‘Hommage aux héros’ [hulde aan de helden]. Wij herhalen dat, en zouden hen te kort doen, als wij daaraan nog iets zouden toevoegen. |
|