| |
| |
| |
Piet Calis
Het verraad van de kerken
Zoals de Weense filosoof Günther Anders onlangs heeft opgemerkt, zal de mensheid voortaan gedoemd zijn om altijd in de schaduw van het atoomgevaar te blijven leven. De bom is een feit, zoals ook de uitvinding van de boekdrukkunst een feit is: onherroepelijk, iets waarbij we ons zullen moeten neerleggen. Bestrijding van het atoomgevaar dient daarom niet op een verhoopte eliminering van dit feit gericht te zijn [want een dergelijke eliminering is in de toekomst volstrekt ondenkbaar], maar op een verandering van de geestesgesteldheid waarmee we het probleem tegemoet treden. Wij zullen ons denken aan de gewijzigde situatie moeten aanpassen, en ons dienen te realiseren dat nieuwe omstandigheden ook om een nieuwe ‘moraal’ vragen. Een moraal die niet gebaseerd mag zijn op schematiseringen van de feitelijke toestand [tot uiting komend in het konstrueren van irreële tegenstellingen tussen zwart en wit], maar op een zo humaan mogelijk verstaan van elke konkrete situatie.
Als het waar is wat Anders zegt [en er lijkt weinig aanleiding te zijn om aan zijn stellingen te twijfelen], dan betekent dit tegelijkertijd dat de politieke toestand in de wereld uiterst explosief blijft, zolang men nog geen afstand heeft gedaan van de abstraheringen waarmee men de realiteit zo dikwijls tegemoet meent te moeten treden. Wie bijvoorbeeld een ander mens in de eerste plaats als een kommunist behandelt [wat in een werkelijke oorlogstoestand een onvermijdelijke handelwijze schijnt, maar wat ook thans maar al te vaak voorkomt], heeft die ander tot één dimensie van zijn totaliteit gereduceerd en hem daarmee automatisch tot de vertegenwoordiger van een sisteem, tot een schimmige abstraktie, tot het schamele verlengstuk van een idee gemaakt. Alle andere aspekten van zijn persoonlijkheid [kind, minnaar, iemand die eens zal moeten doodgaan] worden met het trompetgeschal van de politieke leuzen vernietigd, om deze mens met de koude grond van zijn staatkundige en maat- | |
| |
schappelijke overtuigingen gelijk te maken. Terwijl men zichzelf en zijn eigen situatie voortdurend pleegt te konkretiseren [wij vechten voor vrouw en kinderen, ‘voor outer en haerd’ en voor ons recht op het schrijven van ingezonden stukken in de krant], maakt men de tegenstander tot exponent van een vijandig stelsel. Vanuit deze geestesgesteldheid is oorlog [óók een atoomoorlog] op de duur onvermijdelijk, omdat abstrakties de onaangename eigenschap hebben om zichzelf voortdurend te vermenigvuldigen.
Vraagt men zich af wat de rol van de christelijke kerken bij deze ontwikkeling kàn zijn, dan lijkt het dat in de bijbel voldoende inspiratie voor een konkretiserende levenshouding voorradig is. Christus heeft alle theoretische tegenstellingen tussen de mensen als primaire kriteria voor hun gedrag van de hand gewezen. Hij ging om met prostituées, tollenaars en zondaars, daarmee aangevende dat zonde en deugd [hoewel vanuit thomistisch standpunt onderscheiden grootheden] in het feitelijke leven onherroepelijk met elkaar samenhangen, en niet lokaal tussen de mensen kunnen worden verdeeld. Hij heeft geen hiërarchie van de ‘deugdzamen’ erkend, want er bestaan geen deugdzamen, zoals er ook geen zondaars bestaan.
Helaas moet men zeggen dat de opdracht tot konkretisering [die in de christelijke openbaring besloten ligt] in de loop der jaren maar nauwelijks door de christelijke kerken is overgenomen. Het is niet noodzakelijk om daarvoor naar de geschiedenis te verwijzen: de brandstapels van de inquisitie en andere kerkelijke terreur-instellingen zijn langzamerhand wel uitgerookt, hoewel er hier en daar nog genoeg geestelijke auto-da-fé's branden. Maar ook in onze tijd onttrekken de kerken zich aan de noodzaak tot konkretisering, met name tegenover ‘het kommunistische gevaar’.
De simptomen hiervan kan men in overvloedige, verbijsterende mate aanwijzen. Ik denk nu niet aan al die opgewonden kapelaans en dominees die hun beminde gelovigen voortdurend vanaf de kansel opwekken tot strijd voor het behoud van de christelijke beschaving [alsof het christendom zich ooit aan één bepaalde beschaving zou mogen binden]. Ik denk ook niet aan de bedenkelijke aktiviteiten van gebeds- | |
| |
groepen ‘voor de bekering van het Russische volk’ [Delfgaauw heeft nog niet zo lang geleden in ‘De Maand’ en zelfs in ‘De Tijd-De Maasbode’ op de frisse aktiviteiten van de Oostpriesterhulp en deszelfs fanatieke leider Werenfried van Straaten gewezen]. En evenmin denk ik aan al die onderwijzers, fraters en nonnen die hun leerlingen zo haarfijn weten uit te leggen hoe slecht de kommunisten zijn en hoe gelukkig het is dat wij nog in ons beschaafde, christelijke Nederland mogen leven. Veelzeggender is immers de wijze waarop de officiële kerkelijke instanties de politieke tegenstellingen in de wereld tegemoet plegen te treden.
Ogenschijnlijk lijkt alles zo vredelievend. Synodes en episkopaten wedijveren met elkaar in het uitvaardigen van oproepen tot gemeenschappelijk overleg. De paus dringt geregeld aan op stopzetting van de atoomproeven, hierin gesekondeerd door de hoogwaardigheidsbekleders van talrijke kerken. Maar intussen wordt een nieuwe oorlog [als er tenminste van een ‘rechtvaardige’ oorlog sprake zal zijn] nu alvast moreel goedgepraat. De katholieke en protestantse jongens die zich achttien maanden lang dagelijks in het bajonet-vechten en dergelijk bedrijf mogen oefenen, kunnen straks gerust zijn. Aan hun zijde zullen de aalmoezeniers en veldpredikers mee ten strijde trekken, biechthorend en raadverschaffend en eventuele pacifistische skrupules met de zachte vingeren van hun dogmatische overtuiging gladstrijkend. Onze militairen zal erop gewezen worden, dat men in ongeorganiseerd verband bepaald geen kinderen mag verwekken, maar dat men een ander desnoods wel mag doodmitrailleren, als dat in de heilige [sante-]kraam van het vrije Westen te pas komt. En dat daarmee op indirekte wijze de wil van God vervuld wordt, die wenst dat het christendom gepredikt zal worden aan alle volken, en dat geen enkel volk [ook niet het Russische, Poolse of Tsjechische volk] daarvan uitgesloten blijft.
Men vraagt zich af op welke wijze de tegenwoordige christelijke kerken de bijbelse openbaring wensen te prediken. Door het Rijk van God nu direkt maar vast bij zichzelf in te lijven en daardoor een heilsexklusiviteit te scheppen, die alle anderen [verdoolde schapen die ontrouw aan het ‘Vader- | |
| |
huis’ geworden zijn] buitensluit? Het lijkt dat dit een onwerkelijk uitgangspunt in onze beperkte, aardse situatie is. Er is geen mens die de bedoelingen van een eventuele God [voor het moment aangenomen dat God bestaat] in zijn partikuliere zakboekje heeft staan. Wie meent, uit naam van God te handelen, kent zichzelf een macht toe, die door de feiten niet gerechtvaardigd wordt. Ook al schrijft men duizendmaal de glorievolle kreet ‘God wil het’ in zijn krijgsbanier, de vervalsing is er niet minder om dan in de tijd van de kruistochten.
Het is dit aspekt van de hele tegenstelling tussen Oost en West, die het meest benauwend lijkt. Er leven in Europa duizenden mensen die menen dat zij het aan hun christelijk geweten verplicht zijn om straks aan een nieuwe oorlog mee te doen. Twintig jaar geleden schaarden zij zich bij de Oostfrontstrijders, niet omdat zij zo enthousiast waren voor de idealen van het nationaal-socialisme, maar omdat zij in het Russische kommunisme een demonische bedreiging zagen voor de christelijke kultuur van West-Europa. Zij waren bereid om alle wandaden van het Hitler-régiem voorlopig goed te praten, bedenkend dat hij en zijn beweging de door de ‘Voorzienigheid’ bevolen strijd tegen de Sovjets hadden aangebonden. Het is hetzelfde idealisme dat thans de o.a.s. in Frankrijk koestert, om nog maar te zwijgen van de verheven denkbeelden die omtrent deze materie in Spanje, Portugal en in de Italiaanse Katholieke Aktie gekoesterd worden. Men is bereid om God voor het wagentje van elke politieke gedachte te spannen, als dat wagentje maar een strijdwagen blijkt te zijn in de heilige oorlog tegen het kommunisme.
Dat het christendom een houding van openheid vraagt, is een eis die in dit politiek-religieuze spel vergeten wordt. Gesteld dat men alleen de bijbel gelezen zou hebben en verder onkundig was gebleven van twintig eeuwen kerkelijke religiositeit, dan zou men in zijn argeloosheid misschien verwachten dat in de huidige politieke tegenstellingen vooral het christendom voortdurend zou pleiten voor toenadering, gesprek, koëxistentie. In feite is het zo, dat de officiële oproepen [het vernislaagje rond de kern] soms wel met veel
| |
| |
openheid voor die toenadering pleiten, maar dat tegelijkertijd alle voorwaarden voor een dergelijke toenadering onmogelijk worden gemaakt. Wie zegt dat men liefde moet koesteren voor zijn naasten en op hetzelfde ogenblik vlugschriften aan het kerkportaal verspreidt, waaruit het diepste wantrouwen in de bedoelingen van deze zelfde naaste blijkt, maakt zich [bewust of onbewust] schuldig aan hypokrisie. Men verraadt met argumenten die aan de politieke strijd en aan financiële belangengroepen ontleend zijn, zijn diepste godsdienstige overtuigingen.
Deze hypokrisie is des te weerzinwekkender, omdat zij zich achter vriendelijke morele maskerades verborgen houdt. Laat ik overigens direkt zeggen dat dit vaak te goeder trouw gebeurt. Er zijn maar weinig profeten tegen het kommunisme, die in de eerste plaats aan hun geldelijk eigenbelang denken [de Morele Herbewapenaars, met mevrouw Philips als hun vertwijfelde woordvoerdster, buiten beschouwing gelaten]. Maar wel konstateert men in de kringen van de kruisvaarders een àndere vorm van bezitsdrang, nl. de behoefte om de waarheid [‘de absolute waarheid’, zoals men begrijpen zal] tot het bezit van de eigen groep te maken. Wij hebben het gelijk aan onze kant, wat betekent dat de tegenstander jammerlijk ongelijk heeft. Helaas wil hij dit nog niet inzien, maar eens zal de gelukkige dag komen dat allen zich onder het vaandel van onze groep zullen verzamelen. Eerst dan zal de Schepper door al zijn stervelingen eer worden bewezen, omdat de hele aarde deelgenoot zal zijn aan het licht van de waarheid.
Men vraagt zich af hoe het mogelijk is dat de kerken zichzelf op deze wijze [ondanks het feit dat zij nog altijd over deze wereld ronddwalen] hebben kunnen verabsoluteren. Misschien moet men daarvoor wel tot op zekere hoogte de grote invloed van de platonische filosofie aansprakelijk stellen. Is het christendom daardoor niet zozeer tot een dualisme tussen goed en kwaad, tussen waarheid en ketterij, tussen God en duivel [ik bedoel: God en duivel geïdentificeerd met wereldse machten] vervallen, dat een fanatieke exklusiviteit er het noodzakelijk gevolg van moet zijn? Terwijl men vergeten is, dat het in het feitelijke leven om heel wat genuanceerder
| |
| |
tegenstellingen gaat, dat er evenveel [uiterst relatieve] waarheden zijn als er mensen gevonden kunnen worden en dat het misschien helemaal niet de bedoeling van de bijbel is geweest, dat alles zou petrifiëren tot één instituut [zoals ook Tegenbosch reeds enige tijd geleden in ‘Roeping’ heeft opgemerkt].
In dit verband is belangwekkend wat Aldous Huxley in zijn ‘Brave New World Revisited’ vertelt over de geschiedenis van het Amerikaanse Instituut voor het analyseren van propaganda. Dit instituut werd in 1937 opgericht, toen de nazi-propaganda onder leiding van Goebbels het luidst en het doeltreffendst was. Vier jaar later moest het instituut echter gesloten worden. De grootste tegenstanders ervan [schrijft Huxley] waren de pedagogen, de militaire autoriteiten, de adverteerders en de geestelijken. Dit groepsverband kan men in onze tijd helaas niet toevallig noemen. Het is integendeel uiterst karakteristiek. Huxley stelt: ‘Deze angst en afkeer waren niet ongegrond. Een te diepgaand onderzoek door te veel gewone mensen van wat door hun dominees en superieuren wordt gezegd, zou grondig revolutionair kunnen werken. De sociale orde is, in haar tegenwoordige vorm, voor haar veilig voortbestaan afhankelijk van de aanvaarding, zonder te veel hinderlijke vragen, van de propaganda die de gezagsdragers maken, en van de propaganda, geheiligd door de plaatselijke tradities’. Wat voor de sociale orde geldt, is voor de kerkelijke niet minder waar, hoewel men van mensen die de bijbel als hun openbaring beschouwen, anders zou hebben verwacht.
In een wereld van absolute tegenstellingen is het niet geoorloofd om de dingen relatief te stellen. Alles is er even ernstig: in de kerk wordt niet geglimlacht, zoals er ook niet getwijfeld wordt. De kardinalen schrijden de Zaal van de Zegeningen te Rome binnen en zetten allen tegelijk hun mijters af, zonder dat iemand even uit zijn ekklesiale plooi valt. Ook kerkeraden zijn geen gezelschappen waar spontaan en grinnikend wordt gereageerd. De wijding waarmee het absolutisme van de eeuwige waarheid zich omgeven heeft, verdraagt geen inbreuk op haar sakraal karakter.
Dit verschijnsel [de liturgie die autonoom wordt en daar- | |
| |
door zichzelf afzondert van de betrekkelijkheid van het dagelijkse leven] kan men niet los zien van de haatpsychose die in kerkelijke kringen tegen het kommunisme gekoesterd wordt. Zij zijn beide uitingen van een opvatting die de kerk hier op aarde reeds een uitsluitend bovenaardse betekenis pleegt te geven en daaraan totalitaire konsekwenties meent te moeten verbinden. Alsof het rijk van God op het ogenblik al verwezenlijkt is en gestalte heeft gekregen in één uitverkoren groepering. Alsof het christendom zich niet in de eerste plaats op het kruis, op het gemis van alle zekerheden, op de relativering van elke tijdelijke situatie heeft te richten. Alsof het niet moet groeien in verbondenheid met Christus die niet bewierookt maar geslagen werd.
Het is een groot woord, om te spreken over het verraad van de kerken. Temeer omdat ook het kommunisme als stelsel en als politieke wensdroom zich aan dezelfde denkwijze schuldig maakt: verabsoluteren de kerken hun eigen situatie in deze wereld in naam van God, het kommunisme doet dit in naam van een toekomstige heilsorde. Ook in het kommunisme vindt men censuur, liturgie, een gevoel van uitverkorenzijn. Maar het uitgangspunt van de christelijke kerken was een ander dan dat van het kommunisme. Wie niet spreekt over de overwinning van een proletarische mensheid, maar over de verlatenheid van Calvarië, stelt eisen die niet met vlaggen, wierookgezwaai en proklamaties worden waargemaakt. Hij eist dat men bereid zal zijn ten slotte van elk bezit afstand te doen. Ook van het vermeende bezit van de absolute waarheid.
Alleen koëxisterend zullen wij in het thans aangebroken atoomtijdperk kunnen leven. Voor de realisering van deze koëxistentie kan een ‘glimlachende’ kerk een belangrijke stimulans betekenen. Terwijl een kerk die hoog van de torens van zijn dogmatische stelligheden blaast, een voortdurende bedreiging voor de vrede vormt. Of liever gezegd: blijft vormen.
|
|