| |
| |
| |
Chris Verheugd
Een ochtend als andere
Ze werd wakker, maar bleef bewegingloos liggen.
Vandaag, dacht ze, vandaag moet ik het doen. Ik ben er te bang voor, het zal een gruwelijk moment zijn. En daarna. Verdriet veinzen. Misschien zal ik er ook wel leed van hebben. Moederinstinct. Wat had ik een pijn. Maar ik heb niet geschreeuwd.
Dat had ik me voorgenomen. Niet schreeuwen.
Wel tien co-assistenten er omheen. Kom eens kijken, interessant. Schoften. En ik maar persen. Duwen.
Ze renden ermee naar de couveuse.
U moet U op een miskraam voorbereiden, had de dokter tegen Bart gezegd. Hij kende zijn vak, die ouwe, maar hij had toch ongelijk gekregen.
Wat anderen al niet doen om een kind te krijgen. Boeken. Films. Doktoren. Kerk. Injecties. Pillen. Operaties. En wij. Niets hebben we nagelaten. Het kwam toch.
Bart heeft zich er gauw overheen gezet, hij heeft zijn werk. Maar ik zit er de hele dag maar mee. Logisch, dat je dan gaat piekeren. De dokter heeft mooi praten. Het is zijn probleem niet. Hoe moet dat nou later?
Ik moet eruit.
Ze sloeg de dekens van zich af en ging op de rand van het bed zitten. Koud.
Ze liet zich weer vallen, schurkte zich onder de dekens.
Ik ben bang. Bang voor de dag. Daarom ga ik weer in mijn nest liggen. Alsof dat een oplossing is. Ik moet er toch uit.
Vandaag moet ik het doen.
Zal ik toch Bart in vertrouwen nemen? Beter van niet. Hij zal het misschien niet begrijpen en het mij afraden. Dan durf ik het helemaal niet meer. Want als ik me ertoe kan brengen, zal hij weten dat ik het gedaan heb. Zou hij me aangeven?
Je weet het nooit met die verdomde juristen. Ze douwen je
| |
| |
voor vijftien jaar de nor in of ontslaan je van rechtsvervolging. Gebrek aan bewijs. Bewustzijnsvernauwing. Of iets anders. Ze hebben daar tegenwoordig de mooiste woorden voor.
Als Bart het niet weet, komt geen mens erachter. Zoiets kan altijd gebeuren.
Vooral met Peter.
Diep zuchtend draaide ze zich om, zodat ze met haar gezicht naar de muur lag. Met haar vinger volgde ze de grillige lijnen van het patroon op het behang.
Vandaag. Waarom wil ik het eigenlijk? Kan ik het zelf niet langer aanzien? Schaam ik me, wanneer ik met hem op straat loop? Doe ik het voor mezelf? Of doe ik het voor Peter? Wat moet zo'n jongen nu, als hij puber is? En als hij vijfentwintig is, dertig? Als Bart en ik dood zijn, wat dan? Ik kan er niet meer tegen op.
Dit is net een haas. Of een konijn. Wat is het verschil eigenlijk?
Haar vinger danst verder op het behang.
Een haas slaapt in een leger. Soldaat zal hij nooit worden.
Mijn moeder was bang, dat mijn broer zou worden afgekeurd. Mijn vader ook. Die kon zo eindeloos lang over een onderwerp doorzagen. Ja jongen, daar krijg je later last mee bij je sollicitaties, dat staat in elk formulier, bij iedere firma, militaire dienst vervuld? Zo ja, in welke rang? Mijn broer is toch nog luitenant geworden. In de oorlog hebben ze hem prachtig kapot geschoten. Zo niet, op grond waarvan bent U niet onder de wapenen geweest? Buitengewoon dienstplichtig? Broederdienst? Afgekeurd? Vader kon zo gewichtig doen. Pakte een serveerblaadje van tafel en sloeg er met zijn andere hand op. Dat was het formulier, hij de werkgever. Hij fronste de wenkbrauwen, loerde ingespannen naar het koperen vlak. Wat is dat? Afgekeurd? Beng, met een boog werd het blaadje op tafel gesmeten. Kom nou jongen, dan ben je al weg, dan nemen ze je niet aan. Afgekeurd. Kom nou toch jongen. Dacht je dat zo'n werkgever je dan aannam? Blaadje weer in zijn hand. Nee jongen, zo'n werkgever die neemt je niet aan. Beng.
Peter in dienst. Alleen de gedachte is al een grap. Hitler
| |
| |
zette op het laatst knulletjes van twaalf achter zijn schiettuig. Dat waren zeker ook al Übermenschen. Zoiets ben je natuurlijk of je bent het niet. Peter is een Untermensch. Gek is dat, daar is het wel waar, dat ben je of je bent het niet. Een waterhoofd. Dit is precies een waterhoofd. Ze moest zich een beetje op haar elleboog omhoogdrukken om met haar vinger de lijn te kunnen volgen. Peter heeft geen waterhoofd. Dat niet. Vandaag. Ik moet er uit.
Ze ging zitten, trok haar knieën tegen haar lichaam en schikte de dekens er omheen. Haar neus stak ze snuivend in het laken.
Bart. Ik ruik Bart. Die lachende gek. Hoe zou hij reageren? Peter? Dood? Meelopen. Een of andere idiote opmerking, ja, hij is dood.
Bart en ik worden twee vriendelijke vreemden voor elkaar. Daarom moet Peter ook weg.
Als Peter nauwelijks een mens is, een Untermensch, is het ook niet erg, wat ik van plan ben. Lulkoek, zou Bart zeggen. Hij kan zich zo grof uitdrukken, de gruwelijkste dingen kan hij zeggen en maar lachen.
Houd ik van hem? Wat is dat eigenlijk houden van? Iemand geregeld tegenover je aantreffen aan de eettafel? Naar buiten samen een eenheid zijn, onderling twee kennissen, steeds weer verbaasd over elkaar? Twee sidderende lichamen, klam van zweet, bij sommigen transpiratie? Of gewoon twee mensen, die zich tot elkaar voelen aangetrokken en maar wat aanknoeien, dichter bij elkaar trachten te komen door de hele rotzooi heen?
Mijn rug wordt koud zo. Kan beter nog wat blijven liggen.
Als hij naar school moet, wat dan? Een bijzondere school natuurlijk. Tegenwoordig komen ze die kinderen halen en brengen geloof ik. Alsof zo'n kind wat leren kan.
Maar ze bereiken toch wel resultaten. Dat wil zeggen, ze kunnen een arbeidstaak verrichten en dan zijn een hoop mensen al blij. Weer een arbeider. De markt is krap. Wat? Niet volwaardig? Geeft niet. Die kunnen soms heel precies werken en we betalen in ieder geval minder uit. Keiharde wereld. Dat zei de caféhouder hier op de hoek altijd.
Kei-har-de-we-reld, meneertje. Bart nam het meteen van
| |
| |
hem over. Ze hadden altijd de grootste gein die twee, keiharde wereld, en maar drinken, alsof ze er geld mee verdienden, maar dat deed alleen die verdomde kroegbaas. Op de duur kregen ze gelukkig ruzie, want Bart wil met iedereen vechten, als hij dronken is. Je trapt de klanten uit mijn zaak, had die dikke tapper gezegd en Bart riep je kan doodvallen. Wat is dat toch stuitend, vechtende mannen, ze beukten elkaar van de ene hoek in de andere en dat wijf, dat daar met haar kwabborsten altijd achter de bar hangt maar gillen denk om Wim s'n saak denk om Wim s'n saak. Wim heet die schoft natuurlijk, dacht ik, maar wat voor zaak bedoelt ze nou, want Bart gooide net een stoel tegen het kruis van die dikke, wat kan een mens toch een krankzinnige dingen denken op zulke momenten, mijn Bart, hij bloedde als een rund.
Peter zal niet bloeden.
Ik moet er uit.
Op haar knieën kroop ze naar voren in het bed om haar horloge te pakken, dat op het nachtkastje lag.
Tien uur al. Dan had de melkboer al lang moeten komen. O nee. Zaterdag. Dan komt-ie laat om een uur of zes pas.
's Avonds de melkboer aan de deur. Om te gillen. Bart zegt dat komt omdat de meeste mensen 's zaterdags voor de hele week betalen, dan hebben ze gevangen. Dat kost tijd, dat geld losweken. Want iedereen komt op zaterdag zijn centjes halen en de klanten willen het niet meteen weer uit hun poten geven.
Hoogconjunctuur.
Bart smijt alleen in café's al zeker honderd gulden per week stuk en andere mensen moeten daar een hele week van vreten, vier liter melk, Jan, nee, losse, die flessen zijn me te duur, ik betaal zaterdag, dat komt beter uit. Kinderen hebben veel melk nodig. Peter houdt er niet van. Wat is alles toch ongelijk verdeeld in dit idiotenleven.
Laatst een of andere vent. Op een bank in het belastingkantoor zat hij naast me geloof ik. Wat moet je daar toch altijd lang wachten.
Vandaag moet ik het doen.
Mevrouwtje, zei die vent, wat is er vandaag de dag nou
| |
| |
veranderd voor de arbeider. Ja, vergeleken met vroeger dan, hè, toen die ouwe van mij nog leefde. Ja, de werktijden, dat moet ik toegeven, de werktijden, die zijn veranderd. Maar voor de rest, mevrouw hard werken en we kunnen nog niet de eindjes aan elkaar knopen, zijn blij als het zaterdag is. En je TaiFai dan, je bromfiets, dacht ik. Maar met zulke lieden valt niet te redeneren. Weinig contact tussen de mensen.
Met wie kan ik nu dit probleem van Peter bespreken? Probleem. Alsof het een punt op 'n agenda is. Moord. Dat is het eigenlijk. En als het gebeurd is, moet ik het voor me houden. Een mensenleventje lang.
Wat zijn we toch een godsliederlijke eenlingen.
Dat zeil. Wat is dat zeil koud. Er komt geen warm water uit die rotkraan. Wat zie ik er uit. Alsof ik de vorige nacht tot sluitingstijd geboemeld heb. Ik heb er geen zin meer in. Bart wel. Vanmorgen kwam hij om vier uur pas thuis en om acht uur stond hij hier al weer te zingen en te proesten. Lachende gek.
Misschien drinkt hij wel zoveel om Peter.
Ik mag het niet langer uitstellen. Vandaag.
Die handdoek stinkt. Ik moet weer nodig wassen.
Dat joch legt ook beslag op bijna al mijn tijd.
Half aangekleed liep ze naar de keuken om water op te zetten voor de thee. Daarna kleedde ze zich verder aan. Neuriënd liep ze weer terug naar de keuken en schonk zich een kopje thee in. Ze nam het mee naar de slaapkamer en zette het voor zich op haar kaptafel, ze dronk er uit met kleine slokjes, terwijl ze zich opmaakte.
Peter zal nu wel wakker zijn, dacht ze, maar ik heb hem nog niet gehoord. Met haar ontbijt was ze gauw klaar. Een kommetje yoghurt. Een sneetje brood met jam. Ze liep naar beneden om de krant te halen.
Toen ze de trap weer opliep, dacht ze, het moet heel gemakkelijk zijn, deze ochtend verschilt in niets van andere.
Peter sliep toch nog bij haar binnenkomen. Ze liep naar het raam toe en schoof de gordijnen open. Ze keek naar het kind. Het werd niet wakker. ‘Petertje’, zei ze zachtjes. Het reageerde niet. ‘Petertje’.
| |
| |
Soms vreesde ze, dat het doof was, maar de dokter had haar verzekerd, dat de gehoorsontwikkeling normaal was.
Drie jaar was de kleine nu, het sprak nog geen woord.
Bart had al eens voorgesteld hem bij een inrichting onder te brengen. Ik kan het toch betalen, had hij gezegd.
Maar ze wilde er zelf voor zorgen.
Ik wil het niet kwijt. Dat is geen oplossing, had ze geant- woord.
Ze liep naar het bed en keek naar haar zoontje.
Het dikke lichaampje had de kleine blootgewoeld, de te grote mond hing half open, de lippen tuitten sterk naar voren als een afgeknipte slurf. De wangen waren te bol voor een kind van die leeftijd.
Nu het de ogen gesloten hield, waren de mongoolse trekken wat verzacht. Ik zal een jaar of dertien geweest zijn, dacht ze, toen mongooltjes mij voor het eerst opvielen, in een kinderwagen dwaas zwaaiend met het hoofdje, of al wat ouder, log lopend, lallend met een dikke tong. Eerst meende ik, dat al deze kinderen van de zelfde ouders waren, maar dat kon toch niet, zoveel kindertjes kon je toch niet krijgen en dan nog wel zulke. Misschien waren de ouders ook zo. Ik trachtte de gezichten te onthouden van de mensen, die ik met hen zag. Ooms en tantes waren dat natuurlijk, maar toch bleef ik het gek vinden en [een voorgevoel?] ik vroeg het aan mijn vader. Hij nam me op zijn knie, daar ben je eigenlijk veel te groot voor, maar dit is zo vreselijk moeilijk. Hij legde het me uit. Ik begreep het niet goed, geloofde hem misschien niet helemaal. De dokter geloofde ik ook niet, toen hij mij zei, dat mijn kind debiel is.
Een mongoloïde zei hij.
Zijn lippen pruttelen, direkt wordt hij wakker.
‘Petertje’, piepte ze met een kinderstemmetje. Het kind lachte.
‘Daag, dag jongetje van me’, ze bukte zich over hem heen en tikte met haar vinger tegen het neusje, de kleine pakte naar haar gezicht.
‘Petertje moet in het bad’, ze tilde hem op en legde hem op een tafel om hem zijn vuile luier af te doen. Lopen kon hij al, maar hij was nog steeds niet zindelijk.
| |
| |
Ze nam haar zoontje bij de hand en leidde hem langzaam naar de badkamer.
De eerste dagen, dacht ze, de eerste dagen, dat ik over tijd, was. Bart leek toen werkelijk op een gek, alleen hij lachte niet. Urenlang moest ik met hem fietsen, keihard, als ik hem niet meer bij kon houden sleurde hij me mee, vloekend, alsof hij met zijn kornuiten was. Of we gingen zwemmen tot ik van uitputting bijna verdronk. Dan komt het los, vrouwtje, zei hij maar steeds, dan komt het los. Hier blijven jij, niet weglopen.
‘Stoutertje’, ze haalde het tegenstribbelende kind naar zich toe.
Ik moet niet zo vaak aan die dingen denken, heeft de dokter gezegd, maar ik kan het niet van me afzetten.
Vandaag moet het gebeuren.
Ik stond eens op Bart te wachten, toen hij nog op school zat, ik was veel te vroeg, ging een stukje lopen. Vlak bij me stopt een klein busje. De chauffeur loopt naar achteren en opent de deuren. Ik zie een kind liggen. Er achter zitten andere kinderen. Er is iets. Dan zie ik het. Allen zijn achterlijk. Ze hebben plezier onder elkaar. Een moet er uit. Een meisje van een jaar of tien. Nou ben je weer thuis, zegt de chauffeur, zie je wel? Tuiwes, tuiwes, joelt het kind hem na en loopt naast hem voort naar een huisdeur, knikkend in de knieën, de voeten naar binnen plaatsend, de enkels zijn dik en gezwollen. Een vrouw neemt het kind bij de hand. De chauffeur tikt aan zijn pet en loopt snel terug naar de wagen. Nog acht adressen en het zit er weer op.
Ik wil die vrouw niet zijn. Ik wil het niet.
Ze opende de deur van de badkamer en zette het kind er op een stoel. Voorzichtig begon ze het verder uit te kleden, eerst had ze de kranen open gezet.
Met haar ene hand hield ze het naakte lijfje vast, de andere liet ze even door het water gaan. Te koud. Ze draaide de warmwaterkraan verder open.
Vandaag. Straks.
Als het gebeurd is Bart opbellen. Kom gauw, Bart, er is iets met Peter. Snikken. Wat huil ik eigenlijk weinig. Op mijn trouwdag. In de kerk. Even maar. Het orgel. De mensen. De
| |
| |
fotograaf. Zulke dingen beïnvloeden je. Ik was toen toch zo labiel.
Dat water zal nu wel goed zijn. Te heet. Waar is een handdoek? Sla ik die zo lang om hem heen, Hij krijgt het koud. Kippevel. Dat krijgen mongooltjes,dus ook. Wat kan ik toch cynische dingen denken.
Gek eigenlijk, dat ze tegenwoordig de wc's in de badkamer plaatsen. Bart legt zijn armen krampachtig om de pot, als hij moet kotsen. Hij kent geen maat. Bleekjes lachend weer terug in de kamer. Ja jongens, ik heb te weinig gegeten. Zo is het altijd. Te weinig gegeten. Door de kou bevangen. Een hele dag gewerkt. Nooit eens simpel toegeven, dat ze drinken als idioten.
Toch wel makkelijk zo'n pot. Ik kan er op zitten, terwijl ik Peter vasthoud in het bad. Vasthouden. Loslaten. Niet kijken. Niet horen. Dat is alles.
Nu zit er weer te veel water in. Zo, stop er uit. Wat een kolkend geluid is dat toch. Nu is het water laag genoeg, hij kan erin zitten. ‘Hier jij, kereltje, nee niet schreeuwen, het is niet koud. Lekker hè, ik maak een kleine zeepman van je.’ Ze lachte. Het kind slaakte keelgeluidjes.
Heb je het nou, vroeg Bart iedere dag. Maar ik kreeg het niet. Pilletjes geslikt. Niets. Hoogstens een beetje witte vloed.
Drankje. Ik kreeg het niet. Kikkerproef. Geen twijfel mogelijk. De een wist daar een dokter, de ander kende er een, duur hoor, maar dan moest je eerst in contact komen met die en die. Eindelijk was er een, die alleen nog maar injecties gaf, nee, dat andere deed hij niet meer, hij had er al een keer voor gezeten, vertelde men. Maar dat was nep, die injecties. Mij hielp het niet. Kostte alleen maar geld.
‘Het water is heerlijk, hè, niet zulke malle geluidjes maken, jij.’
We hebben er te veel aan geknoeid, daarom is Peter zo. Bart zegt dat het een waanzinnige gedachte is, het zit in zijn familie. Een kind van de zuster van zijn moeder is ook zo.
Ik geloof het niet.
Niets hebben we nagelaten. Die middag bij dat vervloekte wijf.
‘Spartel toch niet zo, jongetje.’
| |
| |
Ze had me in een heet bad laten zitten en me vol geschonken met cognac. Echt zo'n volksmiddeltje, wie weet hoe oud. We moesten de volgende week maar terugkomen, als het niet geholpen had, het werd dan wel even duurder, maar afdoend. Dat was het zeker. Ik had er wel aan dood gekund.
‘Wat is er, waarom huil je nou? Petertje, kereltje van me.’ Zeep in zijn oog. Washandje. Zo.
Een rubberen peer met lauw zeepsop. Een slang met een metalen naald er aan. Een lampje om mijn lichaam inwendig te verlichten. Maar het lukte niet. De kringspier van je baarmoeder is te sterk of weet ik wat ze mompelde.
Trouwen.
Dat viel allemaal nog mee.
We begrepen elkaar.
Maar Peter. Dat hij nu zo moest zijn.
Het is onze eigen schuld. De dokter zegt ook, dat het onzin is, maar ze praten je soms zo naar de mond, die kerels. Psychologie.
Vandaag. Nu.
Ik kan het nu echt niet langer wassen. Twee keer heb ik het schaap nu al ingezeept.
God, ik houd mezelf voor de gek.
Eigenlijk is het niet eens zo erg met Peter, het is niet zo opvallend bij hem, zijn lichaam is normaal, alleen zijn gezichtje.
Maar later. Als hij veertien is. Najouwen op straat. Petertje is gèèk. Petertje is gèèk. Kinderen zijn zulke hardvochtige schoften voor elkaar. Als hij twintig is, in de tram. Een volwassen man, die aan je jas trekt. Mama, autootje. Autootje. Veertig. Een sukkel, die boodschappen doet, een werkplaats schoonmaakt. Als je zelf voelt, dat je dood gaat. Oud. Wat dan? Zo'n kind blijft achter. Te slim voor een inrichting. Te dwaas voor het leven. Ik krijg kramp in mijn knieën van het zitten. Kijk hem nu toch.
Ze hield de kleine vast door hem met de ene hand in de rug te steunen, de andere lag op het borstje. Zacht hout, die ribben, dacht ze. Het kind sloeg de armpjes plat op het water dat het klapte, wild zwaaide het zijn hoofdje heen en weer, terwijl het blies tegen het klotsende water. Af en
| |
| |
toe liet het een rochelend keelgeluid horen. Het amuseert zich. Het is blij.
Nu.
Nu moet ik het doen. Loslaten. Het kan zichzelf niet omhoog houden. Misschien nog onderdouwen. Even. Het is zo'n eenvoudige verklaring. Ik draaide me om, wilde een handdoek pakken en het was verdronken. Ik kon het niet helpen. O, wat vreselijk.
Snikken.
Schofterig is het.
Moord.
‘Hou nu toch op met dat spektakel, Petertje.’
Het kind keek haar aan, lachte en begon onder water zwemmende bewegingen te maken met zijn armpjes.
Mijn haar is helemaal nat gespat. Vanmiddag moet ik naar de kapper. Bart wil, dat ik vanavond met hem meega. Slemper. Gek. Ik houd van hem.
God, wanneer doe ik het nu? Dit is een kwelling.
Ik heb al een paar maal gedacht, nu, nu doe ik het. ik trek mijn handen terug, hij begint van onderen al weg te glijden, maar ik pak hem meteen weer, hij lacht, mijn Petertje, hij denkt dat het een spelletje is.
Wat ziet de badkamer eruit. Het lijkt wel, of Bart en ik samen gedouched hebben. Tegenwoordig zijn we voorzichtig. Toen ook wel. Bart is dikwijls dronken, als hij in me is. Misschien is het daardoor wel gekomen. Maar wat geeft het eigenlijk hoe het komt. Peter is het nu eenmaal.
Ik heb honger. Een week geleden.
Vandaag. Nu. Het moet gebeuren. Het is beter voor het kind. Pijn heeft het niet. Het is beter voor ons. Schuldgevoel. Ik zal er een schuldgevoel van over houden. Met niemand mag ik erover praten. Zelfs niet met Bart. Niet als ik dronken ben. Niet in een verraderlijk moment van vertrouwen.
Een week geleden zit ik in de tram. Peter op mijn schoot. Er komt een man binnen. Bril op. Keurige vent. Daar heb je het nu. Waarom zou het geen keurige vent zijn? Alsof er iets schandelijks in is een debiel kindje te hebben. Het kind was al een jaar of tien, elf. Dik. Dat mongolensnoetje. Het jongetje wijst van alles aan, met een keelstem vraagt het in
| |
| |
onverstaanbare klanken. De vader schijnt het te verstaan. Is een en al tedere bezorgdheid voor het kind. Hij ziet mij. Peter. Glimlacht. Wij leven in dezelfde wereld.
Nu.
Ik moet het kunnen. Ik hijg. Ik zweet. Ik ruik het.
Bruusk laat ze het kind los. Ze wacht niet tot het zijn evenwicht verliest, haar hand klauwt om het hoofdje en duwt het lijfje naar beneden.
In dikke bellen borrelen de longen leeg.
Het spartelt, schokt. De beentjes trappelen, plompen op het water. Ze duwt ze met haar andere hand weer onder.
Overrompeld is ze. Uitgeput. Ze ligt op haar knieën voor het bad, met haar ellebogen steunt ze op de rand, haar handen hangen druipend boven het wild golvende water.
Roofvogels. Buit.
Alles een deel van een seconde. Eeuwigheid.
Haar vingers schieten opnieuw in het water, omknellen het nekje. Met een ruk trekt ze het lichaampje omhoog. Water gutst in stralen van het bleke vel in het bad.
Haar hand omvat de bouten ribben, drukt.
Dun slijm golft uit zijn mond.
Ze knelt het kind tegen zich aan, het is te verbaasd om te huilen. Voorzichtig maakt ze een pas over de glibberige vloer naar de stoel en zet haar zoontje er op. Bij het afdrogen merkt ze, dat de huid van zijn vingers zich in ribbels heeft samengetrokken, hij is te lang in het water geweest.
De kleine blaast water van zijn lippen, plukt in de natte slierten van zijn haar.
Ze zet hem met zijn rug tegen de stoelleuning, vlug pakt ze zijn knieën en geeft er een zachte ruk aan, het vallende lichaampje vangt ze op bij het zitvlak.
Daar zit het kind. Het lacht.
Het steunt tegen de rug van de stoel, de benen in een flauwe kromming voor zich uitgestrekt, driftig zwaaiend met zijn armpjes.
Ze bukte zich en begon het zorgvuldig aan te kleden, kamde het dunne haar.
Een paar keer moest ze het over doen voor de scheiding recht was en op de juiste plaats.
|
|