| |
| |
| |
J.W. Schulte Nordholt
Een op de onsterflijkheid gerichte wil
De vijf-en-twintig jaren sinds de dood van Albert Verwey - 8 maart 1937 - zijn juist de jaren waarin ik hem heb leren lezen en liefhebben. Het herdenkingsnummer van De Stem, in de zomer van 1937 verschenen, behoort tot de eerste boeken van mijn bibliotheek; daarin heb ik, jong, idealistisch en vaag, de regels ontdekt die ik zo mooi vond:
Wij zijn door de donkere tijden
Om een groot juweel te geleiden
Naar een plaats die we niet verstaan.
Die verheven vrijzinnigheid bekoorde mij toen, maar Verwey meer en meer lezende heb ik een gecompliceerder en groter dichter gevonden, een Tachtiger, die Tachtig ver voorbij groeide, en die, naar mijn smaak, met Gorter, de enige blijvende figuur is van die onstuimige vernieuwingsbeweging.
Het is tegenwoordig met de Tachtigers slecht gesteld; die goden in het diepst van hun gedachten zijn in een godenschemering terecht gekomen en er is daarin niet veel van hen overgebleven. Kloos, een waarachtige dichter, maar hoe zeer verzand in zichzelf, Van Deyssel, met zijn ziekelijke nalatenschap, Van Eeden, wiens onmogelijke Kleine Johannes de middelbare scholen nog onveilig maakt, zij zijn tegenwoordig onderwerp van letterkundige ontledingen, en er blijft daarbij niet veel vlees op het bot.
Verwey valt niet mee in hun val. Was er alleen de vroege Verwey geweest van de Jeugdpoëzie, dan misschien was hij mee ondergegaan. Er is in die vroegste gedichten veel aardigs, maar weinig groots. En de betrokkenheid op Kloos in de lange serie sonnetten Van de Liefde die vriendschap heet doet wat ziekelijk aan. De hele sfeer van dat eerste werk, met zijn erotisch-impressionistische religiositeit, met zijn ver- | |
| |
heerlijking van het knapen-idool, en zijn gekunstelde natuurlijkheid is typerend voor de periode van het fin-de-siècle.
Maar Verwey is veruit te groot geweest om in die zintuigelijkheid te blijven steken. Een eenheid des levens, zoals ze vrijwel nimmer in een dichterschap tot stand is gebracht, heeft hij zich verworven. Een idee [of zou ik het woord hier met een hoofdletter moeten schrijven?] heeft hem bezield, een idee van een geestelijk centrum in zichzelf, maar niet minder in de wereld, een centrum dat het beste als een wil kan worden gedefinieerd, een geestelijke wil, een op de onsterflijkheid gerichte wil.
De dichter, zich vestigend in het nu omstreeks 70 jaren geleden nog ongerept-schone dorp Noordwijk [zoals men het zien kan op de schilderijen van Eduard Karsen, waarvan Verwey een ‘Gezicht op Noordwijk’ bezat: het silhouet van het in de kom der duinen gebouwde dorp met de blinkende zee erachter] heeft aan de in-Hollandse natuur een nieuwe kracht en bezieling ontleend, die niet tot een eenzijdige natuur-poëzie heeft geleid - nimmer was Verwey eenzijdig, dat was zijn grote kracht en poëtisch ook wel eens zijn zwakte - maar wel tot een geestelijk en overwogen betrokken-zijn op de aardse schoonheid.
Wat mij in Verwey zo bijzonder trekt, is zijn Hollandse aard. Wat de Engelse gezant Sir William Temple gezegd heeft van Johan de Witt mag met minstens evenveel recht gezegd zijn van deze dichter: hij was een volmaakt Hollander. In zijn bezonnen benadering der dingen, in zijn liefde voor de intimiteit van de Hollandse wereld, klein en wijd, in zijn uit orthodoxe wortels gegroeide redelijke, verdraagzame Spinozisme. Een Hollander op en top, maar nooit een nationalist, integendeel, gelovend in een internationale samenleving, verbonden door allerlei contacten met buitenlandse dichters [hoe Hollands èn internationaal Verwey dacht, leest men heel goed in zijn mooie boekje Mijn verhouding tot Stefan George], warm geïnteresseerd in het wereldgebeuren - over de Boerenoorlog die ons volk aan het begin van de eeuw zo beroerde, heeft hij diverse, maar vrij slechte gedichten geschreven.
Een compleet mens, de eenheid des levens met warmte
| |
| |
zoekend, dat was Verwey. In onze verscheurde, West-Europese wereld is een dergelijke positie zeldzaam, vooral ander dichters, en de vraag dringt zich op of zij ook niet schadelijk voor de gloed van het dichterschap is. Doodt zoveel overwogenheid, zoveel bezinning niet de poëtische impuls? Dat gevaar is inderdaad wel heel groot, en lang niet altijd is Verwey eraan ontkomen. Zijn gedachte, ja zijn wil heeft dat zo bedoeld; de eenheid waarin hij wilde leven moest alles omvatten en in zijn twee kolossale delen Oorspronkelijk Dichtwerk staat dan ook heel wat gekunstelde en gewrongen poëzie. Het wonder van Verwey is, geloof ik, dat hij met die hele mooie wijze rompslomp van filosofische, politieke en hoeveel andere cerebrale belemmeringen toch zo nu en dan zulke prachtige gedichten heeft geschreven. Dezelfde rede, die zo vaak de stroom van zijn poëtische ontroering heeft afgedamd, verbroken en gedoemd tot verzanding, diezelfde logische helderheid heeft soms en in de latere jaren meer en meer een geordende zekere schoonheid teweeggebracht, als van een recht kanaal dat blinkt in de zon.
De meest strenge gegevens konden poëzie worden, Spinoza's meetkundige schoonheid klinkt erin door, cirkel en maat, lijn en omtrek en kern ordenen het raadsel des levens:
Laat ver en wijd de wereldcirkel lopen,
Er moet een kern zijn, vast en sterk en vurig.
De dichter is zelf die kern; in zijn natuurpoëzie blijkt dat telkens weer. Hij hoort bij de natuur, hij is er één mee, zoals hij schrijft in het gedicht Het Duinbos:
Toen kwamen daar we en voelden als voorheen
Ons één, één met onszelf, elkaar, Natuur.
Hij kan er soms met een haast vitalistische hartstocht in opgaan, zoals in het snelle, schone vers Baders Hartewens; hij kan er ook van buiten naar kijken, want hij is niet alleen in het middelpunt, maar ook op de cirkel, zoals in het gedicht Op de Duintop
Soms zijn er ogenblikken dat mijn zien
| |
| |
Van 't landschap zulk een vreugde in mij verwekt
Als zat ik in de hemel op een heuvel
En praatte er met de zaalgen.
Verwey is een gelukkig mens geweest, want hij had de wereld zo lief. Juist vanuit die liefde bekroop hem natuurlijk soms de angst voor de dood:
Als ik denk dat ik van u moet scheiden,
Aarde en zon en heel dit lieve leven,
Stil staat dan mijn hart, al duurt het even ...
Als ik denk dat ik van u moet scheiden.
Dwaas, bezweer ik dan de vlugge tijden
Stilstand: die niet anders is dan sneven -
Als ik denk dat ik van u moet scheiden,
Aarde en zon en heel dit lieve leven.
Maar eenheid, hartstocht van eenheid, overweldigende idee, wil tot onsterflijkheid kan bij zo'n moment van hapering [het net geciteerde gedicht heet ook Hapering] niet stilstaan, de positieve instelling van de dichter wil meer en vindt meer. Is doodgaan iets anders dan één-worden met de beminde aarde? Zoals het in één van de allergaafste gedichten van Verwey zo onvergelijkelijk staat:
Iedre morgen na het nachtlijk slapen
Ligt mijn wereld nieuw door mij geschapen.
Iedre dag heb ik haar weggegeven,
Telkens één dag meer van 't eigen leven.
Telkens een kortstondiger bewoner
Zie ik haar belanglozer, dus schoner.
Schoonst zal ze eenmaal zijn als ik ga scheiden
En de grenslijn wegvalt van ons beiden.
‘Want het volmaakte is nog niet gekomen, maar als het volmaakte gekomen is, dan zal hetgeen niet volmaakt is, te niet gedaan worden’. Haast zo religieus als deze Bijbeltekst klinkt mij Verwey's gedicht in de oren. Met het verschil dat
| |
| |
in zijn eschatologie niets te niet wordt gedaan, maar alles voltooid. Verwey is een religieus dichter geweest. ‘Geen dichten kan in hoger mate Godsdoorleving geweest zijn’, schreef P.N. van Eyck indertijd, en ieder die Verwey's werk leest, valt dat inderdaad op. Over de God van Verwey zou een heel boek te schrijven zijn. Het is zeker niet meer de God van zijn orthodoxe jeugd, het is ook niet de al te esthetische God aan het kruis van zijn vroege gedichten. Het woord God, de figuratie van de drie letters g, o, d, om met Achterberg te spreken, wordt slechts terecht gebruikt om iets aan te duiden waarvoor geen andere, geen enkele omschrijving meer toereikend is. Verwey bedoelt ermee de kern van alle dingen, het hart van alle eenheid, het liefhebbende hart. Zo slaagt hij erin subliem paëtisch Spinoza [zijn grote leermeester] te vertolken:
Hoe een wild bewogen wereld
Liefde Gods was tot zichzelven.
Deze God bestaat niet zonder ons. Rudolf Otto's mysterium tremendum et fascinans, een God die pei definitionem het gans en geheel andere is, raadsel en duisternis, kent Verwey niet. Zeker, ook als God de wereld vervult, blijft er het raadsel des doods. In de serie Een Stem uit het Koor tast de dichter naar het geheim van de dood:
Hoe kóndt ge zijn - Hoe kóndt ge zijn -
- Ik weet het wèl - als ik niet was!!
Ik ben de breker van uw schijn,
Gij leeft eerst in mijn kleurenglas.
Later schrijft hij nog nauwkeuriger:
Geen God, geen Wereld of in mij
Nergens is de worsteling om eenheid des levens vanuit een goddelijk middelpunt, dat in het hart van de dichter is, zo tot een poëtisch hoogtepunt gekomen als in de magnifieke serie De Legend en van de ene weg. In deze twaalf gedichten
| |
| |
van elk twaalf regels, handelend over de pijn en het verlangen van ‘de ongerechtigheid van 't tweevoud leven’, die door de Heerser [en dat is de God waaraan de dichter zelf deel heeft] moet worden ‘Verslonden in een breukloos-rein bestaan’, is het middelste gedicht, kern van de reeks, dat over de dichter zelf:
Wanneer ik stierf en zij die mij beminden
Rondom mijn baar staan en de een d'andre vraagt:
Wat hadt ge lief in hem: zijn menslijkheid,
Zijn dichterlijke gaaf, zijn trouw aan vrinden,
De zachtheid van een kracht die draagt en schraagt,
Of de onafhankelijkheid van zijn beleid, -
Dan hoop ik dat één zeggen zal: wij weten
Dat hij als mens, dichter en vriend, als kracht
En leider 't zijne deed, maar nu de spil
Van 't denken stilstaat en in zelfvergeten
Zijn mond zich sloot, zien wij zijn sterkste macht:
Een op de onsterflijkheid gerichte wil.
Er is geen andere dichter die zo bewust een groot dichter is, die zo verzoenend en voltooiend het leven beheerst heeft, en dat zonder op oppervlakkige wijze de pijn en het raadsel des levens weg te dringen. Eenheid verbindt alle uitersten, Hollandse aard en internationale bindingen, natuur en geest, mysterie en helderheid, dood en leven.
Ouderdom en jeugd, kan men eraan toevoegen. De ouder wordende dichter heeft zich weten te vernieuwen:
Een oud man! zeggen er, en schoon mijn haren
Maar weinig grijzen, weet ik nu toch wel
Dat de lichamelijke winter komt.
Maar in mijn hart is lente. Ik wacht alweer
De sterrelende bloesem op mijn boom,
Met brokklen van mijn grond om 't zwellend zaad
Volheid van leven, onweerhoudbre groei
Doordringt me en als een god van zon en dauw,
| |
| |
Door een prieel omloverd,
Is dit dan dood, dat in zijn eindlijk uur
De god in ons, onvindbaar voor onszelf,
Schuilt in zijn woud, een wereld, en de paden
Van aard naar hemel wentlen om zijn hart?
Een bewustzijn tot lente, een wil tot onsterflijkheid, en toch, een zichzelf geven en verliezen, zover gaat de omvattende eenheid:
zelf-zoekers die wij waren
Zochten we een zelf dat afzag van zichzelf.
Alweer, het is alles van een diepe religieuze overtuiging, die niet alleen in de traditie van Spinoza, maar zelfs in die van Dante staat. Verwey heeft Dante zeer bewonderd, heeft zelfs een rijmende vertaling van de Divina Comedia gemaakt. In een gedicht over Dante bewondert Verwey zijn eenheid van bestaan, en de grootheid van zijn ziel, in Beatrice gepersonifieerd.
Al zijn gedachten strekten
Tot kennen van zichzelf en heel zich geven.
In de eenheid die Verwey bereikt is het raadsel nog niet opgelost, het volmaakte is nog niet gekomen, de grenzen van het aardse scheiden alom, maar nooit absoluut. Met al zijn bewustheid en helderheid is het werk van de dichter toch niet - goddank niet - een sluitend geheel. In een kort gedicht - dat ook wel door Achterberg geschreven had kunnen zijn, denk ik soms - spreekt Verwey van het geheim. Het is getiteld Stille Nacht:
| |
| |
Vogels voor ons verborgen
Om nog eens terug te komen op het bijzondere van Verwey's dichterschap, inderdaad, dat bestaat daarin, dat het zo bewust is, leer en leven verenigt. Maar het is niet sluitend, en verklaart niet alles. Het geheim is in dat geheel opgenomen, maar niet opgelost. Anders zou er van poëzie geen sprake meer zijn geweest. De spanning tussen gedachte en aandrift, wil en hartstocht voor het dichten is duidelijk onder woorden gebracht in de regels:
Ik ben wel altijd dit kristal
Waarin de wereld spiegelt,
En in me is altijd vloed en val
Van golf die wendt en wiegelt;
Maar o, nog eenmaal de fontein
Die springt en straalt en stort te zijn.
Dikwijls is Verwey zuiver kristal geweest, en heeft vandaar uit ook al zijn andere werkzaamheden kunnen doen, heeft de litteratuur kunnen bevrijden uit de sensitieve neurose van 1880 en nieuwe wegen gewezen, heeft De Beweging geredigeerd en het hoogleraarschap in Leiden vervuld en hoeveel andere dingen meer gedaan, waarover ik hier niet schrijven zal. Maar soms ook is hij inderdaad fontein geweest, heeft bezielde schone poëzie geschreven, uitzonderlijk om haar bezonnenheid, onderscheiden van alle andere dichtkunst om haar eenheid, en een wonder daarin, zoals alle ware poëzie een wonder is:
Het wonder dat ik heb beleefd
Is juist dat ongestoord verband
Waarin zich vers met vers begeeft,
Somtijds als vingers aan een hand,
Somtijds als blaren aan een plant.
In zo'n vers heeft de wil onsterflijkheid bereikt.
|
|