| |
| |
| |
Cees Nooteboom
[Gedichten]
Dromen
De maan is het vaandel van de vernietiging
vannacht. Ik word door geesten bezeten.
De ene dode die ik niet gekend heb
kust mijn hand. Zijn mond is van schillen.
Hij boort zijn vreselijke vingers
Vuur, water, tekens, het dorre gras in brand,
water geworpen over de nog levende vissen, tekens
gevraagd aan de hemel. Goden met uw gouden nagels,
Ik word door geesten bezeten.
Lichtzinnig, bespat met dorens en het grove haar
van wild dans ik door de brandende weide,
en spreek mijn genezing tegen.
Ik kan mijn schuld niet meer zien.
De doden zingen metten in hun graven.
De doden die ik gekend heb strelen mijn haar.
Ik word door geesten bezeten.
| |
| |
| |
Golden Fiction
Kijk! De vuren gaan open!
De heidenen vechten om een handvol as.
Morgen vertrek ik weer met mijn schip.
Zij zijn begraven, de helden.
Onder de bomen bloeit hun lichaam verder.
Hun ziel is veel bladeren,
Ik hang mijn gezicht in de wind,
en verwonder mij. Waarom ben ik zo treurig
als ik niets méér verwacht dan het kijken naar vuren
en het vertrek van een schip?
De bedrieger zit in zijn kamer en schrijft het op.
Uit welke levens schrijft hij? Uit welke tijd?
Zal ooit het werkelijke leven bij hem komen,
Nee, het werkelijke leven zal hem nooit meenemen.
De bedrieger zit in zijn kamer en schrijft
wat de stemmen hem zeggen.
| |
| |
| |
De eentonige klok
Een blanke man met blauwe voeten
ligt in de heldere kamer eenzaam op zijn bed
zoals de maan, door geen wolken gehinderd,
haar weg slijpt zonder vertedering.
De man let niet op de maan.
Hij heeft de symbolen van zon en maan,
goud, zilver, as verbrand in zijn lichaam.
Angstig teruggekeerd uit zijn wildernis
spint hij een nieuw metaal uit de helderheid van zijn lichaam.
Is hij compleet zonder angst?
Is hij levend zonder de wraak van de tegenspraak,
De eentonige klok van de zee.
De eentonige klok van de zee
weeft een huid van duidelijkheid rond zijn harder wordende gedachten.
De man met de blauwe voeten ligt in de ruimte van zijn kamer
en lijkt voor het eerst op zichzelf.
| |
| |
| |
Angst maakt de toeschouwer
Begerig, in het verlichte geluid van zijn droom
buigt hij zich over een zee, verdrinkt,
en ziet de jagende paarden vol vlekken van liefde,
In de gebarsten zon rust het gouden ei.
Zijn houten, geschilderde hand reikt er naar,
Het kind er in rolt zich duisterder op.
Duinen of heuvels, bergen om in te liggen.
In de krotten van zijn verbeelding, zijn schelpachtige werkelijkheid
wankelt en hapert zijn ziel, onmachtig,
Liefde is het die brandt.
Angst maakt de toeschouwer. In een later bedrijf
zijn de zilveren randen opgekruld, zijn zijn ogen gesmolten.
Wat overblijft is de tijd, de verandering,
de steeds meer geopende, pijnigende tijd,
leeg en vernederd, vals gemaakt door woorden.
Het ontbrekende is overal schuldig aanwezig.
O Heer, die daar des hemels tenten spreidt.
| |
| |
| |
Het papier op de lelie
Het papier ligt op de lelie,
en op de bladeren van de lelie.
De kamer is van spiegels.
En hij, hij zit aanstellerig op de rand van zijn graf
en luistert naar het slikken van de tijd
in het gedicht tegenover hem,
Het papier ligt op de lelie,
en op de bladeren van de lelie.
De kamer is van spiegels.
| |
| |
| |
De slapende goden
Zwijgzaam als de stenen mond van schelpen,
tussen biddende honden en het oneerbiedig fluiten van licht,
wild en onbruikbaar geworden door hun eenzaamheid
bederven de glanzende goden in hun goudgelakte bedden.
Buiten staan hun verouderde paarden te wachten.
De edelstenen zijn uit hun wagens gestolen.
Leeg blijven de zadels, leeg zijn de wagens,
door een schimmel van ruimte bedekt en bedorven.
Alleen onder de zwarte tranen van de nacht
kruipen de gelovigen tot onder de schaduw van het huis
en warmen zich aan de onsterfelijkheid van hun meesters.
Maar het witte gebit van de ochtend
vindt alles, offers en paarden:
leeg is het plein van de wereld, leeg is de ruimte,
duizend jaar slapen de goden en duizend
en dromen van het barmhartige zout van de dood.
| |
| |
| |
Een koning op een nors eiland
Als een koning op een nors eiland
sluipt de wind heen en weer door de avond.
Ik jaag en jaag op mijn onzichtbare leven.
De vleugels van mijn ogen branden.
Zwarter worden de vogels. Een koperen
avond roept en schalt in de bergen.
Onder de houten bomen graast rust,
maar niemand gelooft het.
Alle bomen verbergen soldaten.
Het gruis van de regen likt aan de oevers.
Het koper verschaalt en gaat onder.
Alleen ik vlieg rond met mijn vernederde onrust.
Duizend nachten en dagen, nachten en dagen
die niet keren heb ik zien sterven:
zij draaien hun bleke ogen weg
en de tranen van de nacht bevuilen mijn ogen,
o, ik draai rond als een pop in mijn eigen ontzetting
lachend en huilend in mijn dansende spiegels.
Nooit zal ik één keer mijn lichaam ontmoeten.
Een schuldig gordijn houdt me voor eeuwig van me gescheiden.
|
|