| |
| |
| |
J.B. Charles
Van het kleine koude front VII
Het moraliseren en de loodgieter
De artikelen van J.H. Huizinga in de nrc behoren, naar mijn smaak, tot het beste wat in de nederlandse pers verschijnt. Dat is geen overdreven compliment, want de nederlandse pers blinkt, vergeleken met de buitenlandse in het algemeen, niet uit in de voorlichting omtrent en het onafhankelijke commentaar op het internationale nieuws. Wanneer men dus zegt, dat J.H. Huizinga excelleert, betekent dat, dat Huizinga, met nog twee of drie van zijn nederlandse collega's, die schrijven in samen ten hoogste twee dagbladen, europees niveau heeft.
De artikelenreeks van J.H. Huizinga, getiteld ‘Een naïeveling achter het IJzeren Gordijn’, vormt geen uitzondering; hij geeft onafhankelijke politieke commentaar op het leven in de Duitse Democratische Republiek. In de vierde aflevering heet het:
‘De laatste jaren heb ik in heel wat landen gereisd waar het met de vrijheid niet beter is gesteld dan in Oost-Duitsland. Maar alleen daar kreeg ik het gevoel, dat ik er het leven eenvoudig niet zou kunnen uithouden. Het vulgaire, hysterische gescheld van de Oostduitse pers, het ogenschijnlijk totaal ontbreken van een minimum aan goede wil jegens de andersdenkende of de tegenstander, het doelbewuste aankweken van onverzoenlijke haat, dat alles maakte de atmosfeer, gelijk ik die uit de Oostduitse drukinkt opsnoof, in de letterlijke zin des woords ondraaglijk. Ik kon voor de geesteshouding, die er in tot uiting scheen te komen, alleen een onvertaalbaar Engels woord vinden: bloody-minded’.
Een ander kardinaal verschil was, volgens Huizinga, dat in de andere totalitair geregeerde landen, die hij had leren kennen ‘de burger, voor zover hij zich gehoorzaam toonde, over het algemeen met rust gelaten werd; daar beperkte de dictatoriale machthebber er zich toe te regeren en greep hij niet meer in in het leven van zijn onderdanen dan hij nodig
| |
| |
achtte om zijn regeermacht te handhaven, daar voelde men de zware hand van het gezag vooral, zo niet uitsluitend, in de negatieve repressie van staatsgevaarlijke activiteiten en meningen’.
Deze verklaring blijkt minder indrukwekkend te zijn dan zij zich op het eerste gezicht voordoet. Haar waarde hangt maar van de vraag af, welke totalitair geregeerde landen H. bezocht heeft en in hoeverre zij totalitair geregeerd waren. Daar is het nazi-Duitsland en daar zijn de onder de laars van dat Derde Rijk bezette gebieden kennelijk niet bij. Dáár gold nl. wat Huizinga van de ddr zegt: de burger werd ‘geen ogenblik met rust gelaten, ook al toonde hij zich nog zo volgzaam, hier was de machthebber niet tevreden met het bestuur van de staat, maar mat hij zich ook het recht aan de burger van de vroege ochtend tot de late avond met alle middelen van de moderne propagandatechniek tot een “beter”, d.w.z. socialistisch denkend en voelend mens oftewel “Sowjetmens” op te voeden. Hier voelde men de hand van het gezag niet alleen in negatieve repressie, maar op zijn minst evenzeer in constructieve oppressie, d.w.z. in eindeloos schoolmeesterachtig gemoraliseer. Hier had een kleine minderheid van fanatici de mateloze arrogantie heel het volk, dat zij dank zij sowjetbajonetten mocht ringeloren, tot haar evenbeeld te willen maken’.
Als men voor ‘socialistisch’ maar ‘nationaal-socialistisch’ wil lezen en van sowjetbajonetten duitse bajonetten wil maken, komen wij tot een betrouwbaar spiegelbeeld.
De voorbeelden van ‘schoolmeesterachtig gemoraliseer’, die Huizinga meedeelt, zijn tegelijk uitermate belachelijk en afschuwelijk. Zeker. Maar in hun duidelijke symmetrie met de ideologische tyrannie van Hitler's Nieuwe Orde steken zij daarvan op een belangrijk punt gunstig af. Op een méér dan belangrijk, namelijk op een principieel punt. Want de gelaarsde moraliserende schoolmeesters van Hitler waren fascisten. Dat wil zeggen: hun fundament was de thanatische zinnelijkheid, gebonden aan zwart conservatisme; het geweld was hun profijt en hun genoegen. Houdt ‘Big Auntie’ van de ddr, zoals Huizinga zegt, pas op
| |
| |
‘wanneer haar slachtoffers overtuigde communisten zijn geworden’, het fascistische Duitsland kende in haar doctrine tegenstanders die principieel niet voor overtuiging vatbaar gerekend werden: en die dus uitgeroeid moesten worden.
Het (misschien meer geperfectioneerde) schoolmeesterachtig gemoraliseer van de communisten, hoe embêtant het ook is, staat dáárom al gunstig tegenover het geringeloor van de fascisten, omdat de moraal van de fascisten onbetwist de laagste is. Maar ook verder heeft het communistische moraliseren betere papieren dan het fascistische moraliseren, dat wellicht wel minder schoolmeesterachtig, maar daarentegen meer romantisch was, en dat daardoor de moorddadige verbeelding van vele miljoenen wakker geroepen heeft.
Het filosofische fundament van mijn standpunt acht een vergelijkende waardering van de duivel en beëlzebub van geen operationeel nut en meent zelfs, dat zij in een verraderlijk moeras leidt. Wil men tòch het communisme vergelijken met het fascisme (ik zeg nu voor het laatst dat ik, wanneer ik over fascisme spreek, het fascisme avant la lettre bedoel), dan komt men tot de volgende uitkomst. De communisten zijn schuldig aan het communisme. De fascisten zijn schuldig aan het fascisme èn aan het communisme. Het fascisme is, hoe fraai de mens het ook vermag te romantiseren, de mens ingeboren en ‘beestachtig’. Het is een erfzonde. Het communisme is een poging tot antwoord van de mens op deze erfzonde, maar omdat de mens aan zijn conditie niet ontkomt, blijft het de poging als van kruis en munt van één geldstuk, die elkaar proberen aan te zien. De dictatuur van het proletariaat, een concept dat door de historische onvrijheid van het proletariaat ontworpen moest worden, mag als concept oprecht als bevrijdend bedoeld zijn, in werkelijkheid is hij een nieuwe, verstikkende onvrijheid gaan betekenen. Althans voor diegenen verstikkend, die niet de nieuwe elite vormen, welke deze dictatuur ten uitvoer mag leggen. Er is geen twijfel aan, dat de gewone man in de ddr, als hij op een andere ideologische bodem leeft dan zijn dic- | |
| |
tatoren, een ellendig bestaan lijdt. Ik kan de voorbeelden van J.H. Huizinga nog wel met enkele aanvullen en ik sta eigenlijk verbaasd, dat hij zo geschokt is.
Meer nog verbaast mij de manier, waarop hij de schok verwerkt.
‘Wie de balk in eigen ogen ziet’, aldus J.H. Huizinga, ‘is licht geneigd de balk in andermans oog te vergoelijken en als een splinter te zien. En in onze vrije wereld ontbreekt het niet aan mensen, die ons onze balken, of zij nu uit Suez, Cuba, Angola, Algerije, Zuid-Afrika komen of Little Rock, geen ogenblik laten vergeten. Wie voorts ziet hoe onze vrije wereld zich afgeeft met dictatoren als Franco of Salazar zal in alle bescheidenheid niet al te hoog van de toren blazen over de onvrijheid van de communistische wereld. En wie de onderontwikkelde wereld een beetje kent, zal al gauw geneigd zijn tot de erkenning, dat het Oosten haar op zijn minst een even doeltreffende oplossing voor haar problemen te bieden heeft als het Westen’.
Dit is een manier van redeneren, welke voor de hand lijkt te liggen, maar die het filosofische beginsel van mijn standpunt verbiedt, en ik zie dan ook tot mijn betrekkelijke genoegen, dat Huizinga erdoor van kwaad tot erger geraakt. Hij heeft vroeger een en ander niet scherp genoeg, dat is dus fout, gezien en het is prachtig, dat hij opnieuw instelt. Maar hij kwadrateert zijn fout op het ogenblik dat hij meent, hem te corrigeren. Huizinga zegt:
‘Zo althans was het mij vergaan, voor ik in Berlijn eindelijk eens weer met de harde realiteit werd geconfronteerd. Het beeld van de tegenstander was op al deze verschillende wijzen verdoezeld geraakt, het had zijn scherpe contouren verloren, zijn kleur was niet zwart, maar grijs en niet eens zo veel donkerder dan die van onze Westelijke wereld. Het is een bekentenis, die velen mij wellicht tot schande zullen aanrekenen. Goed: peccavi. Maar als het inderdaad zo zou zijn, dat het even velen net zoals mij is vergaan, dan zullen zij er wellicht belang in stellen te vernemen, hoe ik in Berlijn weer op het rechte pad ben geraakt’.
De grondfout nu, die alle conclusies in de kiem corrumpeert, is, dat Huizinga het ene oordeel op het andere be- | |
| |
trekt, in gevallen waarin dat volstrekt ontoelaatbaar is. Het is een estetische, een emotionele apperceptie, de blauwe duif zwart te zien in vergelijking met de witte, en gore sneeuw wit te noemen in vergelijking met zwarte aarde. De fout komt neer op oordelen zonder een objectieve maatstaf, op het toetsen van twee beoordeelde objecten aan elkander. Dat nu is een methode die in de ethiek ontoelaatbaar is, en voor mij is een politiek die aan ethische normen niet voldoet, slechte politiek. De mate waarin een politiek, ook de mijne, beantwoordt aan mijn ethiek, legitimeert of vonnist haar.
Wanneer een onderzoekcommissie bewijs levert, dat de franse parachutisten in 1961 in Tunesië als ss-ers gemoord hebben, maakt dat niet, ook niet voor een gering deel, aanvaardbaarder dat de machthebbers van de ddr Probst Heinrich Gruber in 1961 de toegang tot zijn ambtsgebied en tot zijn Marienkirche in Oost-Berlijn ontzeggen. Omgekeerd is er geen sprake van, dat de bezetting van Tibeth en de terreur, daar uitgeoefend door de communistische Chinezen, ons dichter bij Franco brengt. Franco is en blijft een fascist en is en blijft een moordenaar. De Huizinga's onder ons, misschien mag ik zeggen ‘de Huizinga in ons’, hebben de neiging, in Angola reizende, de terreur in Ghana te vergoelijken en later, uit Ghana reporterende, de Portugezen in Angola te ‘begrijpen’. De peccavi's volgen elkaar regelmatig op en het internationale politieke gebeuren wordt een warboel, van waaruit de burger in ons zich tenslotte maar al te graag terugtrekt in de behaaglijkheden van onze kleine welvaartsstaat. Want men moet er niet aan denken, wat er gebeurt, als later een minderheid uit de onderzoekcommissie bovengenoemd bekend maakt dat zij, anders dan de meerderheid, het bewijs van de slachtpartij niet geleverd acht. Is dan de invloed op de beoordeling van gebeurtenissen in de ddr opeens uitgeschakeld? Wees maar voorzichtig. Want morgen blijkt, dat het niet in Bizerta was, maar in Algiers. En overmorgen, dat van die minderheid een oud-fascist lid was.
Van onze tijd wordt opzettelijk of uit onmacht een warboel gemaakt. Om culturele nozems aanleiding te geven,
| |
| |
zich binnen hun eigen huid terug te trekken. Om communisten te legitimeren tot een russische dictatuur in de baltische landen. Om ex-communisten de kans te bieden om samen met vroegere collaborateurs West-Duitsland te herbewapenen. Wat nodig is, is de gelaagde structuur te zien die het resultaat is van onze interacties. Als wij boven op de geschiedenis staan, wanneer ik dit krankzinnige beeld even mag gebruiken, hebben wij er geen idee van, dat die berg in sediment na sediment, afwisselend door westerstormen en oostervloeden opgelegd, in laag na laag opgebracht is. Wij kunnen in de geschiedenis van Algerije na 1945 nog laag voor laag onderscheiden: een daad van frans onrecht, een algerijns geweld erop, daar franse repressie op, daar fln-aanslagen overheen. Moord op doodslag, brutaliteit op brutaliteit. Zo is deze berg opgeworpen. Het enige wat de mens kan doen, om er niet in begraven te raken, is, deze gelaagde structuur in het oog houden.
Men kan alleen menselijk leven, als men distantie neemt tot wat door de stroom van links en wat door die van rechts wordt aangevoerd, en weigert zich er door te laten overdekken.
Ik weiger dus, dat wat ik beleef, te ervaren als een moerassige janboel, waarin men ten slotte alleen nog maar verlangt naar het verdrinken. Ik geloof, tussen haakjes, dat een niet als zodanig onderkende doodsdrift de impulsen geeft aan het gesluierde verlangen van de massa's van vandaag de dag naar het uitknokken, naar de executie. De janboelnotie is de dood en als zodanig een instrument van de duivel. Alleen het gelaagde, het structuurconcept heeft waarde. Dat neemt niet weg, dat dit concept etiologisch te eenvoudig zou kunnen worden opgevat. Er zit namelijk causaal verband tussen het elkaar afwisselen van de westervloeden en de oosterstormen (om dit al te eenvoudige beeld nog een ogenblik te mogen gebruiken).
Een oostduitse politieman schiet een naar het westen vluchtende man dood. Ik hoor het bericht enkele keren door de radio en ik lees het dan nog eens op de frontpagina van mijn krant. Het gewicht van dat feit noem ik a; de bericht- | |
| |
geving voor Nederlanders valueert dat gewicht a voor 100%.
Daarna gebeurt wat anders. In mijn onverdacht anti-communistische krant lees ik in oktober 1961:
onderonsje van kruisdragers uit nazitijd
Frankfort (DPA). Honderden leden van de (Westduitse) Vereniging van Dragers van het Ridderkruis uit de Tweede Wereldoorlog hebben het afgelopen weekeinde in Bensheim een gezellig onderonsje gehad.
De voorzitter, ex-generaal Niemack, verklaarde dat het ridderkruis de ‘bijzondere verplichting’ inhoudt, de ‘geest van het Avondland en het Duitse soldatendom te belijden’.
Eregasten op de bijeenkomst waren de minister voor Bondszaken, von Merkatz en generaal-majoor Pape als vertegenwoordiger van de inspecteur-generaal van de Bundeswehr.
Von Merkatz zei, dat begrippen als ‘God, eer, vaderland, geboorteland (Heimat und Vaterland), volk en nationaal niet zonder meer in de afvalput van de geschiedenis kunnen worden geworpen’.
Dat bericht weegt, om zo te zeggen, duizend a, maar ik heb er niets van over de radio gehoord en tref het op een binnenpagina aan. Dat het bericht zo van gewicht is, komt niet, omdat in het door de Navo te verdedigen grondgebied oorlogsmisdadigers in gezellige onderonsjes bij elkaar mogen komen, al is dat erg. Hitlers oorlogen waren natuurlijk in volstrekte zin misdadige, lustvolle veroveringsoorlogen. Over duitsers, die meededen omdat zij zich niet durfden drukken, zullen wij niet meer spreken. Als ze nog leven, hebben zij geluk gehad. De kerels die het duitse soldatenleven als een zalig beroep gekozen hadden, of zij die zich voor Hitler uitsloofden en ridderorden verdienden door moord en doodslag in buurlanden en nog verderop, hebben te véél geluk gehad, als zij nog leven. Want zij zijn van harte medeplichtig geweest aan de oorlog, dus aan de ongelooflijke misdaden van Hitlers oorlogen. Daarom zijn zij oorlogsmisdadigers; alleen dáárom al is bijvoorbeeld Speidel
| |
| |
een oorlogsmisdadiger; elke andere notie van oorlogsmisdadigerschap is futiel.
Zij vieren nu feest. Dat mag dus, wat godgeklaagd is, maar dat is niet alles. De inspecteur-generaal van het nieuwe duitse leger stuurt vertegenwoordigers, die de praat uitslaan van vóór Weimar. En van ná Weimar, wat dezelfde taal is. Als wij denken, dat wij het schieten op oostduitse vluchtelingen kunnen doen ophouden door het bondgenootschap met de feestvierende oorlogsmisdadigers, vergissen wij ons. Wij gaan met Speidel en Von Merkatz de hel tegemoet. Maar dat is niet, wat ik wilde zeggen. Ik wil zeggen, dat het beeld van generaal-majoor Pape, die zijn glas heft op de ridderkruisers van Hitler, ondergronds verband heeft met dat beeld van die Vopo, die zijn geweer aan de schouder legt en mikt op een zwemmende vluchteling.
Maar nooit zijn zij zó verbonden, dat wij de beelden door elkaar laten vloeien om te kunnen zuchten, dat de wereld zo'n verwarde rotzooi is, wat ons zou toestaan, ons in vrijblijvende kunst en wetenschap terug te trekken. Een gelaagde structuur is tenslotte een structuur. Dat wil zeggen: er zijn prioriteiten, er is een begin en een einde. Als men laag na laag apart durft te onderscheiden, komt men op den duur bij een begin; als men onze ellende onderzoeken durft, komt men terecht bij een initiale gemeenheid. De initiale gemeenheid is de mens, die van zijn aggressie geniet en van zijn veroveringen leeft; die zijn veroverde voorsprongen wenst te houden en, deze met lust ‘verdedigend’, het aangename met het nuttige verenigt. Dat is het fascisme.
De verschillende soorten van heilpolitiek, of zij op metafysische of op humanistische bases berustten, hebben dit gegeven tot dusver nog niet beter gemaakt. Want op het ogenblik, dat de goede impuls in onze wereld aankomt uit de ideeënwereld, of waar vandaan ook, corrumpeert zij.
Wilhelm II en Hitler hadden meer gemeen, dan men pleegt te denken. De eerste was een proleet van goeden huize, de tweede was een proleet en een gevaarlijke gek; zij kwamen overeen door de mate waarop zij, minderwaardige individuen, het duitse volk tot geestdrift voor moord en doodslag
| |
| |
wisten te brengen. Er is nog een bijzonder ondergeschikt punt, dat de twee potentaten gemeen hebben, een kleine hebbelijkheid, waarmee zij ons echter na hun dood nog met een goede illustratie dienen. Zij waren beiden verzot op het Bleigieszen. Dat is een zuid-duits spel, waarbij men een lepel gesmolten lood in een pan met water uitgiet, om zich te vermaken met de wanstaltigheden waarin het vurige, vloeiende, schitterende lood verandert bij het binnentreden van het andere element. Aan dat loodgieten kan men denken, wanneer men denkt aan de tragische geconditioneerdheid van de mens. De beste voortbrengselen van zijn geest corrumperen bijna op het ogenblik zelf, dat zij uiting vinden. De duivel zelf speelt de Bleigieszer. Hij vermaakt zich dol. Hij ziet het christendom, dat hem verbittert, als een vurige stroom neergestort onder de mensen, in de mensenwereld op slag veranderen in heidense poppekast, sluwe machtspolitiek of kwasie-christelijk-gelegitimeerde kruistochtenaggressie. Zo is het humanisme Bleigieszen geworden. Zo is het met dat grote humanisme, het socialisme. Zo is het met het communisme. Met zijn allen zijn zij, het christendom, het humanisme en het communisme, antwoorden op het fascisme, en het zijn treffende antwoorden. Zij kunnen echter op het ogenblik, dat de mens ze uitspreekt, bijna alleen nog vals klinken.
Wat kunnen wij tegen onze conditie beginnen? Wij kunnen ons in elk geval met hand en tand tegen verdere vervalsing verdedigen en wij blijven volhouden dat, hoe vals onze stem ook klinkt, het geluid van het fascisme daar nimmer zuiverder van wordt.
Wat kunnen wij tegen de grote loodgieter beginnen? Het enige wat wij kunnen is, trachten de impuls niet te doen verstommen, de stroom vurig te houden, het antwoorden telkens te hernieuwen. En dat antwoorden nimmer te institutionaliseren. In een veelvormige wijze van zijn, niet alleen de historische gegevendheid waar wij in leven durven opsnijden in gebeurtenis naast en na gebeurtenis; ook als in een elektrische stroom leven en van impuls na impuls ons waarderen en partij kiezen onafhankelijk herhalen.
|
|