Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
A. Marja
| |
[pagina 302]
| |
die onze grote Leopold eens gedaan moet hebben over de ‘hekel’, die hij eigenlijk aan de poëzie had, wat mij altijd bijzonder waardevol is voorgekomen naast de behaagzucht b.v. waarmee te onzent een Martinus Nijhoff het vanzelfsprekend vond, dat het dichten van zijn eigen verzen hem tot tranen ontroerde!Ga naar voetnoot2) In dit opzicht moet het dichterschap dus als a- of zelfs anti-sociaal gelden, maar dan nog vormt het, lijkt mij, van deze infantiele instelling een onschadelijker manifestatie dan militarisme, kolonialisme, racisme of welke praktisch-werkzame ‘mensheidsneurose’ dan ook. Lijkt mij dus de titel algemeen genomen van toepassing op figuur en werkzaamheid van de moderne lyricus, van wie men mag en moet verwachten, dat hij de zelf-analyse niet schuwt, - in verband gebracht met de hedendaagse duitse poëzie krijgt zij wel een heel speciale nadruk en aktualiteit! Daar is allereerst de politiek en geografisch bepaalde ‘fatale bres’ tussen enerzijds de west-duitse, oostenrijkse, zwitserse en anderzijds de oost-duitse dichtkunst, waarop o.a. Ad den Besten in een lezenswaardig artikel in het helaas sindsdien gesneuvelde tijdschrift EckartGa naar voetnoot3) gewezen heeft, en die deze nederlandse poëziebehoeder getracht heeft, althans enigszins te dempen met zijn bloemlezing Deutsche Lyrik auf der anderen Seite.Ga naar voetnoot4) Vervolgens is er de bres, nog altijd, veroorzaakt door de Hitler-periode 1933-1945, die een ‘scheiding der geesten’ betekende, welke voor een opgroeiend geslacht wellicht steeds minder duidelijk dreigt te worden, maar die voor de wat ouderen onvergetelijk en ten dele onoverkomelijk blijft. Dat hier het ‘politieke’ verschil veel definitiever geacht moet worden dan bij de tegenstelling west-oost is voor mij persoonlijk, en gelukkig ook voor vele anderen, een vaststaand feit, waarop ik voor de zoveelste keer moet wijzen, op gevaar af te worden beschouwd als een herkauwer, een naïeve ‘derde-wegger’ of, door boosaardige denuncianten, misschien zelfs als een ‘crypto-kommunist’! | |
[pagina 303]
| |
In wezen is er tussen de doelstellingen van het marxisme en die van de westers-christelijke-humanistisch-demokratische ideologie, voorzover beide zich eerlijk manifesteren [over de misvormingen en verwordingen aan beide kanten spreek ik nu niet!] niet alleen een vergelijk mogelijk, maar bestaat er zelfs diepgaande verwantschap - terwijl elk vergelijk tussen demokratische en vrijheidslievende progressiviteit en fascisme [hoe dit zich dan ook manifesteren moge] absoluut uitgesloten is en dient te blijven! Dit betekent niet, dat men mensen, in Duitsland of hier, incidentele vergissingen, afdwalingen en fouten uit het verleden -indien zij die zelf als zodanig erkennen - niet zou mogen of moeten vergeven [het dóórhameren daarop, terwijl men zelf allang bereid is, zich bij meer aktuele vermommingen van wat ik nu maar ‘fascisme’ blijf noemen neer te leggen, kan zelfs bijzonder hypokriet zijn!] maar wel, dat men, ook in poeticis, zeer nadrukkelijk ‘de geesten beproeft’. In dit verband heeft het samenstellen van De fatale bres wel eens zuiver persoonlijke problemen met zich meegebracht, die ik hier niet zou willen verbloemen en aan de hand van één konkreet voorbeeld zelfs verduidelijken moet. Ofschoon volledigheid natuurlijk niet kon worden nagestreefd, probeerde ik toch deze bundel enigszins representatief te doen zijn, en stuitte ik al dadelijk op een figuur als Gottfried Benn, wiens houding ten aanzien van het nationaal socialisme moeilijk anders dan weerzinwekkend kan worden genoemd; men herinnert zich wellicht zijn artikel ‘Ich sage ja!’ uit 1933, waarop destijds een integere jonge bewonderaar Klaus Mann onmiddellijk bedroefd-radeloos en vernietigend reageerde. Ook Peter de Mendelssohn in Der Geist in der Despotie,Ga naar voetnoot5) de zwitserse hoogleraar Walter Muschg in Die Zerstorung der deutschen LiteraturGa naar voetnoot6) en Hermann Kesten in zijn recente essaybundel Der Geist der UnruheGa naar voetnoot7), hebben voor Benn als mens, als figuur, eigenlijk geen goed woord | |
[pagina 304]
| |
over, terwijl hij toch in het na-oorlogse Duitsland is vereerd en gevierd en b.v. door de zeer kritisch-ingestelde, en zeker niet met nazi-smetten geïnfekteerde Karlheinz Deschner in Kitsch, Konvention und KunstGa naar voetnoot8) als bijzonder groot dichter herhaaldelijk ten voorbeeld wordt gesteld aan poëten als Carossa en Hesse, wier overschatting Deschner m.i. terecht in het licht stelt. Ook een jeugdig essayist als Bruno von Wiese toont in zijn opstel ‘Die deutsche Lyrik der Gegenwart’Ga naar voetnoot9) grote bewondering, terwijl een betrouwbaar aandoend overzichtschrijver als Karl August Horst in Die deutsche Literatur der GegenwartGa naar voetnoot10) Benn vooral gekarakteriseerd acht door de kwalifikatie ‘tragische woede en nihilistische levensvertwijfeling’. Interessant is een reaktie van de oost-duitse generatiegenoot Johannes R. Becher, die tot het eind van zijn leven met Benn bleef polemiseren en, blijkens een door Jürgen Rühle in Literatur und RevolutionGa naar voetnoot11) geciteerd gedicht, zijn gevoelens bij Benn's overlijden samenvatte in regels als: ‘ons beiden was eertijds de wereld te nauw / we bleven beiden eenzaam in 't gedrang’ en: ‘mijn vers weent een harde, strenge traan / want hij nam afscheid van ons, Gottfried Benn!’ - een gelegenheidsvers, merkwaardig verwant aan het ‘Requiem voor een fascist’ van wijlen Wilhelm Kramer, eveneens tot de oost-duitsers behorend ofschoon jarenlang woonachtig in Engeland, een vers dat men in De fatale bres kan vinden. Misschien is het de in dit gedicht uitgedrukte, al te zelden beleefde visie: dat men het fascisme totterdood moet haten, maar de [mogelijk misleide] fascist tot het uiterste moet trachten te benaderen, desnoods in zijn eigen, misvormde taal - die mij deed besluiten Benn inderdaad op te nemen, al geloof ik eerder dat dit pas realiseerbaar werd, toen ik een vers van hem ontdekte, ‘Die Gitter’, dat ik met de instemming en, wat ik zou willen noemen, ‘geleide inspiratie’ kon vertalen, waarzonder het | |
[pagina 305]
| |
herdichten van lyriek eenvoudig onmogelijk blijkt! Waarschijnlijk heeft Benn met ‘De hekken’ bedoeld een portret van de lyrische dichter in zijn op-zichzelf-betrokken-zijn te geven [in dat opzicht sluit het dan mentaal bij Klemm's ‘Programma’ aan!], maar voor mijn gevoel leverde hij hiermee in de eerste plaats een zelfportret, dat hem genadelozer in het licht stelt, dan zijn felste kritici ooit konden doen: Je redde je achter hekken
die nooit meer opengaan!
Het representatieve element in de bundel trachtte ik ook te akcentueren door zoveel mogelijke levensbeschouwingen èn literaire genre-verschillen tot uiting te brengen. De aanwezigheid van oost-duitsers, waarbij de strikt onpoëtische ‘propaganda’ die men hier veelal aantreft, natuurlijk buiten mededinging bleef, valt dus reeds zò te verklaren. Overigens levert een kort gedicht als Brecht's ‘De oplossing’ onomwonden kritiek op gebeurtenissen achter het ijzeren gordijn, zoals men die soms ook bij wijlen [minister!] Johannes R. Becher kan aantreffen. Dat de laatste daarnaast b.v. een figuur als Ulbricht in een biografie vrijwel kritiekloos verheerlijkte, wordt hem door Rühle in het al genoemde werk Literatur und Revolution zwaar aangerekend, zoals alle niet uit het hart komende propaganda, die hier bedreven wordt. Een gerechtvaardigd ‘westers’ verwijt, dat niet ontkracht, maar toch wel enigszins geobjektiveerd dient te worden door de konstatering dat in onze ‘vrije wereld’ dichters, om te kunnen leven, veelal reklame-teksten voor margarine of parfum moeten vervaardigen, en zelfs zich met vreemde petjes en hoedjes laten fotograferen in advertentiekampagnes van bepaald niet belangeloos op het heil der verdrukte mensheid ingestelde bedrijven! Uit ‘representatieve’ overtuigingen vertaalde ik ook het gedicht ‘Hiroshima-Nagasaki’ van de katholieke Hansjörg Schmitthenner, wiens religieuze gevoelswereld mij tamelijk vreemd is, maar wiens hier tot uiting komend standpunt ten aanzien van de atoombom zo ‘modern’ en ‘algemeen menselijk’ aandoet, | |
[pagina 306]
| |
dat het mij weinig moeite kostte, mij in zijn verbeelding te verplaatsen. Richt men de aandacht op de literaire genres, dan ligt voor de hand, dat het satyrieke, humoristische, vaak aan het kabaretliedje grenzende gedicht, dat men zo vaak in de duitse poëzie van deze eeuw aantreft [de zgn. ‘Gebrauchslyrik’] niet mocht ontbreken. De overbekende Erich Kästner en een bij ons minder befaamde figuur als Martin Kessel staan hier voor een hele rij voortreffelijke dichters [Ringelnatz, Hasenclever, Tucholsky, Weinert o.a.], die men overigens, doordat zij veelal niet meer leven, vaak toch ook niet meer als werkelijk ‘hedendaags’ kan zien. Een Albrecht Haushofer, geleerde die een grote rol in het verzet speelde, schreef tijdens zijn gevangenschap in Moabit, Berlijn, zijn enige, later postuum uitgegeven dichtbundel Moabiter Sonette,Ga naar voetnoot12) waaruit ik er twee vertaalde, als een ‘hommage’ aan het ook in Duitsland veel beoefende genre der ‘verzetspoëzie’, welke men voor het eerst vrijwel volledig kan overzien aan de hand van de door Manfred Schlosser en Hans Rolf Ropentz samengestelde volumineuze bundel An den Wind geschrieben,Ga naar voetnoot13) een publikatie, die men zal moeten raadplegen, wil men een enigszins juist inzicht verwerven in deze materie. Tenslotte spiegelt zich ook in de duitse lyriek van de laatste jaren de kontroverse af tussen ‘traditioneel’ en ‘experimenteel’, al heb ik de indruk, dat de jongere, zgn. ‘experimentele’ dichters er over het algemeen ‘socialer’, verstaanbaarder en minder steriel zijn dan bij ons - de slechte uitzonderingen aan de ene en de goede excepties aan de andere zijde niet te na gesproken! Wat tenslotte het vertalen van verzen betreft, waarover ik al terloops een enkele opmerking maakte, het is een bezigheid, waarmee dichters zich in de loop der eeuwen voortdurend hebben opgehouden, en ze zullen dat ook wel blijven doen, zolang er poëzie in verschillende talen wordt geschreven en gelezen. Voor mij is het een vorm van literaire zelfexpressie èn kommunikatie, die tussen hartstocht en huisvlijt | |
[pagina 307]
| |
in ligt en de kenmerken van beide in zich draagt. Anders dan bij het zelf schrijven van gedichten is er een uitgangspunt en een doel, waarmee men betrekkelijk bewust kan experimenteren, maar anderzijds lijkt het mij een ervaringsfeit, dat er zonder een bepaalde onbewuste gedisponeerdheid en innerlijke verwantschap niets van terecht komt. Tracht ik beknopt te beschrijven wat bij mij persoonlijk plaats vindt bij het vertalen van verzen, en hoe ik dat doel zie, dan geloof ik dat vooropstaat het bereiken van een eindresultaat, dat een zo goed mogelijk nederlands gedicht geworden is, van welk doel men echter, nog eer het zich realiseerde, ‘terugwerkt’ naar het origineel, teneinde dat zo nauwkeurig te transformeren, als het eindresultaat toestaat! Juist bij het vertalen uit het duits in het nederlands, zal dit resultaat slechts bereikt kunnen worden langs wat Hendrik de Vries [zelf een opmerkelijk en vaak virtuoos vertaler!] in de toelichting op zijn bundel Romantische rhapsodieGa naar voetnoot14) genoemd heeft ‘de moeizame kronkelwegen van een compromis’, nadat hij er op wees, hoe hier heel iets anders in het geding is dan b.v. bij het kopiëren in de schilderkunst, waarmee buitenstaanders gemakkelijk een parallel zouden kunnen trekken! |
|