| |
| |
| |
P.J. Stolk
De nederlaag
Kwasi belangstelling voor een vlieg beveiligde hem voor blikken uit de huiskamer [wat is Gerard aan het doen, Cor? O, die kijkt naar vliegen in de tuin]. Zomaar naar een vlieg in de tuin, al is het dan een grote, grijze, twee dofrode ogen opzij en verder grijs, grijze strepen op zijn rug, grijze blokken op zijn achterlijf, en zes zwarte poten die nu kriebelden op de jongensarm waarop hij neergestreken was. Deze vlieg ziet er helemaal niet zomers uit, dacht de jongen, meer een vlieg voor de winter. Bedrijvig scharrelend naar voren en naar opzij betastte het dier met zijn slurf de onmetelijke jongenshuid, de Gerardshuid. Hij schijnt me lekker te vinden, dacht de jongen, hij moet over mijn haren been zien te komen, maar zo veel als bij vader zijn het er niet.
En tjoep ineens vloog de vlieg op, hij schrok er bijna van. Groot en brommend hing het beest waarachtig een ogenblik in de lucht, je zag zijn pootjes onder hem hangen, en dan schoot hij naar opzij weg. Maar hij streek neer op weer datzelfde blad waar hij vandaan gekomen was. Vliegen hebben alle ruimte, maar ze gaan nergens heen. Misschien als het niet zo heet is, want dan zie je nooit zoveel vliegen.
Uit de tuinen van de buren klonk kindergeschreeuw, ze waren daar met water aan het spelen. Zijn oom had vanmorgen de tuin nog besproeid, zodat alles flonkerde en droop van het nat, een hele glundere tuin. Maar het achterste stuk, voorbij de groene schuur, was te ver weg om natgespoten te kunnen warden, daar was het een beetje verwaarloosd. Vandaar dat er straffeloos spinnen konden wonen en vet konden worden van het ongedierte. Niemand kwam daar en niemand zag het, en niemand deed er dus iets aan.
In het zand zag hij nog het geultje waar de tuinslang gelegen had na het spuiten. Daar, op die plaats, was het laatste water uit de slang gesijpeld en het haastte zich dan over het slingerweggetje, vlug vlug anders drogen we op, te laat al. Als kwikzilver, dacht de jongen, wat zou dat eigenlijk zijn,
| |
| |
kwikzilver. En later druppelde de slang nog maar uit zijn koperen tuitmond, tik, tik, tik, en de zonnestralen bliksemden op zijn domme snuit.
Water uit een slang, het was eigenlijk een mooi idee. Met een slang gewapend sluipen over het aarden tuinpad met de witte bloemetjes aan de kant, gebukt achter de struiken, het koperen mondstuk van de slang in de aanslag. Maar nee, de jongen schudde langzaam het hoofd, de kracht van het water was genoeg voor ergere vijanden, grotere tenminste, maar niet voor deze. Je spoot alles schoon, van grote afstand als het moest, alle vijanden spoot je weg, maar water doodde niet, en zodoende wist je nooit waar je aan toe was. Nee, met water kwam je niet klaar.
Hij drentelde langzaam het tuinpad af. Hij was een beetje bang geworden, een vaag onpasselijk gevoel kroop van binnen tegen zijn keel op. Ik hoef het niet te doen, dacht hij, ik kan daar gewoon wegblijven, tussen de wildernis en mij ligt een pas bespoten tuin, en water is een goede beveiliging. Maar het is al opgedroogd, dacht hij, tegen warmte is geen water opgewassen.
Hij was nu buiten bereik van nieuwsgierige blikken uit het huis, het pad boog om hoge struiken heen, hij was alleen. Hier was niet meer gespoten, het was direkt veel stoffiger. De schuur was al vlakbij, vijf zes passen, voorbij een rododendron met donkere stijve bladeren. Een bonte vlinder, een schoenlapper, dwarrelde voorbij en ging op één van die bladeren zitten, zijn vleugels neergeklapt, glanzend van de diepe kleuren.
De jongen stelde zich wijdbeens op, stak zijn handen in zijn zakken en tuurde ingespannen naar de vlinder. Laat ik het niet doen, dacht hij, smeekte hij zichzelf, laat ik het niet doen. Over een paar dagen ga ik hier weer vandaan, en in de huizen hoef je niet bang te zijn. Maar wie zegt me dat, dacht hij dan, wie zegt me dat je in de huizen niet bang hoeft te zijn? Overal komen ze, overal.
De vlinder vouwde langzaam zijn vleugels samen, met de saaiere onderkant naar buiten. Nu kan ik hem makkelijk pakken, dacht de jongen. Maar hij had geen zin om zich met vlinders bezig te houden. De hele tuin hinderde hem, hij
| |
| |
voelde zich bedreigd en was bang. Ik moet hem dood gaan maken, dacht hij, ik moet wel, er is niets aan te doen.
Hij wist precies hoe hij gaan moest. Voorbij de schuur, tot waar het pad zich splitste en onoverzichtelijk werd. Daar keek hij bij elke stap links en rechts, maar er was niets bijzonders. Een tor over de grond. De buurkinderen schreeuwend, au, au, er werd gescholden en gehuild. Voorbij een struik waar witte bessen aanzaten, daar was het.
Hij hing er nog.
De jongen wist dat hij er nog zou hangen, maar toch sloeg zijn hart wild tegen zijn borst. Zuchten, dan gaat het over. Het was eigenlijk een mooie spin. Spinnen zijn eigenlijk mooi, dacht hij, vooral als de zon zo op ze schijnt, mooi bruin, met ingelegde witte steentjes op hun achterlijf, en dat is zo groot als mijn halve duim.
De spin hing met zijn kleine kop naar beneden, ondersteboven, aan deze kant van het web, Been beschermend web tussen de spin en hem. En al zijn poten had de spin in het web geslagen, hij hing aan zijn kromme poten roerloos te wachten op een ongelukkige vlieg. Een mooi beest, dacht de jongen, een mooi bruin beest, waar een vlieg weinig kans bij zou maken, maar nauwelijks een beest om bang voor te zijn. Hij zou hem aan kunnen raken, zoals hij daar hing, hij zou hem zo tussen duim en wijsvinger bij het vette achterlijf kunnen vastpakken. De gedachte was te afschuwelijk om bij stil te staan. Niet aan denken. De spin tussen zijn duim en zijn wijsvinger, kijk zo, maar dan het geweld van de poten, en spinnen draaien zich zo vlug om als water, als kwikzilver. Met een zachte kreet streek de jongen zijn handen langs zijn broek schoon, nu niet meer aan denken, nu in godsnaam niet meer aan denken, ik pak die spin niet beet, niemand dwingt mij ertoe een spin beet te pakken, ik hoef niet. Niet meer aan denken nu.
Je kunt een spin beter op je gemak bekijken, en dan weer weggaan. Die spin blijft daar wel hangen, die beweegt zich niet, die hangt er overmorgen nog. En wat zou het? Een mooi beest. Hij had kleine haartjes op zijn lijf, zijn enorme bolle achterlijf van een hele zomer muggen leegzuigen. Waar wordt zo'n spin zo dik van, zie je ooit dat er iets in zijn web
| |
| |
vliegt? Dit web was in elk geval ongeschonden. Je moest er schuin doorheen kijken, wilde je het zien, waar niets was glansden dan opeens alle draadjes op, een bewonderenswaardige nevel van spaken en cirkels van wel een halve meter groot, met een open plek in het midden waar de spin hing. Je zult hier toch in het donker lopen, dacht de jongen, dit web moet weg.
Hij nam nauwkeurig de toestand op: de dikke steundraden, drie waren het er, waartussen het web was opgehangen, lopend van de ene tak naar de andere, het geheel vulde een open plek tussen twee struiken verraderlijk op. Knip één van die draden door, en het hele web ruist naar beneden, de spin in doodsnood vluchtend. Ha, lopen, ouwe, krabbelen op je acht kromme poten, je web is het aan het begeven.
Doodstil hing de spin in de zomerzon, zich van geen gevaren bewust. De jongen zocht een stokje, een dode tak, niet te kort. Voorzichtig naderde hij de spin met het ene uiteinde, het andere zo ver weg mogelijk in zijn vingers houdend. De spin bewoog niet. De punt van het stokje zwaaide langzaam boven de spin been en weer, draaide een cirkel om hem heen, het web bijna rakend. Maar de spin bewoog niet, die hing alsof hem niets kon gebeuren doodstil aan zijn web. Nu, dacht de jongen, dan moet het maar. Langzaam, alsof de lucht om de spin heen steeds dikker werd en moeilijker door te komen, langzaam duwde hij de punt van het stokje naar de spin toe. De spin bewoog zich niet.
Maar toen de jongen de aanraking voelde, in zijn vingers voelde hij opeens de hardheid van het spinnelijf, het meegeven van het web, op dat ogenblik graaiden drie, vier harige bruingestreepte poten achterom, de spin hing helemaal opzij bijna aan één poot, je keek tegen de onderkant aan waar alle poten bij elkaar kwamen in allemaal buisjes leek het wel, ingewikkeld als in een radiotoestel, maar de jongen had in zijn angst het stokje al laten vallen. En nog hing de spin aan één of twee van zijn poten, bijna achterstevoren, om het aanvallers af te leren, maar er was niemand meer, en voordat iemand erop bedacht was zwierde de spin langs zijn web omhoog en verdween tussen de bladeren.
| |
| |
Nog nahijgend dacht de jongen, hij wou naar me toe, hij wou over het stokje naar me toe lopen. En waar was het beest nu? Iets tegen zijn enkel deed hem met een onderdrukte schreeuw achteruit springen en met zijn voet in het wilde weg schoppen om de spin van zich of te schudden, en toen hij begreep dat het maar een plantje was geweest, een beetje onkruid, moest hij er wel om lachen, maar de schrik bleef hem bij. Ik moet me niet gaan aanstellen, dacht hij, er is niets aan de hand.
Ondertussen was het web leeg. De jongen kwam voorzichtig dichterbij en keek, zonder ze aan te raken, tussen de bladeren waar de spin weggekropen was. Maar hij zag hem niet zitten. Nu kan ik zijn web naar beneden halen, dacht hij, maar dat is eigenlijk een beetje flauw. Het is een mooi web, en de spin is er zelf niet eens bij. Wat geeft het eigenlijk, zo'n web, ik kan het evengoed laten hangen. De spin. heeft het toch niet voor niets gemaakt, die moet er vliegen mee vangen, daarom is de spin een nuttig dier. Als de spin nu wegblijft en er vliegt een vlieg in het web, dan hangt die wel een hele tijd te martelen. Maar wie weet komt de spin dan wel terug. Die zal heus wel niet zo ver uit de buurt zijn, die zal zijn mooie web wel niet zomaar in de steek laten.
Even verderop, in een hoek tegen de schutting aan, lag van allerlei rommel en daar zaten altijd veel vliegen. De jongen liep er langzaam heen, besloop een vlieg met zijn hand, van opzij, en net toen de vlieg hem zag schoot hij toe. Hij had hem gevangen, de vlieg kroop en friemelde in zijn hand. Zal ik hem eerst dood maken, dacht de jongen. Maar nee, nee. Hij werd er warm van, of er ergens een vuur was opgevlamd, de tuin lag te branden in het zonlicht, en opgewonden liep hij op zijn tenen naar het web terug. Geen spin te bekennen.
Hij gooide de vlieg in het web en meteen was het gebeurd. De vlieg bleef erin hangen, ergens bovenaan, maar de spin suisde al naar beneden, hij leek nog groter geworden, hij belandde midden in het web maar rende al naar boven toe, dansend bijna, twee Brie sprongen en hij was er. Er was geen gevecht van betekenis. Harige poten pakten de vlieg aan, de spin liet zijn geweldige achterlijf wentelen en draaien of
| |
| |
het los zat, misschien zat het wel los, en je zag de draadjes om de vlieg heen, over zijn vleugels en zijn poten, die kon zich al niet meer verroeren. En toen was het niet meer tegen te houden. De spin boog zich over zijn vangst en beet. Dit moet verschrikkelijk zijn, dacht de jongen, vastgebonden dat je je niet meer bewegen kan en dan die kop tegen je aan en gebeten worden.
De spin keerde met zijn prooi tussen zijn kaken en zijn poten, aan poten geen gebrek, terug naar het midden van het web, draaide zich om als een poedel en ging weer met zijn kop naar beneden hangen alsof er niets gebeurd was. Bovenaan zat er een gat in het web, en de vlieg was nog maar een zwart propje, onherkenbaar, met als je goed keek wat spinrag eromheen. En zo bleef het.
Het werd vervelend. De jongen ging een nieuwe vlieg vangen bij de rommelhoop. Na een paar keer lukte het. Hij liep terug en stond met de vlieg in zijn hand voor het web, waarin niets veranderd was. De spin hing nog te zuigen, die nam er de tijd voor.
Misschien had de jongen deze vlieg gespaard, maar het beest ging te keer in zijn hand, zijn hand werd klef van de warmte en het samengeknepen zitten, en toen gooide hij toch maar. En daar zat de spin er al bovenop, kwistig met zijn slijm, en wentelde de vlieg alsmaar in de rondte als aan een braadspit, en eindelijk liet hij hem hangen, ingepakt in een nauwe zak, en hij keerde terug naar de eerste vlieg en ging verder met zuigen.
Als je je voorover boog, niet zover dat het gevaarlijk was natuurlijk, maar toch zo dat je met je ene oog dicht genoeg bij het web was om er langs te kijken, dan kon je het helemaal zien gebeuren. Het web was grijzig en je zag het heel zachtjes golven, de rechte draden zag je ver weg verdwijnen en daar hing de spin, een zwaar bruin beest, met zijn kop naar beneden, je zag zijn bek soms duidelijk bewegen, gebogen tangen die zich bezighielden met wat een vlieg geweest was. En het web bewoog maar zachtjes golvend in de wind, daar trok de spin zich niets van aan, en veel verder nog zag je het gat waar strijd geleverd was en meer naar onderen nog een gat. Daar hing een zak van donkergrijze stof, langwerpig, je
| |
| |
moest goed kijken om te kunnen geloven dat daar een vlieg in zat, veel ruimte had die niet voor zijn poten. Je kon bijna lopen over het web, of klimmen van de ene draad op de andere, kijk uit voor de spin, en die werd zo groot als een vuist voor je oog en zijn achterlijf draaide naar beneden en dan zat je gevangen en hij had armen met zeven ellebogen.
Zachtjes grinnikend stapte de jongen achteruit, en alles verkleinde weer tot zijn gewone afmetingen. Nu is het afgelopen met je, spin, dacht de jongen, nu gaat het gebeuren. Ik heb je laten zien dat ik het goed met je meen, ik heb je vliegen gevoerd tot je ze niet meer lustte, maar ik kan er niets aan doen, je kunt hier onmogelijk blijven. Die vliegen kon je wel aan, maar nu gaan wij de strijd aanbinden.
Hij zocht een takje, groter en vooral steviger dan het vorige. Eerst het web kapot, dacht hij, want in dat web krijg ik hem nooit te pakken. Dat web is wel mooi verzonnen, maar ik ben toch altijd nog slimmer. Ik weet welke draad ik hebben moet, en de hele boel zakt naar beneden. Maar als die spin dan weer die struik invlucht? Daar durf ik hem nooit op te zoeken. Dat moet voorkomen worden.
Hoe de spin dat had klaargespeeld was gemakkelijk te zien, voor wie de moeite nam te kijken. Er liep immers een heel dun draadje van het midden van het web naar de struik toe. Als dat kapot was, kwam de spin niet meer weg.
Maar dat draadje stukmaken durfde de jongen toch niet. Voor hij het wist zou de spin al op zijn stokje zitten, hij had gezien hoe vlug dat ging, gek toch eigenlijk. Hij vond al iets beters: de draad waar het web aan hing, aan dezelfde kant. Als die brak stortte alles in met draadje en al, een knappe spin die dan nog ontsnapte.
Hij bracht zijn stokje boven de steundraad, en keek nog eens naar de spin. Die had niets in de gaten. Vooruit dan maar. Hij duwde zijn stok krachtig naar beneden, tegen de steundraad aan, maar dat viel tegen, de draad boog een heel eind maar brak niet. En de spin bespeurde onraad, draaide zich half om, kwam erop af. De jongen hield zijn stok doodstil nu, ik kan hem altijd loslaten, dacht hij. En het hielp. De spin liet zich langzaam zakken, haakte zich weer vast aan het midden van het web, en draaide zich weer ondersteboven.
| |
| |
De leeggezogen vlieg kleef de als een onooglijk, waardeloos zwart propje tegen het web aan.
Nog eens proberen, dacht de jongen, en nu goed. Hij duwde naar beneden en trok de stok meteen naar zich toe. De draad boog vervaarlijk mee, en weer kwam de spin in beweging, dappere spin dacht de jongen, maar toen knapte de draad, je hoorde het gebeuren, het web hing nu aan de stok, maar één beweging en het plooide zich samen, een dikke massa waar de spin haastig overheen probeerde te lopen. De steundraad beneden ging gemakkelijk stuk, en het web met spin en al zwaaide over naar de andere kant. De spin slingerde mee, maar nu zocht hij haastig een onderkomen, hij liet zich aan een draadje zakken en maakte zich uit de voeten tussen aardkluiten door en gras. Zijn achterlijf droeg hij mee als een enorme vracht, en het ging nog vlug ook. In zijn angst sloeg de jongen er met zijn stok naar. Nee, niet met mijn schoen, dacht hij nog. Hij prikte een paar maal naar de spin, maar raakte hem niet. Je krijgt een eerlijke kans, dacht hij, maar je mag niet ontkomen, je mag niet, je mag niet.
En toen kwam de stok precies op het bolle lijf en hij zag het gelige ingewand naar buiten komen, maar tegelijk sloeg de spin zijn voorpoten uit, eenmaal, tweemaal, zo ver hij kon reiken, naar een punt om zich nog te redden, om zich aan op te trekken, twee machtige armen, harig als de armen van vader, en toen was hij dood.
Walgend liet de jongen de stok los. Hij keek naar het web, maar dat was geen web meer, een flard spinrag, niet de moeite waard om nog weg te halen. Voor wie zou hij het trouwens doen, wie kwam er hier, achter in de tuin. In het najaar zou oom hier de dode bladeren heenbrengen, en de dorre takken, de afval van de zomer, en de spin was dan allang verdwenen, opgegeten door mieren of door een vogel. Wat gebeurde er eigenlijk met een dode spin.
Hij liep naar het huis, de kamer in door de openstaande deuren. Tante vroeg of hij last had van de warmte en gaf hem limonade. Maar hij moest aan de spin denken en aan de viezigheid die eruit gekomen was, maar huilen wilde hij niet.
| |
| |
En later ging hij nog eens kijken, met de angst in zijn hart ging hij er nog eens heen.
De spin lag er nog net zo, of wat ervan over was, maar hij was helemaal dof geworden, hij glansde niet meer in de zon. Het leek of hij beslagen was, hij was stoffig geworden als het tuinpad zelf. Daar kon je aan zien dat hij dood was.
Ik kon er niets aan doen, dacht de jongen. Ik moest wel, ik kon hem toch niet maar laten hangen. Ik ben nu eenmaal bang van spinnen. Waarom zijn er dan toch ook van zulke beesten. En hij dacht aan zijn slaapkamer, waar de ramen nu allemaal openstonden, en dat het zo warm zou worden als hij ze dichtdeed vanavond, maar dat moest toch, hij zou maar zeggen dat het voor de muggen was.
|
|