Maatstaf. Jaargang 8(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 753] [p. 753] A. Roland Holst [Gedichten] Koud water Wat bleef mij als mijn adem eigen? Wat is het met mij, dat ik mijn naam en mijn mens-zijn onder de mensen onderschat om in de vroegte zonder naam te zijn en overeind? Wat anders dan koud water over mijn huid als het buiten dag wordt. Wat anders dan te worden overstort door het begin, het element, om later tussen het vuur en de open glazen deur een geest te zijn van vlees, een willekeur tegen de wereld. Noem het hoogmoed, noem de enige roem waar ik mij op beroem waanzin - de rest kan mij gestolen worden - de zonden en de ziekten, het verdorde verleden - wat gaat het mij aan, zolang water, koud water, bij het dagaanbreken mij met klinkklare aandrang tot eersteling uitroept. Geen taal of teken des doods weerspreekt het leven in zijn kern. Het daagt, maar in het water blinkt nog lang de morgenster na - laatste van de sterren. [pagina 754] [p. 754] Tweegesprek I Zij gingen een eindweegs samen, sprekend, als in hun jeugd, over de wereld. Namen die men zich nauw meer heugt noemden zij als wie vorsten noemt. Maar de winterdag maakte, zo kort voor zijn norse heengaan, van niets meer gewag. Wat viel er nog te vertolken sinds, uit gezag bevrijd, de horden den geest ontvolken? Onder de koude wolken namen zij afscheid. [pagina 755] [p. 755] II Wat is dat voor een tijd, waarvan - uit woede dat zij de zee niet aankan - de windkracht enkel land-in de ondiepten met haar roede opzweept en woest maakt? Moet een hageljacht den geest bang maken en zijn heil doen zoeken in schuil zoeken, in zich met wat hem rest ijlings naar de verste van zijn uithoeken wegredden, zich wijsmakend daar zijn nest terug te vinden? Gunnen wij barbaren, opgezweepte barbaren, zo veel eer? Doen wij dat? Al gaan, buitengaats, der baren langzame deiningen nog niet te keer, wie zegt of hier de ondiepten niet voorkonden wat daar al lang ophanden is - een lang op adem komen van oerlongen onder dat ogenschijnlijk deinen, een aanvang van wat ons einde worden kan - ophanden ontwaken van de wereldzee in nog maar traag zich uitrekken naar onze stranden, tot wij, als het te laat is, haar omhoog zich langzaam overeind zullen zien trekken tot lange holle steilten, nog doodstil, maar in aantocht al topzwaar om schuimbekkend ons te bespringen. God weet wat God wil. Maar, wat mij ook ontga: ook als profeten blijven mij barbaren [pagina 756] [p. 756] barbaren, en mij gaat, zolang ik sta, wat buitengaats de baren openbaren of openbaren gaan, niet aan. Versta den tijd zoals de tijd verstaan wil worden door wie gij zijt. Al ben ik anders, ons voegt het, ons, naast elkander, nu te gorden voor wat er komt. De rest is ondergronds. [pagina 757] [p. 757] Ouderdom Speel voor het laatst hoog spel nu rond lijf's citadel de voortijd beleg slaat. Als eens bij dageraad wordt ziel weer bloed, geest vlees - geen vreugde kent meer vrees. Dood's aantocht splijt wat rest mits wat rest niet berust - tot vuur en ijs. Die roes maakt zich niets wijs. Vorige Volgende