Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |||||||
J.B. Charles
| |||||||
[pagina 461]
| |||||||
Dat was niet letterlijk gemeend, alleen maar bij wijze van spreken. Ik had er zorg voor gedragen, dat de man tòch niet meer terug kon, zodat ik het voor het zeggen had, en hierna stopten wij zijn burgerlijk-rijke woning vol met handgranaten en andere munitie, zodat hij de laatste zes maanden in een hel leefde. Hij is de enige nsb-er die ik ken, voor wie de bevrijding werkelijk een bevrijding was. Hij heeft een poosje gezeten en is later gestorven. Ik denk, aan zijn hart. Die op Badings terug wil komen, leze het vorige nummer van Maatstaf nog eens over. Dat is voldoende. Als men wil aannemen, dat de componist op bekwame wijze gezorgd heeft voor goede papieren bij onze moordenaars, zodat hij geen last had, en vooruit kon, terwijl anderen verrekken konden, dan is dat mij al genoeg. Ik stá niet op een zwaardere uitspraak. Als men er maar rekening mee houdt, dat de twee, of twintig, mensen die hij daarna vriendelijk zou hebben geholpen, niet meewegen. Zij doen de schaal niet eens trillen, tegenover die honderdduizenden, die moesten weigeren, of de vervolging kozen, en die tegenover de moordenaars zwakker kwamen te staan en dus verraden werden, door de inschikkelijkheid der slimmerikken. Maar ik wil nog wat anders zeggen. Ik geloof wel in bangheid, ook in slimheid, maar niet in neutraliteit. Het beste dat blijkbaar van Badings gezegd zou kunnen worden is, dat hij ongeïnteresseerd was op ogenblikken waarop dit misdadig genoemd moet worden. Maar wàs hij dat wel? Badings heeft speciaal voor het strikt-foute radio-muziekfeest, van 12-18 september 1942 in Hilversum gehouden, een tripleconcert geschreven. Men kan de klinkklaar nationaalsocialistische redevoeringen, bij dit fascistenfeest gehouden door Goedewaagen en Govers, nog lezen in De Wereld der Muziek van oktober 1942. In datzelfde blad had Badings in oktober 1940 een artikel geschreven: ‘De ivoren toren van den componist’. Dit moest meehelpen te herstellen ‘het onmisbare contact tussen componist en gemeenschap’. Iemands neus trekt hierbij al vanzelf op. Dit is namelijk de vaste slogan van alle diktaturen. Het slaat op het voorschrift aan de kunstenaars in commu- | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
nistische landen, om ‘socialistisch realisme’ te leveren. Het slaat ook op de burgerlijke woede tegen moderne kunst bij de fascisten. Het komt uit het klimaat dat vóór Pijke Koch is en tegen Werkman, tegen Hussem en Benner, maar vóór Bantzinger en Prange. En als de geciteerde zin in dit overigens uiterst voorzichtige stukje van Badings het hem niet doet, déze wel: ‘De dramatische gebeurtenissen van onzen tijd, die met een korte, maar hevige vloedgolf ook ons volk in zijn stroming hebben meegevoerd, hebben in bijna een ieder het besef van lotsverbondenheid met zijn volksgemeenschap gewekt, in een mate, zooals die voordien niet bestond’. Wij zullen over de nazi-taal van de componist niet eens vallen: om die lotsverbondenheid met de volksgemeenschap zullen wij minachtend snuiven. De landsverradelijke gezindheid zit keihard in die ‘korte maar hevige vloedgolf’ die er geweest zou zijn, in oktober 1940! De Duitsers en de nsb-ers, die beweerden dat de oorlog was afgelopen en daarmee doelden op het vijfdaagse verzet van de militairen, plachten zo te spreken. Op de fiktie, dat de ‘korte maar hevige’ oorlog op 15 mei 1940 voorbij zou zijn, was het landverraad gefundeerd. En die vloedgolf wàs helemaal niet geweest, hij kwam nog maar pas opzetten. Als Badings de vijandelijke propaganda zo behulpzaam is om dit te schrijven, zijn de Nederlandse Joden net ontslagen. Nu gaat het allemaal pas beginnen, en iedereen wéét het! De Centrale Eereraad, die zó zwak was, dat zijn uitspraken de Eereraden verontwaardigd hebben doen aftreden, veroordeelde deze man en schreef zijn ‘gebrek aan begrip voor de worstelstrijd op leven en dood’ van ons volk toe aan zijn ‘politieke onverschilligheid’. Zo'n voor het abattoir ongeinteresseerde de opdracht te geven tot het uitkramen van een opera over wat bij het abattoir vergeleken niet meer is dan een bloedneus, is een zaak van beleid. Dit beleid stupide noemen, zou onverantwoordelijk vriendelijk zijn: het is verdacht. Ziehier de strekking van mijn opmerkingen bij Martin korda dp, in het vorige nummer van Maatstaf. Maar zij waren te goedmoedig. Want men kon weten, dat Badings niet onverschillig was tijdens de oorlog. Hij was politiek geïnteresseerd. Hij liep aan de kant van de vijand. Daarom | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
is het beleid van het departement op dit stuk noch stupide, noch verdacht: het is vijandelijk. Badings promotor op het departement heeft zich blootgegeven als vijfde kolonnist. Hij heeft Badings het plezier gedaan, hem een reis naar de Ver. Staten aan te bieden, als officiële Nederlandse gedelegeerde; terwijl muzikanten die eens communistisch waren niet met het Concertgebouworkest meemochten naar Amerika. Maar hij heeft hem dan toch geen dienst bewezen, door hem het maken van deze valse opera op te dragen. Deze keer is het langzamerhand te obvious. Men zal willen zeggen, dat de componist blijkbaar nog altijd lastig gevallen wordt voor zijn ontrouw in de oorlogstijd; men liegt dan, want B. heeft de wind rijkelijk meegehad, maar nu is de maat vol. Men is overmoedig geworden.
Deze overmoed is óók de bron van alle ellende, die prof. dr. G. Stuiveling zichzelf bezorgd heeft. Stuivelings gedrag in de oorlog was hoogst laakbaar. Ik volsta, met hier over te nemen wat de hoofdredakteur van vrij nederland schreef in het nummer van 18 juni 1960: ‘Zelfs nu nog in zijn verklaring stelt Stuiveling de zaak wel wat al te onschuldig voor. Hij zegt: “In de zeventiende druk (van de Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde) ...wordt bij meer schrijvers dan te voren melding gemaakt van hun joodse afkomst.” Het zou moeilijk zijn een meer onoprechte zin neer te schrijven. In de zestiende druk van het boek wordt ook wel eens vermeld dat een schrijver van joodse afkomst is, nl. als het van belang is om zijn werk te begrijpen. Bovendien is het Stuiveling zelf, die dit vermelden doet in de beruchte zeventiende druk. Hier volgen enkele voorbeelden. In de zestiende druk lezen we over Victor van Vriesland: “Geboren te Haarlem, bezocht het Gymnasium enz.” In de zeventiende druk, verschenen tijdens de bezetting: “Geboren te Haarlem uit een joods gezin, bezocht het gymnasium enz.” Over Marianne Philips. In de zestiende druk: “Een bijzondere plaats verwierven de boeken van Marianne Philips.” In de zeventiende druk: “Een bijzondere plaats verwierven de boeken van de joodse schrijfster Marianne Philips!” | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
Zo vergaat het alle joodse schrijvers. In een tijd, dat zij dagelijks in levensgevaar waren, wordt er in dit boekje op hun ras gewezen. Garmt Stuiveling heeft die gevaren wel beseft, hij heeft althans begrepen dat het beter was in een boek, dat tijdens de bezetting verscheen, niet al te veel mededelingen te doen als het hemzelf betreft. Ziehier wat er over hem in de zestiende druk staat: “Tot z'n 25ste jaar woonachtig in het noorden van Friesland; studeerde te Groningen Nederlands en promoveerde daar in 1934. Hij was van 1928 tot 1932 lid van de sdap; sindsdien partijloos. Na enige jaren, enz.” En nu de zeventiende druk: “Tot z'n 25ste jaar woonachtig in het noorden van Friesland; studeerde te Groningen Nederlands. Na werkzaam, enz.” Het feit dat hij lid van de SDAP is geweest, is verdwenen. Daar kan men vrede mee hebben, want in die jaren kon hem dat enkel nadeel brengen. Maar waarom moest hij dan vermelden dat Jef Last en Theun de Vries communist waren of waren geweest? En de rest. Stuiveling zegt nu dat hij in deze zware dagen heeft geleerd wie zijn vrienden zijn. Het lijkt ons dat iemand, die zijn vrienden in de oorlog zo heeft behandeld, niet al te veel over vriendschap moet zeggen. Ik krijg er de tranen van in de ogen ...van woede.’
Stuiveling is een man, die zijn hele leven lang bezig blijft, negens op zijn rapport te halen. De negen voor zijn perfektionisme, onder toezicht van de moordenaars, in de zeventiende druk van de Historische Schets, bleek na de oorlog een nul te zijn. Er is niemand geweest, die Stuiveling om die nul bijzonder lastig heeft willen vallen. Stuiveling mag carrière maken aan de Amsterdamse universiteit en wij meesmuilen hoogstens. Hij mag voor de radio uitblinken, wij draaien wel een ander station aan. Ik geloof, dat Stuiveling dit voelt, maar dáár is dan ook de grens van zijn sensiviteit. Hij zàl dat slechte cijfer wegwerken! En dan onderschat hij de grens van onze sensiviteit. Dan laat de knappe domoor zich benoemen in de jury voor een prijsvraag voor een boek voor de jeugd... waarin de geest van het verzet zal moeten herleven! Dat boek zal uitgerekend De Bezige Bij uitgeven. Nu ben ik toevallig voorzitter van deze coöperatieve uit- | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
geverij; men zal dus misschien willen begrijpen, dat ik nu wel iets móést doen. Om te laten zien, hoe weinig aandacht overigens aan Stuivelings verleden besteed is, deel ik mee, dat de direktie van De Bezige Bij zijn zaak niet kende. Zij, en de niet op de hoogte zijnde bestuursleden, waren ontdaan van disgust. En van de schrik, bijna aan dit valse herexamen van de negenhaler te hebben meegewerkt. Dat Stuiveling mij gedwongen heeft, mijn irenische houding in deze zaak op te geven, neem ik hem kwalijk. Dat hij hierna een ‘verzetsgedicht’ in ‘Toen 1940-1945’Ga naar voetnoot* heeft laten opnemen en daardoor prof. dr. J. Barents gedwongen heeft, hem in Vrij Nederland à faire te nemen, bewijst echter dat hij niet toerekeningsvatbaar is.
Dat Het Parool Stuiveling tracht bij te springen, heeft dit blad veel kwaad gedaan en heeft, afgezien daarvan, verwondering gewekt. Deze verwondering is misplaatst. Men moet even terugdenken naar november 1956, toen de Nederlandse litteraire wereld een onvergetelijk schisma onderging. De pen-club, een club van letterkundigen die op dit ogenblik, schat ik, ongeveer 200 leden telt, onder wie niet één communist, werd in Het Parool van 10 november van dat jaar, bij monde van Max Nord verklaard tot ‘een communistische mantelorganisatie waar geen fatsoenlijk mens iets te zoeken heeft’. Men herinnert zich, dat een groep schrijvers uit deze pen-club trad. Hiervan heeft zich intussen een aanzienlijk aantal als lid teruggemeld, van wie overigens, terecht, maar een deel weer werd aangenomen. Een veertien dagen later werd de vergadering van de Vereniging van Letterkundigen gehouden, die door Het Vrije Volk een ‘poolse landdag’ werd genoemd, een vergadering die stond onder leiding van Max Nord, door Donkersloot op deze stoel gebracht. In deze vergadering leed Nord zijn politieke echec. Het is in deze vergadering dat Nord toestaat, dat een niet nader te noemen figuur zijn lijst van communistische meelopers voorleest... waar Donkersloot twee keer op compareert. Nord valt dus. Zijn Paroolgroep brengt, tegenover de | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
candidatuur van Van Randwijk, Stuiveling op de voorzittersstoel. Stuiveling tegenover van Randwijk! Dat was een betekenisvolle keuze, in dezelfde dagen waarin men een grote groep Nederlandse, bepaald niet-communistische schrijvers, die het openlijke verzet tegen de diktatuur al eens hadden geriskeerd, leden durfde noemen van ‘een communistische mantelorganisatie waar geen fatsoenlijk mens iets te zoeken heeft’. Het waren dan ook betekenisvolle dagen. Ik noem enkele merkwaardige gebeurtenissen, die de infektheid van veler zogenaamd politieke zorg tekenden. Een vriend van mij wordt in de nacht opgebeld. ‘Ik ben je altijd goed gezind geweest’, zegt een stem, ‘daarom wil ik jou vragen: wat ga jij doen als de Russen komen?’ Mijn vriend kan een paar jeneverkoppen, die meeluisteren, horen hijgen. Hij zegt: ‘Maak je niet ongerust en doe je meeluisteraars de groeten’. Sandberg is wat hooghartiger tegen het jeneveropbelburo en het komt hem op een golf van molestatie te staan. Het noc besluit, niet naar Melbourne te gaan omdat ook Russen meedoen aan de Olympische spelen. De voorzitter, die dit besluit bijna huilend van de emotie voordraagt voor de radio, is de man die Commissaris der Koningin was in 1940 en na de oorlog niet kon worden herbenoemd. Het zijn de dagen waarin men, zonder risico dit keer, dapper doen kan. De knvb verzoekt de Spaanse voetbalbond of een Nederlands elftal in Madrid mag komen spelen ten behoeve van de Hongaarse vluchtelingen. Een uit de pen gelopen mevrouw, die daar, gezien haar zogenaamde poëzie, overigens nooit lid van had mogen zijn, licht mijn collega's in over de communistische strekking van mijn gedichten; in ‘Zuid-Holland’ bijvoorbeeld zijn volgens haar denunciatie de vissen de communisten terwijl de vogels de fellow-travellers voorstellen; in dat vers uit ik, volgens haar, in code, mijn verlangen naar de komende wereldrevolutie...
Dit schisma in de letterkundige wereld van november 1956 is interessant genoeg voor een analyse; ik hoop die spoedig te publiceren. Voorlopig wil ik slechts vaststellen, dat het | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
bestaat en gelding houdt. Het heeft wel te maken met politiek, en dus met het grote koude front, maar lang niet alleen met politiek. Laten wij eens zien hoe de positie voor mij en voor de mensen, die ik acht, op dat koude front is. Vijand nummer één is voor ons, wat wij het fascisme zijn gaan noemen, zonder daarbij speciaal aan Mussolini te denken. Dit fascisme is in Italië namelijk pas na de moord op Matteotti van een staatkundige façade voorzien, maar het is helemaal niet tot Italië en tot deze eeuw beperkt. Het fascisme van alle tijden, dat ons voor ogen staat, heeeft deze kenmerken:
Dit fascisme kan onvertogen ‘selbstherrlich’ worden gepraktiseerd zonder enige andere verklaring dan: ‘ik ben nu eenmaal de sterkste’, of ‘ik zal jou laten voelen hoe weinig je in te brengen hebt’. Christendom en humanisme hebben dit ‘fascisme’ nauwelijks doen afnemen maar het wel een ander uiterlijk gegeven. Zij hebben namelijk voor vele beschaafden of gelovigen een maskéring nodig gemaakt, waar vroeger geen behoefte aan gevoeld werd. Het komt nu minder vaak onvertogen voor. Daar is als maskerade het ‘wetenschappelijke’ bewijs van superioriteit van germanen of de inferioriteit van negers. Het ‘bewijs’ van de waarde, juist ten behoeve van de economisch zwakkeren, van een kapitalistische economie, enzovoort. De gewiekste verbinding van ‘godsdienstige’ met heroïstische en imperialistische belangen was in de tijd van de kruistochten van dezelfde soort als in die van Colijn. In zoverre hebben Yellow Ceasar Mussolini en de SS-ers de beschaving ongewild gediend, doordat zij de kwasi-culturele of pseudo-christelijke sluiers van het sado-fascisme van zovelen hebben verscheurd. Wij kunnen nu beter dan ooit weten, waar wij aan toe zijn. Wij hebben de geboren korporaals Hitler en Mussolini zien optreden als de condottieri van de Kruppen | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
en Deterdings en wij hebben prelaten voor het welslagen van hun misdrijven (in Abessynië, in Oostenrijk) horen bidden. Wij weten nu, dat het onderzoek van deze correlatie tussen aggressiviteit en kapitalisme precies zo belangwekkend is, als het voor de zoolöog moet zijn, het vreetapparaat van de haai te bestuderen.
Nu zijn er allerlei omstandigheden, die onze positie compliceren. Het fascisme heeft een wereldoorlog verloren, maar is nog niet verslagen; de eerste moeilijkheid is al, dat het niet-verslagen fascisme, behalve in Spanje en een paar andere landen ver van ons bed, niet meer in zuivere toestand werkzaam is. Dit vertroebelt het inzicht. Wij zullen de Duitsers straks hebben toegestaan, geholpen en gedwongen zich weer te bewapenen, ook met atoombommen, en spoedig genoeg daarop zullen zij ons dwingen met hen het Oosten te heroveren. Men ziet dit niet in, omdat het in Duitsland op het ogenblik bepaald nog heel anders is dan het onder Hitler was. Maar dat zal verkeren! De Oost-Duitsers, de Polen en de Russen zien het wel. Zij zijn er op bedacht, een zo krachtig mogelijke positie te houden en de middelen te versterken om deze roll-back te kunnen weerstaan. Hierop zal het Westen zich weer nog sterker willen maken, waarop het Oosten - enzovoort. Een tweede complikatie vloeit rechtsstreeks voort uit het menselijk tekort. De verdediger van de menselijke waardigheid kan in de hitte van zijn verdediging de sadist in zich ontdekken en de beschermer van het geloof een heidense euforie in het vechten. Het communisme heeft als een principieel anti-fascisme (avant la lettre) een edele oorsprong, maar de strijdmethoden van het communisme verschillen in de praktijk weinig met die der fascisten. Oorlog is oorlog. Is totaal. Is ‘neutraal’. Het enige wat werkelijk ‘neutraal’ is, is de oorlog. Ziehier maar een paar van de vele complikaties. Het resultaat ervan is, voor sommigen, een noodzakelijke sterk genuanceerde reaktiviteit naar links èn naar rechts. Ik hoop, dat het communisme meer Chinezen levensgeluk zal geven dan er vroeger dit geluk deelachtig konden worden. Ik | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
hoop ook, dat alle Chinezen, die bezig zijn Tibet te onderwerpen, daar dood vriezen. Ik geloof niet, dat Duitsers een inferieur ras vormen, maar ik vind wel dat Duitsers, die gewapend hun grenzen over geweest zijn, te veel geluk gehad hebben, als zij nog leven. Ik geloof, dat de Sovjet-Unie op voor de wereldvrede gevaarlijke wijze in troebel water vist in Kongo en daarbij het toppunt van huichelachtigheid vertoont; maar de verijdelde inscheping in Brussel van een detachement oud-SS-ers en oud-Korea-strijders, broederlijk samen, om Tschombe te hulp te komen, doet mij óók wel licht op de Kongo-kwestie schijnen. Ik geloof, met vele Amerikanen, dat Eisenhower zich bijzonder dom gedragen heeft vóór het mislukken van de topconferentie in Parijs en ik neem aan, dat Kroesjtsjow werkelijk teleurgesteld was. Aan de andere kant is het zeker, dat enkele duizenden Russische spionnen tegen de V.S. werkzaam waren op hetzelfde uur, dat Powers boven Rusland vloog. Ik ben er zeker van, dat Adenauer gelukkig was met het mislukken van dit top-overleg en er levendig toe heeft bijgedragen; maar dat wil nog niet zeggen, dat ik dus maar liever zou zien, dat West-Duitsland communistisch zou worden; en dit sluit nog niet uit, dat ik meen, dat alle Duitse generale stafleden, voorzover zij óók al tot 1945 in funktie waren, alsnog precies zo dood behoorden te vriezen als de Chinezen in Tibet, zie boven en dat een nato die het van deze meneren hebben moet, al zijn veldslagen behoort te verliezen.
Het zijn vooral ex-communisten en ex-fascisten, die iemand kwaadaardig over zulk een instelling, die zij ‘neutralisme’ noemen lastig vallen. Terwijl neutralisme juist het tegengestelde is, van dit voortdurend getuigen van iemands existentiële evaluatie, van zijn positie van dag tot dag, ja, bijna van uur tot uur. Het kleine koude front is er en men kan zijn vijanden nu iets beter onderscheiden, wat een groot voordeel is. Ik wil als besluit van deze kleine koude oorlogsrapportage een brief publiceren, die ik in 1956 aan de hoofdredaktie van Elseviers Weekblad richtte, en die natuurlijk niet door het | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
blad is opgenomen. Het was de hoofdredakteur W.G.N. de Keizer van dat blad, die het lasterlijke stuk waar ik tegen op kwam had geschreven. Wie meneer de Keizer is en wat meneer de Keizer beweegt, heeft Propria Cures onlangs onthuld. Hij is géén ex-communist. Hij is óók niet op één dag van ‘Het Volk’ naar ‘De Telegraaf’ overgestapt, zoals ex-sdap-er Lunshof. De Keizer had Hitler al heel jong lief. ‘In uw laatste nummer noemt u mijn naam. Ik zou deel uitmaken van een ‘triest groepje’ dat ‘zich altijd weer laat horen’ om o.a. ‘het communisme te prijzen’. Het zou een schare zijn van hele en half-communistische intellektuelen. Ik moet hierbij vaststellen dat u opzettelijk liegt. Aan mijn geschriften, die u gelukkig onaangenaam waren, hebt u voldoende aandacht besteed om het volgende te kunnen weten: ik ben geen communist en geen half-communist, ben dat ook nooit geweest en zal dat door mijn wereldbeschouwing ook nimmer kunnen worden. Ik ben voorts niet ‘even geschrokken van Hongarije’ en heb niet ‘plichtmatig van droefenis getuigd’. De door u valselijk geparafraseerde verklaring geeft u niet het recht deze gevolgtrekking te maken. De wederbezetting van Hongarije door Rusland plus de wijze waarop zij plaats vindt, keur ik onvoorwaardelijk en uit de grond van mijn hart af. Anders dan u ben ik echter van mening dat de frans-engelse aanval op Egypte dom was en een zaak van aggressie. Als u de stemmenverhoudingen in de V.N. over beide kwesties vergelijkt, ziet u dat dit niet zo'n particulier standpunt is. Erger is, dat naar mijn mening de laatste aggressie de eerste mede heeft geconditioneerd. In West-Duitsland hebben hier en daar socialistische arbeiders betoogd voor de Engelse en Franse consulaten met het protest, dat de aanval op Egypte de zaak der Hongaren in gevaar bracht. Toen ik de vorige week trouwens een foto in mijn krant zag van de verwoeste straten van Boedapest, was mijn verontwaardiging niet geringer dan mijn ‘droefenis’. In deze gemoedstoestand kwam geen verandering, toen ik pas daarna het onderschrift las: het was een foto uit Port Saïd. Ik wil geen kool en geit sparen, maar ik protesteer van tijd | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
tot tijd zowel tegen stinkende geiten als tegen rotte kool. Als u dat neutralisme noemt bent u dom of leugenachtig of beide. Na uw heldhafige stukje laat u, verbluffend genoeg, de zin volgen: ‘Overigens is de gehele situatie onduidelijk, verward en slecht’. Mijns inziens is zij bijzonder slecht, matig verward en niet erg onduidelijk. Uw hoofdartikel echter is verward, uw mentaliteit is slecht, uw beweegredenen zijn zeer duidelijk’.
Dit was dan de brief. De oplage van Maatstaf schat ik op anderhalf procent van die van Elsevier. Hun belediging kwam dus ruim zeventig maal zo hard aan, als mijn antwoord het zal doen. Staat dat blad dus in het voordeel? Nee. De mensen die dat weekblad lezen, tellen helemaal niet mee. Die erin schrijven ook niet. Dáár wil ik beslist niets meer mee te maken hebben. Leve het kleine koude front! |
|