Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
INimmer zo spraakzaam was ik,
nimmer zo heelhuids een wonder dan nu.
Nu het altijd maar weer vanzelfsprekend
liefde is geblazen tussen jou en mij,
zo hoog van de toren,
zo heet van de naald.
Aan de dagelijkse vlag van de huid,
onder het oproer der handen
telkens weer voltrekt zich
de hoge sprong der liefde,
staan wij - voltooide vogels
op het krijtende einde der stem.
| |
[pagina 456]
| |
IIHet is met het blote oog te zien,
door een spervuur van tranen,
ik groet je in een wereld vol winter.
Met dit eenvoudig lichaam,
eens een roofboot zo onverbiddelijk,
ik groet je ermee
af en aan
over en weer.
Buiten
zijn wij omgeven door kwaadwilligen,
zij schuilen in de oogopslag der huizen,
in de langzame postkoets avond
en zeggen, ik ben uw vriend.
Maar geloof hen niet,
zij staan ons naar het leven in elke hand.
Er is enkel deze onbestaanbare liefde,
zo hevig als een schot hagel,
zo hopeloos als een sprookje.
| |
[pagina 457]
| |
IIIDit is het einde van een bar verhaal,
er is tegen ons geen kruid gewassen,
taal noch teken staat ons opgericht.
Lichaam, zo koninklijk eens als de zon,
onweerstaanbaar als nieuw gras
ik roep je nog eens met dit oude woord
liefste,
liefste, landschap van honger en onvrede,
ik spreid je bittere benen niet meer uit.
Ik ben gestorven. Nergens is een huis.
| |
[pagina 458]
| |
Een mens zienO, de mens
kleine kostelijke god,
vriendelijk beweegt hij
in een wirwar van spreuken
hoe onduidelijk zijn de sporen
die hij nalaat.
Maar kort is zijn gestalte in de tijd,
te weinig weten wij van hem,
niet eens de logische vuurwerken van zijn daden,
(de omtrek van zijn bestaan)
nauwelijks geschreven,
ja nauwelijks geschreven is hij.
| |
[pagina 459]
| |
Ik was toen dertien...Ik was toen dertien, weinig nog was er kwaad
in het klokhuis van mijn stem,
wel joeg ik zonder veel woorden
des daags in het voetspoor der liefde.
maar de nachten
overwinterd aan de horizon van de slaap
bleven in het wisselvallig klimaat der kinderen,
spelen, bang zijn en een nieuw zakmes.
Te jong voor de grootspraak van het lichaam
leefde ik zeer eenvoudig, een helder ding
passend bij gras en bij dieren.
Ik liep maar het liefst
in de ondiepe ernst van het zand
achter de laatste huizen,
de wereld was maar een uur
en beter dan nu, veel beter.
|
|