A. Marja
Max Croiset/Rilkeaans dichter
Van tijd tot tijd houden dichters zich graag in hun werk met het probleem van de taal bezig: dat wonderlijke menselijke vermogen, waarvan de oorsprong in het duister ligt, maar waarover in de loop der eeuwen allerlei theorieën zijn opgesteld. Soms ergert de dichter zich aan de taal: aan de vanzelfsprekende wijze waarop de mensen ermee omspringen, òf aan de kloof, die hij voelt tussen ‘woord’ en ‘begrip’, of tussen ‘woord’ en ‘werkelijkheid’. Zo heeft Rilke eens in een jeugdgedicht gezegd, dat hij bang was voor de gemakkelijke manier, waarop de doorsnee-mens het woord hanteert. Ze spreken alles zo duidelijk uit, zegt hij, het één heet huis en het ander hond. Niets is zo meer wonderbaarlijk en geheimzinnig, behalve de dingen zelf, want die zwijgen. Maar de mensen brengen door hun ‘vlotheid’ ook het wezen der dingen om!
Het staat, zoals ik al zei, in een jeugdgedicht, en het kan dus typerend zijn voor de schroom van dichterlijke jonge mensen - al lijkt dat vreemd in een periode van notebomen en vinkenogen - als ook voor de hyper-sensitieve figuur, die Rilke was. Maar tegelijk raakt men hier toch een punt, dat met het dichterschap in het algemeen te maken heeft, en daar doorheen met allerlei wijsgerige problemen. Schrijven is, naast heel veel meer, het hanteren en rangschikken van woorden, en hoe ‘gemakkelijk’ dit soms, in de inspiratieve roes, ook kan gaan, er is een groot verschil tussen het ‘vlotte’ taalgebruik van de genoemde doorsnee-mens en dat van de dichter. Achterberg spreekt in een vers vol minachting over de ‘professoren in ziel en taal’, die de woorden niet meer op hun ‘kerngewicht en draagvermogen’ afwegen, en een andere dichter heeft eens opgemerkt, dat de ware poëet diegene is, die het paard ‘paard’ noemt alsof dat nog nooit eerder was gebeurd.
Maar ook deze laatste - de ‘ideale’ poëet dus - zou nog gekweld kunnen worden door wat er gaapt tussen dat woord ‘paard’ en het ‘werkelijke’ paard, of het ‘Ding an sich’,