| |
| |
| |
J. Meulenbelt
Waarom daarom
Volgens de afspraak zijn vandaag de drukproeven van Maatstaf in de brievenbus gevallen en nu moeten wij dan voor maandag a.s. de vreemdsoortigste aflevering, ooit door de uitgever van een maandblad voor letteren aan zijn abonné's toegezonden, van een motiverende beschouwing voorzien. Waarom? Daarom! We moeten er meteen aan beginnen en dat doen we na in de Nieuwe Rotterdamse Courant te hebben gelezen, dat het de onderwijzers en leraren in Hamburg voortaan is toegestaan, hun leerlingen, voor zover zij onverbeterlijk zijn, lijfelijke afstraffingen toe te dienen, mits deze straffen worden uitgevoerd met een van overheidswege goedgekeurd rietje waartegen van medische zijde geen bezwaren bestaan. Waarom? Daarom!
Hoe meer u en ik, en de autoriteiten in Hamburg, nadenken, napraten, nababbelen, nakaarten over de redenen waarom wij, en zij, dit of dat doen, dit of dat laten, dit of dat ergens van vinden, hoe meer wij, en zij, moeten erkennen dat er geen redenen zijn. ‘Redenen’ is de pluralis majestatis van ‘reden’. Er is geen andere reden dan: dáárom.
Men mag het betreuren, dat alle mensen, de huidige Hamburgers en de voormalige nazi's incluis, in het hebben van maar één reden op elkaar lijken, toch is het ene ‘daarom’ het andere niet en blijven er gelukkig verschillen tussen uw gedragingen en die van mij, om van de verschillen tussen onze gedragingen en die van hen niet te spreken.
De heer Bert Bakker is een dwingeland. Niemand die hem kent zal er zich over verbazen, dat hij zijn echtgenote, met wie hij een paar jaar geleden op weg was naar Denemarken, het advies gaf vóór het bereiken van de Nederlands-Duitse grens een toilet te bezoeken, aangezien hij de portieren gesloten wenste te houden tot aan de andere kant van de Duits-Deense. Waarom? Daarom! Misschien was het wel omdat deze route over Hamburg loopt.
Omdat dus de heer Bert Bakker een dwingeland is, dwingt hij de lezers genoegen te nemen met een nummer, dat met de letterkunde maar bitter weinig uit heeft te staan. En
| |
| |
alweer: omdat de heer Bert Bakker een dwingeland is, was er voor schrijver dezes geen mogelijkheid om te ontkomen aan de eis, dat hij dit nummer zou voorzien van een inleiding van ‘niet meer dan 2300 woorden en niet minder dan 2000’.
Zo staat het in het briefje waarmee onze redacteur die drukproeven op de post heeft gedaan. Morgen verder.
Het is overmorgen geworden en nog weet ik nauwelijks wat ik schrijven moet, schrijven mag, schrijven kan. Moet ik schrijven, dat de prenten, die met deze beschouwing worden ingeleid, geenszins representatief zijn voor de gezamenlijke inhoud van de honderden bladen en blaadjes der illegale pers? Ja, dat moet ik omdat, voor zover zij geen herinneringen hebben aan de Duitse tijd, de bekijkers van deze aflevering zouden kunnen denken, dat de verzetspers met een dergelijke tekeningen-bloemlezing getypeerd wezen zou.
Mag ik schrijven, dat de humor en de hoon, die de tekenaars en hun drukkers hebben beoogd, mij na negentien à vijftien jaar over het algemeen pover lijken? Ja, dat mag ik omdat de redacteur van Maatstaf zich allerminst het leveren van een bijdrage aan de zich krachtig ontwikkelende vaderlandse prentenboekenindustrie ten doel heeft gesteld.
Kan ik schrijven, dat ik eigenlijk over deze prenten niet schrijven kan? Bert Bakker, kan ik dat schrijven?
Het nationaal-socialisme moge geweest zijn wat het was - ressentiment, rassenhaat, mythe, moord - voor en na alles was het altijd en overal kitsch. Op de kitsch van de opstand der horden hebben in de bezette gebieden de enkelingen geantwoord met de kunst van het verzet. Aan de kunst van het verzet kwamen de middelen van de Kunst niet te pas.
Als er ooit iets van de stelling van het l'art pour l'art bewaarheid werd, in die zin dat men zich de kunst niet ten nutte kan maken, dan was het wel door de beeldende kunstenaars onder de Duitse bezetting. Met hun kunst hebben zij tegen de druk van die bezetting vrijwel niets kunnen doen. Zij deden des te meer met de intensiteit van hun instinct en
| |
| |
de handigheid van hun handen: van meet af aan hebben velen deelgenomen aan het verzorgen van onderduikers en sommigen hebben door hun manipulaties met de persoonsbewijzen der Joden, en nadien door leiding te geven aan de produktie van briljante falsificaties van velerlei aard, tot de grootste vervalsers van alle tijden behoord.
Wij moeten er van afzien, op de activiteiten der kunstenaars tijdens de jaren der bezetting nader in te gaan, aangezien anders toch nog de indruk zou worden gewekt, dat de afwezigheid van ‘artistiek verantwoorde’ resultaten op de bladzijden hierachter zou moeten worden gerechtvaardigd. Wel willen wij nog de opmerking maken, dat wanneer er statistieken zouden zijn, bestaande uit de percentages illegalen en medewerkers van de illegaliteit per beroep, de beeldende beroepskunstenaars, in hun hoedanigheid van sociale werkers ad interim, geen gek figuur zouden slaan.
Dat na de oorlog de overal uitbottende drang tot vernieuwing wellicht in geen sector van het geestesleven een zo duidelijke verbetering van inzichten en maatstaven, en een relatief zo rijke ontplooiing, te zien heeft gegeven als in de sector der beeldende kunsten, moge hier worden geconstateerd bij wijze van respect voor de altijd weer belachelijk en verdacht gemaakte kunstvernieuwers, die toch niets doen dan hun vak beoefenen in de musea en ateliers.
Intussen neemt dit het feit niet weg, dat er een vreemd nummer van Maatstaf is ontstaan, een nummer dat noch ten opzichte van de letteren, noch ten opzichte van de prentkunst, noch ten opzichte van de verzetspers, noch ten opzichte van de geschiedenis van de bezettingstijd als maatstaf kan dienen.
Ter verkrijging van materiaal voor de voortzetting van zijn tot een traditie geworden reeks herdenkingen in het april- of meinummer van zijn blad, put de redacteur niet, wat begrijpelijk zou zijn geweest, uit de teksten van de wijdvertakte illegale pers, maar uit de illustraties, die slechts in enkele verzetsbladen [welke niet eens tot de allerbelangrijkste behoorden] regelmatig zijn voorgekomen en alleen daar essentieel tot de inhoud hebben behoord.
Het eerste nu wat bij de beschouwing van dat materiaal,
| |
| |
na de altijd imponerende, door een achttienjarige jongen getekende einzige neue Waffe, opvalt, is de aandoenlijkheid - en dat wil hier zeggen: de onbeholpenheid - van het merendeel ervan. Wil men een poging doen deze aandoenlijkheid te ‘verklaren’, of althans onder woorden te brengen, dan zal men zich bewust moeten zijn, dat de tekeningen door de vermenigvuldiging in hun huidige vorm niet slechts uit hun publicistische, maar ook uit hun historische verband zijn gerukt. Vervolgens mag men zeker niet voorbijgaan aan de beperkingen, die destijds door het dikwijls primitieve draken stencilmateriaal werden opgelegd, en evenmin aan de omstandigheid, dat de amateurs onder de tekenaars gehandicapt werden door hun technische tekortkomingen. Zelfs dient men zich voor ogen te houden, dat de vakmensen-reclametekenaars onder hen, gewend als zij waren de zaken van hun opdrachtgevers te helpen lanceren in positieve zin, moeite moeten hebben gehad om, juist andersom, die der nationaal-socialistische machthebbers aan de kaak te stellen.
Evenwel komt het ons voor, dat men met het aanwijzen van die factoren, beperkingen en omstandigheden niet mag volstaan. Wij komen nu in de verleiding een overdenking te beproeven van het wezen der aandoenlijkheid van menselijke uitingen in algemene zin, waardoor een essay zou kunnen ontstaan, dat in een tijdschrift als het onderhavige wellicht goed zou passen, maar dat toch, door een teveel aan literair getinte beschouwelijkheid, uit de toon zou vallen die de redacteur met dit nummer heeft willen treffen.
Wij mogen dan ook niet meer doen dan de veronderstelling wagen, dat de aandoenlijkheid van menselijke uitingen samenhangt met het bijna tot het bewustzijn doordringen, maar nog juist onder de drempel van het volle bewustzijn blijven, van de essentie der situatie waarin de zich uitende - pratende, handelende, betogende - mens zich bevindt.
Wanneer het nu geoorloofd is deze veronderstelling in verband te brengen met de prenten, die hierachter zijn afgedrukt, dan komen wij er toe te vermoeden, dat zij vooral daarom aandoenlijk zijn, omdat hun makers weliswaar kennelijk een heldere kijk hebben gehad op de Duitse bruutheid en bluf, doch dat zij zich niet in de eerste plaats,
| |
| |
althans niet volledig, de mateloosheid van de nationaal-socialistische vernietigingsdrift bewust zijn geweest.
Onder de uitgekozen prenten, die geacht mogen worden een juist beeld te geven van de totaliteit der tekeningen, die door de verzetspers zijn verspreid, vindt men er geen, die ook maar iets tot uitdrukking brengt van het Joodse lot. Wel is er een, die betrekking heeft op de bloed- en bodemfantasie, maar niet iedereen zal ervan overtuigd zijn, dat de daarmee bedreven spot voldoende delicaat heten mag. Driemaal wordt Hitler met de figuur van Napoleon in verband gebracht, alsof de geschiedenis, die nu eenmaal niet de geschiedenis van Russische veldslagen is, zich waarlijk herhaalde en alsof niet het satanisme van de een iets geheel anders was dan het amoralisme van de ander.
Vele tekeningen zijn, zoal niet wat hun onderwerp dan toch wat hun uitvoering betreft, van een zekere goedmoedigheid, die men weliswaar zien kan als in overeenstemming met de nooit geheel verdwenen hoop op een nabij einde van de bezettingstijd en die men, zonder de tekenaars of ons volk tekort te doen, in verband brengen mag met de jarenlang intact gebleven burgerlijke zelfgenoegzaamheid - zij geven weinig weer van de omvang der waanzin, terwijl deze waanzin toch de gehele mensheid heeft bedreigd. Wel wordt in enkele prenten het nazisme in de afzichtelijke gedaante van een monsterlijke vogel verbeeld, maar de caricaturen van personen geven weinig inzicht in de psyche der nazi-leiders en duiden slechts enkele opvallende aspecten aan, als de vraatzucht van Goering en de nietigheid van Goebbels. In twee spotprenten komt de volstrekte onbeduidenheid van het mannetje Mussert voortreffelijk tot haar recht, maar juist daarin ligt mede een bevestiging van de conclusie, dat de Nederlandse tekenstift tegen het Duitse satanisme niet wezenlijk opgewassen is geweest.
Al te huiselijk lijkt de geest waarin de beeltenissen van Koningin Wilhelmina, Churchill en Roosevelt aan het illegale papier toevertrouwd zijn. Bewust-burgerlijk wat hun motief en bijschrift betreft, maar dan in de uitvoering boven het goedmoedige uit zijn enige waarschuwingen, gegeven door de illegaliteit. Maar als men ook dat heeft vastgesteld,
| |
| |
bedenkt men zich, dat tekeningen van het leven in gevangenissen en concentratiekampen, of waarschuwingen waarin op gruwelen en martelingen wordt gedoeld, in deze verzameling niet worden aangetroffen.
Hoe dit alles zij, zoveel is zeker dat prenten als deze over het algemeen niet voor zichzelf kunnen spreken. Daarom zijn de oorspronkelijke bijschriften en enige toelichtingen van Lidya Winkel bijgevoegd. Intussen moest zij er voor waken, dat de teksten de platen niet zouden overwoekeren.
Rest ons met een enkel woord nader aan te geven wat de redacteur van Maatstaf met dit nummer heeft beoogd. Met zijn tijdschrift is hij in april 1953 begonnen. Kort nadien nam hij het initiatief tot het doen verschijnen van een gemeenschappelijke uitgave van negen tijdschriften. Daarmee heeft men in april 1954 onder de titel Nationale snipperdag uitdrukking willen geven ‘aan het bij vele Nederlandse kunstenaars opgekomen verzet tegen de disqualificatie van de 5de Mei’, aangezien men ‘het besef wilde wakker houden van wat vrijheid voor de mens betekent’. Sindsdien kon ieder jaar het april- of meinummer van Maatstaf, door het reserveren van geschikte kopij en het vragen van speciale bijdragen aan letterkundigen, in het teken van de oorlogsjaren worden geplaatst. Daarbij zijn geen motiveringen gegeven.
Na april 1959 heeft de wereld verschijnselen te zien gegeven, die het naar het oordeel van de redacteur noodzakelijk maakten ter gelegenheid van het derde lustrum der vrijheid een aflevering te doen verschijnen, die het karakter heeft van een oproep tot waakzaamheid.
Ik ben het met de wenselijkheid van die waakzaamheid eens. Zelfs ben ik het, ondanks de onvolledigheden, met de inhoud van dit nummer eens - al zouden juist die onvolledigheden deze of gene ertoe kunnen verleiden met het lot van de heren Aus der Fünten, Fischer, Kotälla en Lages begaan te zijn. Wat mij betreft trouwens mogen deze heren naar huis zodra wij in de krant zullen lezen, dat de Hamburgse kinderen hun leraren, voor zover onverbeterlijk, al of niet met een medisch goedgekeurd rietje de scholen hebben uitgebonjoerd.
|
|