| |
| |
| |
J.W. Schulte Nordholt
Na vijftien jaar
I
Het is verdomme nog altijd hetzelfde,
God vergeve ons dat wij bestaan
zonder het van de daken te schreeuwen
dat wij eigenlijk mensen zijn,
dat wij niet anders dan mensen zijn,
achteloos overspoelde mensen,
wrakhout van de geschiedenis,
alle stemmen die zijn verstikt,
alle mensen die iedereen kent,
in de plaatsen die iedereen weet,
doodgeschoten, verbrand, vergast,
allemaal net zulke mensen als wij
met een mond om te eten en te praten,
om mee te schreeuwen van angst en geluk,
met een neus om te ruiken, met twee ogen
om in het voorjaar het gras te zien
en de ogen van de beminde,
mensen als wij met een hart dat klopte,
een lichaam dat liefhad, allemaal mensen
uit op een beetje aardigheid,
mensen met kinderen, mensen van God.
| |
II
Wat mensen zijn dat weet niemand,
het is met geen pen te beschrijven,
zo hoog en zo diep, zo lief, zo dwaas,
en zo godslasterlijk, zo verblind,
niets onmenselijker dan de mens,
| |
| |
niets dodelijker dan het leven, niets
onwaarschijnlijker dan de geschiedenis
die echt is gebeurd, in onze dagen,
in onze beschaving, die wij
met deze ogen hebben gezien,
met deze handen hebben gedaan,
een hele oorlog van vijf jaar lang,
vijftien jaar later niet voorbij.
| |
III
Kan ik de schuld van de wereld dragen?
Al onderteken ik alle protesten,
al loop ik in alle optochten mee,
al lees ik met tranen in de ogen
dat de hakenkruisen weer ratelen
op de klaagmuur van Europa,
dat in onze gewitte wanden
de negers nog altijd niet worden gewenst,
ik weet het ook wel, bij God, bij God.
Maar wat moet ik doen, mij in bidden verteren,
mijn kleren verdelen onder de armen,
op weg gaan naar onbekende landen
en me daar laten kruisigen aan een boom?
Ik weet het wel dat het mensenhart
bitterheid is, en geen oorlog ooit,
geen oorlog van mensen ooit voorbij.
Ik weet het, ik weet het, wat moet ik doen?
Ik heb een vrouw, daar wil ik mee leven,
kinderen heb ik, daar wil ik mee spelen,
het land ligt als een lente om mij heen.
Hoe kan ik de schuld van de wereld dragen?
Ik kan het niet eens mijn eigen schuld.
| |
IV
De Prediker zegt: ik heb gezien
mensen die minder dan mensen zijn,
| |
| |
mensen die onder de mensen vallen,
de onderdrukkingen onder de zon,
de tranen, de tranen van de verdrukten,
die geen vertroosting hebben gevonden,
want die hen verdrukten waren te machtig.
| |
V
Zolang wij hier nog bestaan
bij de genade van onze stem,
bij de waarheid van onze woorden,
zonder schichtig rondom te zien,
is het leven nog leven waard.
Ik weet het, het lijkt niet veel,
maar het is alles van ons.
Wij zijn met het woord geworteld
in de warmte van onze aarde,
en het woord is de stam van de vrijheid,
een stem rechtstandig omhoog,
is de tederheid van het lover,
de schaduw der bladeren, is
de bloei van de bloesems, een lied
dat vrucht draagt in hart en ziel.
| |
VI
Wat zal ik zeggen tegen de doden
als zij vannacht rondom mij staan?
Alles vergeefs, de strijd en het offer,
dat gij de hand hebt opgeheven,
dat gij in 't donker vooruit zijt gegaan,
dat gij uw medemens hebt geherbergd,
dat gij het woord hebt vermenigvuldigd,
alles vergeefs, dat gij zijt gestorven
onder de hondse pijn van de honger,
onder de slagen van uw beulen,
onder het vuur van het peloton?
| |
| |
| |
VII
Elke avond als wij gingen slapen
zeiden wij: alweer een dag voorbij.
God heeft voor de vrijheid ons geschapen,
niet voor deze blinde razernij.
Elke morgen als wij wakker werden
zeiden wij: alweer een nacht voorbij,
vogels die de bek wijd opensperden,
hongerend om vrij te wezen, vrij.
En ik zeg je: nu nog elke avond
als ik inslaap, denk ik: ik ben vrij,
dank ik God die goed is, voor de gave
van de grote vrijheid over mij.
En ik zeg het nu nog elke morgen
na de zwarte dromen: ik ben vrij,
om de doden in mijn hart geborgen,
omdat zij gestorven zijn voor mij.
|
|