| |
| |
| |
Hans Warren
Tussen kleine oude dames
I
Jarenlang heeft Alain-Fournier mij beziggehouden. Het was natuurlijk begonnen met ‘Le grand Meaulnes’, dat een leraar op school [niet de Franse, de Nederlandse] mij eens meegaf. Die roman was meer dan een openbaring: een herkenning. Daarna las ik alles wat Fournier geschreven had [weinig] en alles wat er over hem geschreven was [enorm veel]. Zijn correspondentie met Jacques Rivière was lange tijd een livre de chevet. Ik ging houden van de boeken, die hij mooi gevonden had; las en herlas Tess of the d'Urbervilles, Jude the Obscure, Dominique, Clara d'Ellébeuse, La jeune fille Violaine... Voor mijn plezier en om mij te oefenen in zijn stijl vertaalde ik hoofdstukken uit Meaulnes, brieven aan René Bichet en al zijn gedichten. Het was een tegenwicht, een houvast, in de oorlogsjaren, en mijn eerste echte literaire ontroering. Ook al ben ik nu losgeraakt van Alain-Fournier, iets van het oude geluk en enthousiasme ervaar ik nog wanneer ik hem herlees.
Zodra het mogelijk was, na de oorlog, trok ik naar Sologne [de naam alleen al vervulde me met nostalgie] om daar de atmosfeer van zijn jeugd te ondergaan. Ik correspondeerde met Isabelle Rivière [Alain- Fournier's zuster, aan wie ‘Le grand Meaulnes’ is opgedragen, de weduwe van zijn boezemvriend Jacques Rivière] voor wie ik een aan verering grenzende genegenheid ging koesteren. Haar slechte gezondheid verhinderde enige jaren een bezoek aan haar. Ik had het stellige voornemen, het grote aantal boeken over Alain-Fournier nog met een te vermeerderen. Het is er niet van gekomen. Ondertussen was ik in contact gekomen met nieuwe literaire stromingen, en reeds uit de ban van mijn jeugdideaal geraakt. Toen ontving ik onverwacht een brief van Madame Rivière, dat zij mij graag, en zo mogelijk direct, ontvangen wilde. Het bracht mij in een conflict. Ik verbleef destijds in Parijs en ik voelde mij daar sterk aangetrokken tot de zelfkant van het leven. Liever nog dan op Saint- | |
| |
Germain des Prés was ik in de omgeving Clichy-Rochechouart - en in elk geval voelde ik mij op dat moment meer thuis in de atmosfeer van Sartre, Henry Miller en Jean Genêt dan in die van Alain-Fournier en Jacques Rivière. In zekere zin was het een stuk van mijn strijd tussen goed en kwaad, in vrijheid uitgevochten nadat ik de gehele oorlog onder de duim gehouden was. Rijkelijk laat: ik was al ver in de twintig, maar overigens geenszins de oudste in het gezelschap. Op een moment, dat mijn levenspeil, voorzichtig gezegd, niet erg hoog was, kwam de uitnodiging. Mogelijk had ik Isabelle Rivière in een ogenblik van dégoût geschreven, ik herinner het mij niet. Ik weifelde of ik gaan zou. Het klimaat waarin zij leefde en werkte, en waarin haar broer en haar man hadden geleefd en gewerkt, leek mij te puur, te zuiver. In haar ogen moest de omgeving waarin ik leefde volkomen verdorven zijn.
Ze vroeg me, te komen uitrusten in haar ‘vallée de paix’, het rustige, kalme dal aan de voet van de Montagne Noire waarin Dourgne ligt. Iets als een verloren paradijs wenkte en ik wilde daar nog in geloven. De onzekerheid, de angst zelfs, gewogen en te licht bevonden te worden door iemand van wie ik veel hield en wier achting ik op hoge prijs stelde, waren mij een waarschuwing en een aansporing. Ik ben gegaan, maar het was toen te vroeg voor mij. Met een kameleontische vaardigheid heb ik me bij de situaties aangepast. Het carnetje waar ik mijn ervaringen in opschreef, volgt hier met al zijn lyrische uitweidingen.
| |
I
Nachttrein. Na Toulouse begon een prachtig landschap achter het raam te stromen. Langzaam kwamen de kleuren erin, vooral groen. Cypressen op de kleine kerkhoven, platgedaakte, landelijke huizen. Wijngaarden, nog verborgen in de dauw van de septembernacht. Om kwart over zes stond ik in de kou op het perron van Castelnaudary. Met mij was alleen een meisje uitgestapt. Zij werd door een jongeman met een auto afgehaald en begon, zodra ze hem zag, hopeloos te snikken. Ik had drie kwartier speling, waarin ik koffie
| |
| |
met reeds verse croissants ging gebruiken in het trieste wachtlokaal voor de bus. Daar werd ik lastig gevallen door een dikke bezorger met de naam van een of ondere krant op zijn pet. Hij wilde aldoor Duits met me praten, omdat hij in Wenen wat slecht Duits had opgedaan en in Carcassonne Fanny Blankers-Koen had zien rennen en bij die gelegenheid met andere Hollanders in het Duits had geparlevinkt. Een busje waarin het vies rook naar opfokvoer voor kippen [het kan ook een van de passagiers zijn geweest] nam me mee op een zeer lange rit [grote stukken moesten gedoubleerd wanneer de weg heel eenvoudig aan een dorpje ophield] tot een splitsing nabij Soual, vanwaar ik nog 6½ km naar Dourgne moest lopen. Vanuit de bus zag ik het heuvelige landschap onder een droevige hemel. Lieflijk was het en nostalgiek, vreemd en toch vertrouwd, zoals al die landschappen, die de bakermat van een of andere overoude beschaving zijn geweest. Het is alsof we de stemmingen daarvan in ons onderbewuste kennen zodat het zien tevens een herkennen en herinneren is.
Wat licht van hoofd door een slapeloze nacht begon ik de wandeling. Mijn oren gonsden luid door de lange treinrit en het harde geronk van het steeds omhoogtrekkende busje, want nu was een volkomen stilte doordringend om me heen, een stilte waardoor een paar hanen dun en herfstig kraaiden, een enkel dor blad ritselde, en vage najaarsgeuren waaiden. Het begon te regenen, druppelsgewijs, daarna ruisend, waardoor de paddestoelachtige geuren verlevendigden en troepen glanzend zwarte kalkoenen zich met neerhangende staarten naar de boerderijen repten. Dat waren hele nederzettingen van geelgrijze steen en leem, gedekt door ronde pannen, zonder uitzondering schilderachtig vervallen, met grote bogen wijntak langs de muren. Een boer timmerde galmend onder een afdak en riep me toe te schuilen. Ik dacht dat hij spraakzaam zou zijn, maar hij timmerde verder en ik zat zwijgend op zijn wagen, huiverend in mijn natte broekspijpen. Een radio knetterde muziek uit een naburig gebouw. Dan liep ik weer voort langs de wijngaarden, reeds geoogst, of nog vol zware purperen trossen. Elders werd geploegd, soms met drie span ossen en ook wel koeien, achter
| |
| |
elkaar. Zij gingen geen stap sneller al krijste de drijver zo hard hij kon. Alle Franse boeren zijn buitengewoon luidruchtig als ze met hun beesten bezig zijn op het veld. Nog een paar maal schuilde ik onder bomen, die niet veel beschutting boden en van waaruit eksters luid schaterend wegvlogen. Kletsnat kwam ik tegen tienen bij Madame Rivière aan. Zij had mij geschreven, dat elkeen in Dourgne mij bij haar huis zou brengen, maar de eerste meneer die ik aanklampte deelde me van onder zijn paraplu zeer beleefd mede, dat hij zelf vreemdeling was, en een schuw uitziend meisje met een volle boodschaptas had nooit van haar gehoord en rende weg. Verder was er geen sterveling in het dorp te bespeuren. Op het postkantoor hielp men mij terecht. Ik daalde de steile straatjes af en stond weldra voor het ouderwetse huis met de groene luiken, een oude molen, dat men mij had aangeduid. Ik had de keuze uit drie deuren en koos die waardoor de klank van keukengerei kwam. Een huishoudster deed open. ‘Mevrouw verwacht U in haar kamer, gaat U maar mee’, zei ze. Door een vrij donker, laag vertrek volgde ik haar een paar treetjes op en kwam toen in een grote, lichte kamer waar Madame Rivière mij hartelijk verwelkomde. Zij moest achter in de zestig zijn. Een kleine, vrij gezette dame met een vermoeid, blank, licht gepoederd gelaat waarin grijze ogen, zuiver en helder, met een natuurlijke lieve moederlijkheid naar mij opkeken. Ik voelde me een reus tegenover die kleine zwarte gestalte met de lang gefranjede schoudersjaal, die haar tot over het middel hing. Het nog donkere, spaarzaam met grijs doorsprenkelde haar droeg zij kortgeknipt en kunstloos in een scheiding gekamd. Iets volkomen waars ging van haar uit waardoor ik mij direct op mijn gemak voelde. Haar linkerbeen was sterk opgezet; het spande in de fijne, donkere kous, en uit een ziekte in haar jeugd had zij een eigenaardige, zwevende gang overgehouden; ongelukkig, en toch niet ongracieus.
Het lijkt absurd, te beweren dat iemand die haast niet lopen kan, zich bevallig beweegt, en toch keek ik telkens geboeid naar die langzame, onzekere démarche, bestuurd door haar wil. Behalve dat been en haar überhaupt wankele gezondheid leed zij ook nog aan een zenuwontsteking in de rechterarm.
| |
| |
Dat zij desondanks de twee grillige trappen naar mijn kamer beklom teneinde mij persoonlijk alles te wijzen, bracht mij de tranen in de ogen. Toch liet zij het niet aan Hermine, de huishoudster, over. Ik merkte al te goed dat het haar bijkans onmogelijk was, tot boven te komen, en voelde mij erdoor bezwaard. ‘Het is niets’, zei ze zacht, ‘straks rust ik wel uit. U bent zo nat, U zult zich eerst willen verkleden en opfrissen. Ondertussen maakt Hermine uw ontbijt gereed. Kijk, hier is het’, en ze opende een deur naar een lichtblauw geschilderde, landelijke kamer met witgekalkte muren. We liepen naar het venster. Het was nu droog, maar grijze wolken wogen over de Montagne Noire. ‘Kijk, van hieruit kunt U net de klokketoren van St. Scolastique zien, waar Jacqueline was’. Fijntjes, grijswit, tekende die toren zich af tegen de donker beboste berg. Ik stamelde nog een paar verwarde woorden omdat zij zich die grote inspanning had getroost, maar zij weerde die glimlachend af, controleerde of het water in de wasbak wel goed heet wilde worden, en wees me de brede tafel waaraan ik schrijven kon en ook veel geschreven heb. Nadat zij was weggegaan, keek ik rond in de kamer. Grote rust en vertrouwelijkheid gingen uit van het eenvoudige vertrek. Aan de muren een hele serie aquarellen voor een der Grand Meaulnes-edities en een grote reproductie van een verlucht middeleeuws muziekblad. Bedsprei en gordijnen waren van eenzelfde frisrood gebloemde stof, en er lag zelfs een Hollands aandoend oorkussen op de traversin. Naast het bed hing een boekenkastje met een paar werken van Alain-Fournier, haar man, haarzelf en Péguy, en er was een bijbel in een geborduurde band. Ook stond er een madonna'tje met een gouden kroontje op, waaromheen een kleine rozenkrans hing.
Ik waste en schoor me, en ik trok andere kleren aan. Ik was moe. Beneden wachtte een overdadig petit déjeuner, gerangschikt op een bontgeblokt kleed. Vruchtenmandjes met fris groen gesierd, zilver, allerlei lekkernijen, omwolkt door eetlustopwekkende geuren lokten me. Achter die gegezellige tafel zat Madame Rivière, vriendelijk glimlachend, en me op zo'n hoffelijke, gastvrije manier leidend, dat ik opnieuw overrompeld werd. Zij schonk koffie in, reikte me
| |
| |
telkens klontjes, boter, brood en confituren. Ik genoot van de verse, geelgroene vijgen uit eigen tuin met hun zachtroze binnenste en siropig parfum.
Later gingen we in de ruime gezellige woonkamer zitten. Isabelle Rivière achter haar bureau, het zieke been gesteund op de prullemand, ik in een fauteuil. We praatten daar tot de lunch. Zoals zo vaak op belangrijke momenten in m'n leven, weet ik niet meer over wat. Ik heb nooit de gave gehad, gesprekken woordelijk te memoreren en helaas ook geen best geheugen voor exacte feiten. Ik kan alleen de sfeer waarin iets gedrenkt is, lang navoelen, maar zoiets is vaag en vluchtig en er valt moeilijk over te vertellen zonder in al te egotistisch gezwijmel te vervallen. Natuurlijk spraken we veel over boeken waarvan we hielden of niet hielden. Madame Rivière, die positief en vurig katholiek is, verafschuwt het grootste deel van de moderne literatuur, omdat daarin alleen de zonden en verschrikkingen geschilderd worden zonder dat de schrijvers zich bekreunen om het opbouwende en schone. De stukken van Camus kan zij waarderen, maar Sartre lijkt haar van alle literaire gaven gespeend. Zij eist: zuiverheid, duidelijke lijnen en schoonheid. Schoonheid en reinheid van de ziel van de kunstenaar, die zelfs aan de allergeringste, op zichzelf volkomen onbelangrijke voorwerpen de glans van de liefde kan geven die hij voor dat voorwerp had. Terwijl ze dat zei, dacht ik aan de vreemde zwarte fantasieën van Louise Hervieu, als ‘La Pendule’, en ik wist tevens dat dit geen goede illustratie was van haar uitspraak, omdat Louis Hervieu's liefde voor die voorwerpen te zwart en te ziekelijk was, vol spleen en Baudelaireske maladiviteit. Onze Verster had haar bedoeling mogelijk kunnen illustreren - vreemd dat we schilderkunstig dachten.
Ik wil hier aan toevoegen de essence van een gesprek, dat we later over Gide voerden [hij leefde toen nog]. Zij acht Gide een groot gevaar, een werktuig van Satan [wat hij zelf ergens gezegd heeft] met ontegenzeglijk grote gaven, die hij evenwel in dienst van de Boze misbruikt. ‘Ik heb Gide geruime tijd zeer intiem gekend; hij is de grootste egoïst, die ik heb ontmoet. Niets wil hij zich ontzeggen, zelfs niet het huwelijk, waarvoor hij volkomen ongeschikt is. Die hoog- | |
| |
staande vrouw, die zielsveel van hem hield en nooit een echt huwelijksleven met hem heeft gehad, heeft tot het uiterste voor de buitenwereld verborgen wat er geschiedde, zelfs in hun huis, hoewel Gide zijn levenswandel en zonden van de daken schreeuwde. Later heeft hij een dochter gehad van een vrouw, die op een jongen leek’. Madame Rivière heeft ook de cineast B. gekend, die Gide volgens haar ‘verloochende door te trouwen en twee kinderen te hebben’. Ik geef haar opmerkingen zo goed mogelijk in haar woorden, zonder me te bekreunen over de eventuele juistheid ervan. Ik vond het interessant te horen hoe er in haar kring over Gide geoordeeld wordt.
Het spreken over Gide welde overigens een stroom van bittere herinneringen in haar los: hoe zij zich ertegen verzette dat men Jacques [haar man] een discipel van Gide noemde - zij waren, na van eenzelfde standpunt vertrokken te zijn, volkomen tegengestelde wegen gegaan: Gide die van het enkele-ik en de ‘zonde’, Jacques Rivière die van het altruïsme en het zoeken naar God; hoe Gide hen persoonlijk een paar maal lelijk behandeld had en hoe hij menigmaal, wanneer de katholieken tegen hem wilden ageren, de hand opgeheven had alsof hij zich tot het katholicisme bekeren wilde, en zei: ‘als ge mij nu aanvalt, zal mij dat stellig van een bekering afhouden’, tot hij, toen het er werkelijk op leek dat hij tot het katholicisme over zou gaan, er met een jongeman naar Engeland vandoorging; hoe hij de laatste tijd niet meer schrijven kon en enkel zichzelf herhaalt, herhaalt en herhaalt. ‘Hebt U z'n laatste dagboek gelezen? Hoe hij daarin vertelt dat hij, een stokoude man, nog zo'n verrukkelijke nacht met een jongen heeft beleefd, wat hij op zijn leeftijd niet meer mogelijk achtte, enz. enz. Is het niet walgelijk, smerig? O, ik verafschuw een dergelijke literatuur. Ik moet het lezen omdat ik op de hoogte wil blijven en er dan tegen waarschuwen kan’.
| |
II
Het ruime vertrek, dat als woon-werk-slaap- en eetkamer diende, maakte een aangename indruk. Drie vensters in nis- | |
| |
sen met schuimige, tulen gordijnen verlichtten het. Rondom langs alle wanden boekenkasten met uitgespaarde ruimten voor schilderijen, tafeltjes, bibelots, een oude zwarte piano en een breed divanbed waarover talloze kussens, boeken en geschriften verspreid waren. Wel vijf of zes bonte boeketten najaarsbloemen fleurden de lichtblauw geverfde muur op, en veel portretten van dierbare gestorvenen stonden er. De enige, die haar nog gespaard was, haar dertigjarige zoon Alain, is priester in het klooster St. Benoît d'en Calcat. Zij toonde het eerst van hem een foto: een smal, tenger gelaat met donkere ogen. Zijn hoofd was van boven reeds geheel kaal, waardoor hij het hele voorstuk van de haarkrans miste. Vrolijk lachend, argeloos, keek hij zijn moeder, die de foto gemaakt had, aan. Dan de gestorven Jacqueline in haar strenge nonnenkleed: het blanke, edele gezichtje waaraan elke menselijke zonde vreemd leek als in een schrijn gevat onder de donkere, luifelende kap. Een kiekje van Jacqueline als kind, guitig lachend met haar broertje op een muur langs de Seine in Parijs, twee knappe, vrolijke kinderen. Madame Rivière zat stil, oplettend te kijken toen ik de foto voorzichtig terugzette tegen een rij boeken. De tranen schoten me in de ogen. ‘Wat moet het vaak pijn doen’, zei ik zacht. ‘Ja’, antwoordde zij, ‘Jacqueline was enkel liefde, enkel goedheid. Haar leven was zo mooi, zo zuiver, zij had God zo lief, dat Hij haar voor altijd bij zich heeft willen hebben’. Zij keek naar buiten, naar de toren van St. Scolastique, waar Jacqueline begraven ligt. ‘Zij had vele gaven. Hebt U de stillevens in het tussenvertrek gezien? En dat daar, heeft zij ook gemaakt’. Zij wees op een simpel, puur getekend pastelstilleven aan de muur. ‘En de prachtige gewaden van de pères in
St. Benoît heeft zij geborduurd. Het eerste wat ik doen wil als ik beter ben, als ik weer werken kan, is haar leven schrijven, haar eenvoudige, mooie leven’.
Ik was gevangen in die broze sfeer, die, gecondenseerd in woorden, vooral ook door de woordkeus, cliché moet lijken. Ik verbrak het snel: ‘Mag ik rondkijken?’ ‘Natuurlijk, alle dingen heb ik neergezet opdat er naar gekeken zou worden’. Het was een bont allerlei: werken gekregen van vrienden en vriendinnen, wat frisse aquarellen van André
| |
| |
Lhote uit de eerste tijd van het cubisme, een paar vrij grauwbruine olieverfjes van Maria Blanchard, aan wie Madame Rivière een kleine studie heeft gewijd; een klein rose poppetje van Marie Laurencin [als alle werkjes en doeken van die schilderes haar eigen kinderlijk fondantgezichtje] en wat kleine, miniatuurachtige aquarelletjes met koetjes en eendjes, gemaakt door een van de pères. Curiositeiten: vreemde schelpen, een snoer bontbeschilderde bruine Hongaarse eieren, een ei met een vogel en lettertekens erop geschilderd [dat naar ik later ontdekte, nog vol was en een zeer nare lucht verspreidde, maar dat durfde ik niet zeggen], een stuk speelgoed: een sjees uit Sologne met een paardje ervoor, te veel om op te noemen. En dan de foto's in lijsten: een drieluikje van haar man op de schoorsteen, een paar van haar broer, o.a. die waarnaar de volkomen vervormde houtgravure voorin ‘Miracles’ is gemaakt, en waarvan ook ik een afdruk heb, die zij mij jaren geleden zond; en wat foto's van vrienden. Dan nog een curieus, naar een daguerrotype vervaardigde gekleurde litho van een oom met zwarte, opgedraaide snorren en koddige blooskaken onder ronde, donkere fonkelogen.
Bij het grand-déjeuner maakte ik kennis met de andere gast, Mlle C., een krasse dame van in de tachtig, wier waardigheid wat te grabbel ging door gladde witte blote benen in witte skisokjes en kinderlijke plathakse sandaaltjes. Zij was een vriendin geweest van Madame Rivière's moeder en de marraine van haar zoon Alain. Mlle C. had een wat schorre, doodleuke stem en een perkamenten gezicht met levendige, aapachtige ogen. Zij liep langzaam en steeds met een stok, daar ze een jaar tevoren bij een val uit een trein haar knie zodanig gebroken had, dat er allerlei zilveren onderdeeltjes in geplant moesten worden. Maar behalve dit gebrek was zij actief en origineel. Zij was zeer gereserveerd en daardoor konden wij elkaar niet direct benaderen, doch na een paar dagen is haar oude hart ontdooid voor mij en hadden we aan tafel meestal het grootste plezier, vooral daar Mme. Rivière en marraine elkaar graag plaagden.
De maaltijden waren veel te uitgebreid, en dat bleef zo gedurende mijn verblijf in Dourgne, hoewel ik herhaaldelijk verzekerde, dat ik een kleine eter was en Madame Rivière
| |
| |
van de meeste spijzen wegens haar dieet niets at, zodat Mlle C. zich alleen voor de taak gesteld zag, de tafel een buitengewone eer aan te doen, waarin ik haar dan ‘voor de gezelligheid’ weer bijstond. Het gevolg was natuurlijk, dat we vadsig werden en de maaltijden eindeloos duurden. Toen we klaar waren, was het drie uur.
‘Nu wilt U zeker het liefst een poosje gaan slapen?’, zei Mme. Rivière. Het kon niet beter aangeboden zijn. Toch lukte het niet. Om vier uur was ik er al weer uit; het was warm in bed. Het zuidelijke klimaat deed zich nog merkbaar gelden, en er waren lastig veel vliegen die door het wijdopen raam kwamen en gingen en mij stoorden in mijn oppervlakkige, met fantasieën doorwoelde sluimer. Ik ging aan de schrijftafel zitten, maar ik kon geen duidelijke letters schrijven en geen gedachten formuleren. Mijn blik rustte op de kalme vallei onder langs de Montagne Noire. Puur klonk het angelus van St. Scolastique, waar af en toe zonnestralen, voortgejaagd door wolkschaduwen, langs gleden. Dan stond het klooster even wit tegen de zwartgroene berg afgetekend. Volkomen rust heerste. Behalve af en toe het satanische lachen van een groene specht en het verre, verzwakkende dokkeren van een boerenkar op een steenweg was er geen gerucht, in huis noch buiten.
Zou ik iets van de weldadige zuiverheid en rust tot mijn eigendom kunnen maken? Naast de eenvoudige waarheid van Mme. Rivière voelde ik mij een acteur, een bedrieger. Ik speelde een rol, die me mogelijk goed afging omdat er wel een kiem van dat alles in mij lag. Maar het zou me niet meevallen om Miller, Sachs of Genêt van de bovenste boekenplank te verwijderen, ook al was mijn bewondering voor Chamfort, Vauvenargues en La Rochefoucauld groter, en al kon ik mèt Mme. Rivière zeggen, dat ik ‘La Princesse de Clèves’ een van de beste Franse romans, ooit geschreven, vond. Dit literaire beeld dan ‘bij wijze van spreken’.
| |
III
Iedere ochtend om zeven uur startte de kleine Simca van
| |
| |
Madame Rivière. Dan hoorde ik eerst de grendels van de garage knarsend losgaan, en vervolgens snorde haar ‘petite voiture’ naar buiten. Niets kon haar weerhouden om naar de vroegmis in St. Scolastique te gaan, slecht weer noch slechte gezondheid. Slechts eenmaal was zij wegens insneeuwen omgekeerd, vertelde Hermine. Ik had gevraagd of ik haar vergezellen mocht, de eerste morgen van mijn verblijf. Het is de enige keer geweest, dat ik meeging naar die vroegmis, want de andere dagen heb ik de hoogmis in St. Benoît bijgewoond en tweemaal 's morgens in een kloosterkerk was zelfs bij al mijn verlangen tot ‘inleven’ teveel van het goede. Bovendien ging ik nooit om negen uur slapen, zoals Mme. Rivière en kom ik 's morgens niet graag vroeg uit bed. Ook die eerste morgen schrok ik pas om 7.05 wakker doordat ik de motor al nadrukkelijk hoorde ronken. Door het raam wenkte ik dat ik kwam, en ongewassen, haastig aangekleed, rende ik naar beneden. Isabelle Rivière stuurde zelf haar Simca, een sympathiek, vrij onooglijk wagentje, waarin zij met dat been slechts met grote moeite plaats nemen kon. Ook nu was zij geheel in 't zwart gekleed. Een breed gerande hoed overschaduwde haar blank, vriendelijk gelaat en uit haar kleren steeg een bescheiden parfum.
Het was een prachtige morgen. Helderwitte wolken dreven in puur donkerblauw en bont vlekte het licht onder de plataanlanen waardoor we reden. Ik bood haar mijn arm om de helling naar het klooster te bestijgen, maar Madame Rivière is zo gewend, alleen te gaan, dat ik haar nauwelijks steunde. Ik kreeg de indruk, dat zij mijn arm enkel aanvaardde om niet onhoffelijk te zijn, want later, toen we elkaar beter kenden, weerde zij altijd glimlachend af: ‘Dank U, het gaat werkelijk beter alleen’ en dan schuifelde zij langs de muur de trap op. Ik bewonderde haar om haar devotie, die haar langdurig deed knielen en staan, wat voor haar buitengewoon pijnlijk en vermoeiend moet zijn.
De vroegmis in het nonnenklooster heb ik met gemengde gevoelens bijgewoond. Behalve wij waren er drie dames in de kleine zijkapel naast het altaar, die voor het publiek toegankelijk was.
Een forse, oude en waardige priester leidde de dienst,
| |
| |
gesecundeerd door een jonge monnik met een mooi, somber, ascetisch gelaat.
Tegenover het altaar kwamen, achter een dubbele rij tralies waarvan het onderste gedeelte bovendien ondoorzichtig gemaakt was, de nonnen binnen met zwarte en witte kappen. De laatsten waren de novices. Zo, [als wilde dieren, dacht ik mijns ondanks even] gescheiden van het heiligste, woonden zij neergeknield aan banken de mis bij en beantwoordden ze rein en hoog, als éen persoon, de liturgische vragen die de diepe mannestem stelde. Ten slotte, na vele genuflexies en handenvouwen, werd door een non het deurtje van het binnenste tralievenster geopend, en een smetteloos wit kleed in die opening gespreid. Nadat de hostiekelk uit zijn schrijn was gehaald, mocht de deur van het buitenste stangenwerk geopend worden. Een non klom er met aapachtig rekkende armen voor omhoog. Dan opende zij met een grote sleutel die traliedeur. Met delicate handen schikte zij het sneeuwwitte kleed, drievoudig geplooid, over de balustrade in die opening. De priester naderde statig met de kelk vol hosties en een lepeltje, en een voor een ontvingen de nonnen de communie in de opgeheven monden. De kap viel haar over de ogen, zodat ze de priester niet zagen, en om morsen te voorkomen, hielden ze op bijna aandoenlijke wijze een zilveren schaaltje onder de kin dat doorgegeven werd van de een naar de ander, eerst de zwartgekapten, dan de novices. Haar aantal leek eindeloos, en bij elkeen prevelde de priester dezelfde formule.
Het was een vreselijk en plechtig schouwspel.
Daarna knielden de dames uit onze kapel voor het afsluitende hek om de hostie te ontvangen, en de nonnen schoven rinkelend de donkere gordijnen dicht achter de tralies. Vaag zag ik daar doorheen haar witte kappen nog bewegen.
Ik bleef, ten prooi aan allerlei emoties, gedurende de ceremonie zitten. Ik bad: ‘laat me hier toch iets van begrijpen, maak dat ik wil geloven dat dit het ware is, hoe vreemd en nutteloos het me ook lijkt’, maar het is aan mij voorbijgegaan als een menselijk schouwspel, dat ik allerdiscreetst en geluidloos bekeek.
Na afloop van de mis bleef Madame Rivière nog geruime
| |
| |
tijd geknield in gebed, het leek me heel erg lang. Ik voelde dat zij ook voor mij bad en ik bad een poosje mee, maar ik gaf het op, ik had niets meer te bidden. Tegenover ons was de jonge monnik komen zitten aan een lezenaar. Kleurig licht uit de vensters speelde warm over zijn ernstige gezicht. Ten slotte richtte Madame Rivière zich op. Met veel goedheid keek zij naar me op van onder haar brede hoed. ‘Kijk eens naar die ramen, zij zijn erg mooi’, zeide ze zachtjes. ‘De nonnen hebben ze zelf gemaakt’. Het waren kleurige vensters in de oude stijl en het zonnige gekleurde licht dat er door viel was bemoedigend. Geruisloos en langzaam wandelden we de gang uit. De morgenlucht omving ons als een heerlijk bad en wiste de laatste resten bedwelmende wierook uit onze kleren.
Daar Mlle C. nog niet naar beneden gekomen was, déjeuneerden wij getweeën en tijdens die maaltijd voerden we o.a. de conversatie over Gide, die ik reeds weergaf. Isabelle Rivière maakte mij duidelijk wat zij zich als doel stelde in de letterkunde: de gaven die God gegeven had, te gebruiken om al het mooie dat er in dit leven en de wereld is, wat minder vergankelijk te maken. Daarom heeft zij een afkeer van alles wat onzuiver, lelijk en zondig is. ‘Je mag gerust het lelijke, het monsterlijke zelfs, tekenen in je werk, als je het maar als lelijk en monsterlijk aan de kaak stelt, en het niet verheerlijkt, alsof het dezelfde waarde vertegenwoordigt als het mooie en het goede. Dat doen de meeste moderne auteurs: het vuile om het vuile beschrijven. Neem weer Gide: hij praat zijn ondeugden om tot deugden en voert zo menigeen die hem leest ten verderve, stijft hem in kwaad en zonde’.
Ik beaamde dat ik ook niet in het overigens briljante ‘Corydon’ geloven kon. Ik sprak haar over haar [toen] nieuwste boek ‘A chaque jour suffit sa joie’, een godsdienstig werk, dat zij mij met de opdracht ‘Pour H.W. que Dieu veuille introduire dans la pure joie de son Amour’ had toegezonden, maar dat ik slechts gedeeltelijk gelezen had. ‘Het is verrassend hoe U de bijbel weet te lezen met een onbevangen oog, hoe U al de waarheden fris ziet, ontdaan van de woekeringen die men over de teksten heen heeft laten groeien’. ‘Het was allemaal zo vanzelfsprekend voor
| |
| |
me, dat ik er verlegen mee was. Ik liet het lezen aan Jacqueline en Alain, en zij hebben me gesteund door hun begrip; zij zeiden dat het goed was. Ik achtte het gering, het leek me volkomen overbodig, die gedachten te noteren. Maar U treft de kern van de zaak: het geloof is zo door de wetenschap verduisterd, dat men de eenvoudige waarheden niet meer ziet’. ‘Bent U van plan, een tweede deel te schrijven?’ ‘Ik weet het niet’, lachte ze, ‘er staat: einde van het eerste deel, hè?, maar of er ooit een tweede deel komt... Ik kan zo weinig werken, alleen wat in de morgenuren en als ik me goed voel, wat, helaas, zelden het geval is. Allereerst wil ik, zoals ik U al vertelde, het leven van mijn dochter beschrijven, heel simpel, zoals het was. Ik heb het ook heel druk, ik kan zelden werken, en heb vaak gasten’. De volgende dagen leerden me inderdaad dat bergen werk Madame Rivière steeds wachten waaronder het saaiste en afmattendste, waaraan zij krachten en gaven moet verspillen.
Na het ontbijt zijn we in de tuin gegaan om bloemen te plukken, want zij wilde een paar boeketten verversen en nieuwe maken. ‘Dat is ook een van de dingen waar ik veel tijd in steek, m'n boeketten maken’, zei ze een beetje ondeugend. ‘Dat is toch geen verloren tijd’, protesteerde ik, ‘ik vind het een alleraangenaamst poëtisch werk, waar veel wijsheid en kracht uit te puren is’. ‘Ik ook’, zei ze droog, en ze haalde een rieten korfje en een schaar. Het ijs was nu voorgoed gebroken.
Het was heerlijk zonnig, en zij beschaduwde haar tere teint door een geel strooien hoed met enorm-brede randen. Zij had steeds iets aparts, eigens over zich, iets dat wel naar het excentrieke zweemde, maar dat als men het ontleden wilde, toch terugviel op goede smaak en persoonlijkheid.
Het huis dat zij bewoonde, was vroeger een watermolen geweest. In de garage lagen nog de grote onderste molenstenen als versteende puddingen in de betonnen vloer, en het enorme, onregelmatige balkwerk van het huis wees op aanzienlijke ouderdom. Alle ramen van de vlakke grijsgele voorgevel waartegen nog wat late rozen en jasmijn bloeiden, waren van groene luiken voorzien, en een kleine driehoekige tuin was uitgespaard tussen de weg, de gevel en het steeds
| |
| |
gesloten hek van een klein, aangrenzend landgoed. In dat kleine tuintje stonden enkel kuipen met bloeiende oleanders, wat sierplanten, rozen, en een trapsgewijs latwerk met potten geraniums tot onder het venster van een van de ramen van de woonkamer. Daar Madame Rivière een bijzondere liefde voor bloemen heeft, zag ze steeds uit naar een mogelijkheid om een echte tuin te krijgen, en die deed zich voor toen het oude vrouwtje uit het lage huis recht tegenover haar stierf. Bij dat huis hoorde een flinke tuin, en weliswaar moest ze het huis op de koop toe nemen, maar dat was niet erg: ‘Nu heb ik het voordeel dat ik geen onrustige overburen krijg, en bovendien kunnen ze m'n uitzicht niet wegnemen door er een verdieping boven op te bouwen’. Dourgne is op de helling van een heuvel gebouwd, en sommige straten zijn daardoor zeer steil. Ook om in die tuin te komen, moesten we een steil trapje af, en dan kwamen we in een herfsttuin die blakerde in de nog hete gloed van de zuiderzon. De molenbeek die zich vanonder een gewelf onder het huis door naar beneden stortte was verdroogd tot een sijpelend waterlintje over gele keien, en het miniatuur ravijntje dat hij vormde was de natuurlijke afscheiding aan de kant van het landgoed. Daar stonden, wat lager op de helling, oude hoge bomen met ijle kruinen, van waaruit telkens groene spechten schaterden. De groenten in de tuin waren geoogst of verdord; alleen de artisjokken prijkten nog met hun grijsgroene, distelachtige, afwerende bladertooi. Kleine hagedisjes ritselden over de gebarsten grond of langs de muren, waar grillige purperen kruiden hun belletjesbloemen lieten hangen. Er was nog een weelde van najaarsbloemen. Ik hield het korfje en Madame Rivière knipte asters, dahlia's, afrikaantjes, zinnia's en zonnebloemen, kiezend en keurend in een ongekende rust, tot het mandje éen bonte garve was. Van haar leerde ik de kunst, hele bloeiende planten bij de grond af te snijden en zo,
wat gedund slechts, in boeketten te verwerken, wat een mooi effect kan geven. Ik leerde veel Franse namen van planten; we wreven chrysantbladeren fijn tussen de vingers om de bos lucht te ruiken, en citroenkruid, en artemisia, dat bitter en opwekkend ruikt. Nooit vergeet ik het zonnige geluk van dat uurtje in de tuin, onze bewondering voor de
| |
| |
mooi gevormde bloemen en bladeren, het behagen aan de geuren en dit weer eens geheel nieuw met iemand te beleven; de diepblauwe hemel waarlangs soms een doorzichtig wolkje schoof: aan de ene kant, omhoog, als een strak gespannen blauw scherm achter de felbelichte gevel van het huis, aan de andere kant, omlaag, verwazend over de wijde vallei. Soms, als een wat grotere wolk even het warme licht onderschepte, keek Madame Rivière pruilend omhoog: ‘Aah’, want we zouden 's middags een tocht maken naar Saïssac en in deze streek steekt de beruchte vent d'autan, de laatste uitloper van de Algerijnse sirocco, soms zeer plotseling op, en dan is het weer ineens volkomen bedorven. Die vent d'autan waait er zo vaak, dat de meeste platanen langs de wegen er even scheef en geteisterd uitzien als bomen aan de zeekust, en vaak wordt het jonge loof in voorjaar en zomer in éen uur verschroeid en verkleurd door die warme, meestal zelfs in Zuid-Frankrijk met stof beladen wind die zich aankondigt door een benauwend, soms haast verstikkend gevoel, alsof het ademen zeer belemmerd wordt. Onze angst bleek echter ongegrond.
De ronde keukentafel, de stoelen, de tegels, lagen vol bloemen toen de boeketten werden gemaakt. Ik wierp de kleine grasgroene spinnetjes uit het raam, omdat ik een weerzin heb dieren te doden als het niet nodig is. Isabelle Rivière vond dat overdreven, wat weer een onverwacht trekje van haar karakter voor me was. Ondertussen maakte ik grote vorderingen in het Frans, vooral in mijn uitspraak. Madame Rivière was in Parijs namelijk lerares in het Frans geweest aan de Alliance Française, speciaal om buitenlanders Frans te leren. Ik had haar gevraagd, mij te verbeteren en vond het heerlijk te merken hoe streng zij lette op een volkomen zuivere uitspraak en een goed taalgebruik. Ik had haar te liever om het sprankje schoolmeesterlijkheid dat haar uit haar beroep aan was blijven kleven.
We aten om twaalf uur, een uur vroeger dan anders, wegens het voorgenomen bezoek aan Madame André Lhote, te Saïssac.
Slot volgt
|
|