Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Hans Warren
| |
[pagina 412]
| |
veer een scheldwoord was, in volle oorlogstijd, ten onrechte, of terecht [we laten dit in het midden, doch het heeft evenmin zin er de ogen voor te sluiten] wat gecompromitteerd. Kortom: àlle factoren waren aanwezig om de dichter voorgoed in vergetelheid te doen zinken, temeer als we in aanmerking nemen dat iedere beroemde schrijver direct na zijn dood als letterkundige figuur een zeer kritieke tijd door moet maken. Welke animale driften daar achter steken zullen we hier liever niet nagaan. Nu de stormen wat tot bedaren zijn gekomen, de wateren gekalmeerd en de estheet gelukkig weer ongestoord rondwandelen kan, horen we Boutens' stem weer, en bekennen, ook de jongeren: dit is de stem van een waarachtig, gedreven, bezeten dichter. Hij maakt het ons nog steeds niet gemakkelijk. Niet wegens zijn duisterheid, die dooddoener waar onze ouders datgene van zijn werk waar ze niet mee dwéépten, unaniem van zich afschoven. Ook al beweren we niet dat we alles begrijpen in Boutens' poëzie [dit dodende begrip streeft gelukkig wel niemand meer na, overigens], toch verdwalen we niet meer zo gemakkelijk in zijn duisternis. We zijn in deze tijden in dit opzicht wel voor heter vuren geplaatst; dit suggereren in plaats van schilderen ligt ons wel. Er is een ernstiger reden, waarom Boutens het ons moeilijk maakt. Het begint al direct wanneer men het eerste vers van zijn eerste bundel opslaat, en leest: Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel,
Toen in herfstavonds stille-tintengloor
Het laatste blad zijn gouden reis begon. -
Al wat mij lief was uit den grooten tuin
Der Wereld, had ik lang met teedre zorg
Overgeplant in warmen zielegrond,
Dat het mocht bloeien heel den winter door
En sieren met zijn schoon mijn eenzaam huis
In kleurenrijkdom van zacht bloembestaan.
En 'k heb mijn Leven eenzaam wèggeleefd
In langen nacht van witten winterdood,
En stil mijn Zijn verlachen en verschreid,
| |
[pagina 413]
| |
te verraden niet en niet te raden
Als een, die niets der Wereld geeft of vraagt,
Wel wetend, dat zij nimmer geven kan
Meer dan hij reeds bezit in eigen hart. -
Ik heb geleefd als een, die kalm en blij
Ver van de wereld in zijn lichtlief thuis
Mijmert en werkt in lamplichts blanke tent. -
Afgezien van het feit dat menigeen thans even met de ogen knippert dan wel een grapje maakt vóor hij beseft dat die blinkevenstren van de Ziel een [voor ons] heel akelige omschrijving van de ogen zijn, en de dichter dus eenvoudig zeggen wil: ‘Ik sloot mijn ogen’ [‘look’ zou meer in de stijl zijn], weten we ook met de beste wil van de wereld niet goed weg meer met wat er volgt. We vinden het slap en naar, ronduit verwerpelijk eigenlijk, niet alleen van verwoording, maar ook, en dat is veel erger, van instelling. Volkomen en voorgoed voorbij. Dat het ten slotte een jongeman van 24 jaar was die dit omstreeks 1894, sterk onder de invloed van de gedichten van Gorter en Van Eeden schreef, doet daar weinig aan af of toe, en Boutens is deze toon nimmer volkomen kwijt geraakt, wel in afzonderlijke verzen, maar niet als dichter. We willen en kunnen niet terug naar de tijd waarin ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’ véel poëtischer geacht werd dan ‘Ik sloot mijn ogen’, we zien nu hoe 'n verkeerd gebruik van symboliek dit was [welk misbruik overigens in alle tijden opduikt in even starre schema's, ook nu] en we duwen het van ons af. Het is niet om U af te schrikken dat we even op dit thema doorgaan. Uit ‘Praeludiën’ van 1902 stamt: ...‘Doodkoel was mijn hoofd,
en wonderwichtloos droeg 'k mijn ziel zoo zaligleêg
Als fijnkristallen vaas vol puur wit water:
Zoo licht waart gij in mij...’
[Bewustwording]
en nog in Boutens' laatste bundel ‘Tusschenspelen’ van 1942 leest men: | |
[pagina 414]
| |
‘Zelf kijk ik, in mijn weerloosheid gebonden,
Af in mijn borst, éen groote leêge wonde...
Alles gebeurt zonder gerucht of smart...
En op het gouden rookaltaar te branden
Ligt, verschgeslachte lillende offerande,
Mijn oude, nooit genoeg doorboorde hart.’
[Sonnet, pag. 132 deel III Verz. W]
[en weest U blij dat we U de kwatrijnen van dit sonnet spaarden]. We dienen echter wèl te beseffen dat we ons althans zó instellen moeten dat we deze geluiden, deze atmosfeer, op zijn minst als verschijnsel aanvaarden - een waar dichter leeft immers in al zijn uitingen, ook zijn onrijpe en zijn mislukte. Sterk geldt dit voor Boutens. Doen we dit niet, dan blijft Boutens ver van ons afstaan en dringen we ook niet door tot datgene uit zijn werk dat boven de époque uitrees. De aanhef van twee opeenvolgende gedichten uit ‘Verzen’ is in dit opzicht frappant; ‘Onder de elpene welving’ vangt aan: Onder de elpene welving van den wolkendag,
Waardoor geen zon zal breken vóor het avondrood,
En die wegdonkren zal tot vroegen nachtedood
In tranenlooze strakheid achter 't sluierrag. -
Schrei niet uw menschesmart, bloei niet in woorden uit
Het roode leed, dat zwelt in zwarten hartegrond;
Laat bloesmen uit den bleeken beker van uw mond
De blanke stilte als een witverreind geluid.
en het daarop volgende ‘Oostenwind deunt en tuit’: Oostenwind deunt en tuit
Zijn hoogen toon over 't lage land,
Hij zit aan bosschigen kimmerand
En geeuwt en rekt zich uit,
| |
[pagina 415]
| |
En raast en buit.
En den morgenregen en de westerwolken
Mocht hij niet lijden;
Hij dreef ze als morgenvee gemolken
Naar de Westerzee te weiden.
[pags. 62 en 64 Deel I Verz. W.]
Is het eerste onleesbaar geworden, het tweede treft ons nog steeds als fris en origineel. Het vergaat ons ten slotte eender met figuren als Karel van de Woestijne, Rilke, of zelfs Valéry, Proust. Ze passen, om het kort te zeggen, allemaal in een huis en een interieur van Van de Velde of Guimard. Daarin schuilt haast iets tragi-komisch. Boutens heeft zichzelf bij momenten wellicht in een prachtig Grieks licht zien schrijden langs een purperen zee; hij heeft met Platoon zijn voeten gekoeld in een stroompje onder een lommerrijke plataan [hoeveel eenvoudiger was het nog in de tijd van Betje Wolff; die bevolkte haar dierbare Walcheren simpelweg met Griekse goden en nimfen] en wij, we zien hem duidelijk zitten in een wat exuberant vertrek met zwaar plooiende tulen gordijnen, stijve palmen, overvloedige asparagusplanten en florale kronkels tot zelfs op de tegels van de buitenmuur. Vanuit die wereld heeft hij de Grieken en het leven bekeken, vanuit die wereld schreef hij zijn grootse ‘Ode aan Sapfo’ - en help ons! hoe beleven wij de antieke wereld zelf? Vooral wanneer de zuidelijke vonk in ons ontbreekt, wat bij ons, Noorderlingen, toch meestal het geval is? Over wéer 50 jaar, en over 500, zal men het kunnen lezen, want het Griekse heimwee zal nimmer overgaan, zeker niet bij hen die het Christen-zijn niet langer met levende gedachten en gevoelens kunnen vullen. Men heeft Boutens wel verweten dat hij alleen aan Platoon dàtgene ontleende wat in zijn kraam te pas kwam - doch doen wij anders? Het ligt in de aard van ieder mens, te assimileren wat hem van nature bekomt, en van zich af te stoten wat hem hindert, zèker wanneer hij niet van Caritas is doordrenkt. Eenvoudiger is het dan te zeggen dat Boutens | |
[pagina 416]
| |
naast Platoon maar een betrekkelijk onbeduidende figuur is; dan verheft niemand de stem tot tegenspraak. In onze Nederlandse literatuur is hij even ontegenzeglijk een man van betekenis, ja, we zijn het met Annie Salomons eens als zij haar graag gebruikte definitie spuit [in ‘Herinneringen uit den ouden tijd’]Ga naar voetnoot*: ‘Als Boutens in een wereldtaal had geschreven, zou hij een wereldreputatie hebben gehad’. Iedere dichter van betekenis is een knooppunt van wegen die uit het verleden samenkomen en wegen die naar de toekomst leiden. Die wegen en paadjes uit het verleden zijn menigvoud; zelfs de dichter zèlf zal ze ons niet alle kunnen aanwijzen of ontwarren. Geslacht en bloed, omgeving, opvoeding, tijdgeest, klimaat en landschap, jeugdlectuur, invloeden van mensen en boeken en andere kunstuitingen op later leeftijd, ze zijn zo belangrijk en verweven zich zo innig tot wat men later als dichter, als gerijpte persoonlijkheid, wordt, dat het een onmogelijkheid geworden is, alles te ontrafelen. Dit te trachten is nutteloos. Men kan slechts enkele hoofdlijnen naar voren halen en vervalt dan automatisch tot een generaliserende vergroving. Waartoe ook? In deze tijd van Schrijvers-Prentenboeken, van frisse en onfrisse onthullingen uit het leven van elke persoon die in het publiek optreedt, groot boezemkoningin dan wel groot kunstenaar, zijn díe dichters waarvan men weinig of niets afweet oases van verademing. Hoe gemakkelijk is het Sappho, Hadewijch of Shakespeare van hun bibliotheekje te ontdoen. Pas dan beseffen we goed, dat het schrijven over poëzie meestal tot zo'n nutteloze bezigheid ontaardt. Festoenen van citaten van de besproken dichter slingeren zich door nog onontwarbaarder, liefst veeltalige en meestal uiterst willekeurige citaten uit filosofen, boegsprietlopers en koddebeiers tot zo'n grijs kluwen dat men, aan het eind van des commentators relaas gekomen, enkel nog geeuwen kan. We wilden de lezer dit gaarne besparen, temeer daar Boutens geknipt is voor dit lot. Hij heet een moeilijk dichter, welnu, we kunnen hem niet gemakkelijk voor U maken. Ook voor ons is niet alles in zijn | |
[pagina 417]
| |
werk volkomen helder, zeker niet in de minder geslaagde verzen. Wat dan nog: elk goed gedicht behoudt onherroepelijk zijn geheim dat zich aan elke explicatie onttrekt. Het kennen van de invloed van de Tachtigers en van de Franse symbolisten, de invloed van Platoons denken en van de Bijbel, veranderen daar niet zo veel aan, al zal inzicht in en kennis van respectievelijk de Tachtigers, de symbolisten, Platoon en de Bijbel ons natuurlijk helpen. Die dient men echter te hebben dan wel zich te verwerven; niemand die het U in twintig bladzijden bijbrengen kan. Met Platoon alléen is men jaren, welbestede jaren, bezig. En men kan het eventueel ook wel zonder doen. Heel uiteindelijk is alleen die poëzie poëzie die geen enkel commentaar van node heeft, en zulke heeft Boutens vaak geschreven. We weten niet eens veel van Boutens. De toekomst brengt mogelijk nog vele documenten aan het licht die de dichter ons liever had onthouden. Geschonken heeft hij zijn bundels, een enkel stuk proza als inleiding op zijn spelen of vertalingen [daarin heeft hij dan enkele principes uitgesproken en ook wel vat op zich gegeven] en dat merkwaardige boekje ‘Strofen door Andries de Hoghe’ met de soms von Platen-achtige verzen waarin hij, met een mom op, meer zichzelf durft zijn. Verder heeft Boutens zich min of meer afgewend van de gemeenschap; de aanvang van zijn eerste gepubliceerde gedicht spreekt het al uit. Dat was zijn goed recht, en de verwijten die dienaangaande van het begin af aan in kritiek en bespreking opklinken, zijn misplaatst. Het was zijn aard, en de Tachtigers hadden hem in dat opzicht ook geen best voorbeeld gegeven. Hij gaf zich in eenzaamheid over aan illusies, maar die vormden voor hem de werkelijkheid van het leven. Als een alchemist was hij bezig gemis tot volheid, verdriet tot vreugde, dood tot leven en de liefde die lust is tot de liefde die schoonheid en goedheid is om te smelten. Vanzelfsprekend is hij goed geweest voor zijn enkele vrienden, en men kan ook aanvoeren dat hij veel en belangeloos werk gedaan heeft voor het Willem Kloos-fonds en de Vereniging van Letterkundigen. Dat hij een nauwgezet, toegewijd en veeleisend leraar was, een scherpe, slagvaardige | |
[pagina 418]
| |
geest had en tot snijdende definities in staat was. En zo voorts. Hij was nu eenmaal geen heremiet en hij leefde ook niet in een ivoren toren, ook al sloot hij bewust een groot gedeelte van de wereld buiten. Hij at en dronk graag lekker, hij was gierig, vaak sarcastisch en mogelijk niet zo erg sympathiek voor wie onverwacht binnenbrak in zijn wereld. Hij was een dromer die zijn eigen belangen en interessen najaagde, en hetgeen hem niet dienen kon, stootte hij van zich af of hij achtte er niet op. Nogmaals: het was zijn goed recht; dat een dergelijke houding zichzelf straft, ook en vooral in zijn werk, heeft hij ten slotte eveneens gedragen. Wendt men zich van de wereld af om alléen een persoonlijk ideaal na te streven, dan heeft men het echter verbruid. Zelfs als daardoor kunstwerken ontstaan, zó overtuigend, dat ieder er voor buigt. In grove ondankbaarheid klinkt dan een koor van aanmerkingen op, waarvan de domste wel zijn: hoe groot waart gij geweest als ge: uit de rijkdommen van het Roomse geloof hadt geput; teruggekeerd was tot het Calvinistische geloof van uw kinderjaren; Platoon niet zo eenzijdig had gevolgd, enz. enz. vul maar in. De schaarse commentaren op Boutens' werk leveren er bewijzen van.
‘Tusschen verlangen en gemis
Heb ik gestaan’ [I, 133]
‘lange weeën van verlangen
bereiden 't vluchtigste bezit’
[II, 104]
Boutens was nu eenmaal geen man die volledig in het leven stond. Hij is een van de dichters die eerder vanuit een gemis dan van uit een overvolheid dichten. Een verterend gemis aan liefde, een schrijnend verlangen, vanuit zijn hoge eenzaamheid, naar een begrijpende ziel, ligt ten grondslag aan zijn oeuvre. Het grootste symbool achter zijn werk is dan ook wel de Geliefde. We schrijven dit met majuscuul omdat deze geliefde in feite weinig meer te maken heeft met het aardse lief. In Boutens' erotisch-mystische sfeer is de Ge- | |
[pagina 419]
| |
liefde onbereikbaar gesteld, een projectie geworden, een idool, zo ver, zo weggestorven en zo hoog dat een haast kosmisch-samenzijn, een versmelting, plaats kan hebben met de Liefde, het Goede, de Schoonheid, en, uiteindelijk, met God. De versmelting-in-lust is zo ver verdrongen dat het verlangen daarnaar slechts een heel enkele maal uitslaat als een zengende vlam uit een te lang verstikt vuur. Op zijn gelukkigste momenten bereikt Boutens een sereniteit die geen berusting is, een harmonie die men inderdaad als Grieks zou kunnen bestempelen: heersend, wetend, winnend, sterk. De prachtige, zuidelijke gloed van zijn taal verhoogt nog die impressie. Toch is dit samensmelten van ‘pure’ en ‘troebele’ elementen de oorzaak van veel duisters en onontwarbaars in Boutens' poëzie; hieruit vloeit voort dat een echte Platonist met hem geen weg weet, dat men hem als mysticus evenmin plaatsen kan en dat de rechtzinnige Christen van menig religieus vers van Boutens huivert als voor iets gevaarlijk-besmets, bijvoorbeeld van het ‘Een ander oud lied’. Boutens eigende zich, zoals we reeds schreven, enkel datgene toe wat hem lag, en gebruikte het wanneer het zijn geestelijk eigendom geworden was te eigen bate. In ditzelfde kader past zijn veelvuldige gebruik van zinswendingen, beelden en woorden uit de Statenvertaling van de Bijbel. Hij stamde uit een streng-Calvinistisch gezin. Zijn vader, die een aardewerkwinkel in Middelburg dreef [niet dat dit er toe doet, maar Boutens' afkomst was dus burgerlijk] las na elke maaltijd uit de Bijbel, en ging naar aloud gebruik des Zondags drie maal met het hele gezin ter kerke. Als knaap is Boutens dus letterlijk doordrenkt met Statenbijbeltaal. De meest zeldzame woorden en betekenissen, als ‘vervuld zijn’ voor ‘gestorven zijn’, de aanduiding ‘gomer’ voor een inhoudsmaat, hij kent ze en hij gebruikt ze later, wanneer hij zijn eigen poëtische taal aan het smeden is. Hij gebruikt ook de Christelijke symbolen, en schrijft zo menigmaal verzen die voor Christelijke poëzie zouden kunnen doorgaan, zonder het in wezen, in rechtzinnige betekenis althans, te zijn. De Christelijke religie en het Platonisme hebben in hem een wonderlijke mésalliance aangegaan wan- | |
[pagina 420]
| |
neer men zijn werk vanuit dogmatisch standpunt beschouwt. Er is, voorzover we weten, nog niemand opgestaan om zijn Perzische en andere Oosterse kwatrijnen te gaan bekritiseren vanuit de Mohammedaanse leer. Er is haast geen twijfel, er zal veel onorthodox in te vinden zijn. Als het een ‘kwaad’ is, heeft het zichzelf gestraft. Immers, van welke overtuiging men ook is, bij het lezen van Boutens voelt men, ondanks alle bewondering, ondanks de sublieme, vervoerende verzen die hij geschreven heeft, vaak een lichte wrevel opkomen door al die verwringingen. Het werk mist warmte ondanks het ‘brandende’ ervan, het heeft vaak iets schraals, steriels en morbides, iets rancuneus zelfs; irriteert nu eens door hautaine toon, dan weer door iets egoïstisch of gierigs, zonder dat het nu direct gelukt de vinger op de zwakke plekken te leggen. Het hangt rondom menig vers heen als een afstotend fluïdum. Dit alles klinkt erg onvriendelijk, maar het zou dwaas zijn er niet voor uit te komen wanneer men het zo vaak heeft gevoeld. Men beweert dat Boutens een duitendief was, en weinig toeschietelijk in de omgang. Het eerste moge weinig ‘groot’ zijn, het komt bij meer belangrijke schrijvers voor, en is mogelijk eerder handelsgeest, geërfd uit het ouderlijke milieu. En het tweede is begrijpelijk. We begonnen deze paragraaf met te zeggen dat Boutens geen man was die volledig in het leven stond. Had hij dat gedaan, dan was zijn poëzie van gemis, verlangen en hooggedragen beheerst leed, en zo zelden van jubeling, wellicht nimmer zo brandend uitgebroken, was hij niet zo'n bezetene en gedrevene geweest. Hij was intrinsiek geen gelukkig man. Wel had hij zich weten te pantseren door een koele, haast vijandige ongenaakbaarheid. Deze houding was zó sterk, dat men soms ook zijn werk ‘koel’ achtte, als het ware misleid door de maanlichtnuance ervan, het zilveren en kristallijnen, het avondlijke [hij is bij uitstek de dichter van de schemering tussen dag en nacht en de maneschijn]. Dat hij onbekenden, die hem dus pijn zouden kunnen doen, met wantrouwen tegemoet trad, is een begrijpelijke afweerhouding. Men dient ook niet te vergeten dat hij, vooral kort voor de Eerste Wereldoorlog in ons land werkelijk beroemd was. Men ‘dweepte’, vooral de | |
[pagina 421]
| |
dames, in letterlijke zin met zijn verzen, en dit haast niet te begrijpen succes [afgezien van de vervelende maar natuurlijk echt in de smaak vallende ‘Beatrijs’] moet hem nog meer kopschuw hebben gemaakt. Nimmer heeft hij een gemakkelijk succes nagestreefd. Hier moet ook nog gereleveerd dat hij op vele dichterlijke zielen een diepe invloed heeft uitgeoefend, zonder overigens echte leerlingen te hebben gehad. Zijn invloed is dan ook, althans rechtstreeks, helaas negatief geweest: geen van zijn epigonen was uit het goede hout gesneden, ofwel, van formaat. Zoals Boutens zelf zich onder invloed van de sensitivistische verzen van Gorter en de akelige poëzie van Van Eeden ontwikkelde, maar vrijwel direct een eigen geluid vond, zo hadden ook volgelingen van hem zich los moeten maken. Het is niet gebeurd; hun verzen liggen begraven in oude jaargangen van letterkundige tijdschriften of in vergeten bundels uit die tijd. Als er wegen van Boutens uitgaan naar de toekomst, zijn ze vooralsnog onderaards. Toch had zijn invloed als taalvirtuoos groot kunnen zijn. Sinds Boutens is er in de Nederlandse taal niet meer zó gezongen, met zoveel muziek, zo'n ritme, klankkleur, melodie. En vóor Boutens hebben we eveneens zelden zulke taalmeesters en woordkunstenaars aangetroffen. Men dient terug te gaan tot Hooft. De Tachtigers spraken, ingehouden of bewogen, stamelend soms [Gorter], Boutens zingt, als Gezelle, die lang voor hem klankwonderen schiep. Altijd echter is deze fabelachtige virtuositeit volkomen ondergeschikt geweest aan wat hij te zeggen had.
En vraagt u later iemand naar den doode,
Zeg: hij kwam langgeleên, een bleeke bode
Uit een vreemd land ver achter Westernacht,
Maar eer zijn mond zijn droeve taal kon spreken,
Sloot zich zijn oog in 't volle licht te breken,
Omdat het nooit de zon zag in haar kracht.
[I, 59]
| |
[pagina 422]
| |
Op 20 februari 1870, des morgens te half negen, is Boutens geboren. Zijn vader heette eveneens Pieter Cornelis, en was, zoals vermeld, winkelier. Zijn moeder was ene Wilhelmina de Veij. Op de geboorteacte leest men Bouters, pas in 1898 is zijn geslachtsnaam in Boutens veranderd. Zijn geboortehuis, Markt 14 te Middelburg, werd op 17 mei 1940 verwoest. Hij was het derde kind uit een gezin van vier, volgde tot zijn twaalfde jaar het onderwijs aan een ‘bijzondere’ school en kwam wegens langdurige ziekte pas in september 1884, dus 14 jaar oud, op het Middelburgs gymnasium. Hij was steeds een zeer goed leerling. Op het gymnasium, dat hij in 1890 verliet, bleek reeds zijn voorliefde voor de oude talen, en in die jaren ontstonden ook zijn eerste, nog stuntelige dichtproeven. Najaar 1890 begon Boutens zijn studie klassieke talen te Utrecht. 1893 candidaats, 1896 doctoraal, 1899 cum laude de doctorsbul op het proefschrift: ‘Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis acharnenses’. Er wordt verhaald dat hij na zijn candidaatsexamen klassieke talen de weddenschap aanging om ook binnen vier maanden candidatus iuris te zijn. In elk geval werd hij dit op 20 october 1893. In Utrecht begon hij serieus te dichten; in 1894 liet hij te Middelburg op eigen kosten de bundel ‘Verzen’ uitgeven, die in 1898 gedeeltelijk werd herdrukt in de bundel van dezelfde naam, met de bekende voorrede van Van Deyssel, die behalve de door Van Vriesland gelaakte miserabele aanhef ‘Ik ben dit boekje een genegen vriend’ ook enkele behartenswaardige opmerkingen heeft gemaakt over de fijne, heldere plastiek, het glijdend bewegen van de klank in Boutens' verzen, en vooral dit: ‘hij beeldt de natuur niet af met gevoel, maar beeldt zijn gevoel af met de natuur’, wat voor die tijd een scherpe observatie was, de kanteling tussen impressionisme en expressionisme accentueert. Boutens was enige tijd docent aan een thans niet meer bestaand instituut onder Voorschoten, en vestigde zich na zijn promotie in Den Haag waar hij privélessen gaf en onder andere opleidde voor het Staatsexamen. Daar zijn persoonlijke leven er hier verder niet toe doet en dit overigens ook zonder uiterlijk vertoon verliep, zij | |
[pagina 423]
| |
slechts vermeld dat hij op 14 maart 1943, 73 jaar oud, na een langdurige, pijnlijke kwaal overleed in een verschrikkelijke eenzaamheid. Zijn oorspronkelijke werk toont op- en neergang. In ‘Carmina’ begint zijn vermogen al iets te tanen, ‘Lente-maan’ is zwak, en de ‘Liederen van Isoude’, die armzalig-koninklijke vermomming, zijn al heel povertjes. Na het verstillen van het jeugdélan wordt zijn poëzie wel eens gekunsteld, bedacht, gewild; filosofischer, maar minder bezield. Dikwijls heeft hij zich weer hersteld en treft men weer magnifieke verzen aan. Na zijn dood vond men op zijn schrijftafel dit gedicht: Het geheim
Te verraden niet en niet te raden,
Tusschen ons zelfs een gemeen geheim
[Als de manna-stralende genade
Van het in den slaap gevonden rijm]:
Dit heelal dat daadlijk in den ander
Zich tot wolkelooze gaafheid welft
[Waar uw melkweg mondt in den meander
Van zijn tweede-wereldwederhelft],
Als in zelfvergeten onbewustheid
Heel uw diepste wezen zich ontheelt
[Liefde zelf in windstille algerustheid
Slaapt verankerd op haar spiegelbeeld]
Reikend naar de komende openbaring
Die zich langzaam uitspant als een tent
[Hart dat niets wil weten dan ervaring,
Ziel die 't zelfbeleefde alleen erkent!):
Neêr van zeniths maalsteen tinteltreemlen
Andre stelslen voor de'alommen dom
[Door het ruim van stervergruisde heemlen
Gaat éen lichternis van zwijgen om]:
| |
[pagina 424]
| |
Stilte blijft tot stiller stilte wassen
Buiten 't wisselspel van zon en maan
[Vloeit als langs geleidlijke terrassen
Naar éen hellen omgaande'oceaan]:
't Leven zelf wint daar zijn teêrste wende,
Tot zichzelf in zoetsten dool herleid
[Zaliger mag 't nergens zijn om te enden,
In zoo heldere verdronkenheid]:
't Antwoord, eer de vraag nog is geboren,
Vangt al vragen in zijn zwijgen op,
Eindlijk tot verstaanbaarheid te hooren
Als Gods onnaspeurbre harteklop...
Te verraden niet en niet te raden,
Tusschen ons zelfs een gemeen geheim,
Als de manna-stralende genade
Van het in den slaap gevonden rijm.
Behalve lyriek schreef Boutens het ‘Spel van Platoons leven’, ‘Alianora’ en het openluchtspel ‘Middelburgs Overgang’ en hij heeft ook vele vertalingen gemaakt, o.a. naar Aischylos [Smeekelingen, Perzen, Zeven tegen Thebai, Prometheus geboeid, Agamemnoon, Doodenoffer, Eumeniden], Sofokles [Elektra, Koning Oidipoes], Platoon [Drinkgelag, Phaidoon, Phaidros] en Homeros [Odyssee en Ilias, in verzen, de laatste is onvoltooid gebleven]; voorts werk van Goethe, Oscar Wilde en lyrische korte gedichten, van Sapfo [de Oden en Fragmenten], Louise Labé [De Sonnetten], Kwatrijnen van Omar Khayyam, Oud-Perzische kwatrijnen, en wat werk waaruit slechts even een voorkeur spreekt zoals een enkel vers van Novalis, Rossetti, Leopold Andrian, Alfred Douglas, Christine de Pisan, Charles d'Orleans, Ilse Franke en een paar vroege Italianen. | |
[pagina 425]
| |
‘Hoezeer is elk het kind van eigen land! Boutens is altijd een Zeeuw gebleven, en weinige Zeeuwen, weinige dichters überhaupt, hebben zo sterk de typisch-Zeeuwse sfeer weten op te roepen als hij in menig vers. De natuur speelt in Boutens' poëzie een zeer grote rol, en deze natuur is de Zeeuwse natuur. [De natuurstemmingen in zijn reisgedichten bv. treffen haast nimmer]. Wolken en licht en de golvende zee om de Zeeuwse eilanden, ze bepalen en doordrenken de sfeer van menig vers. Maar ook in de dagelijkse omgang bleef Boutens met Zeeuwse eigenaardigheden behept. Niet alleen heeft hij de Middelburgse tongval nooit verloren, hij sprak ook gaarne het dialect van Walcheren. Vele gedichten zijn in het bijzonder door Walcheren geïnspireerd; men zou dat voelen ook al wezen de opschriften dat soms niet uit. Er is wel eens beweerd dat in Zeeland het eerste vleugje ‘latijnse’, zuidelijke lucht aanwaait. Dit moge deels wensdroom zijn, iets van waarheid schuilt erin. Ook al is Walcheren geen Lesbos, toch heeft de dichter zich daar thuisgevoeld als nergens elders. Zijn hart had daar mogelijk kunnen tieren; het is verkommerd in Den Haag. Zeeland was zelfs in staat aan deze van nature zo aristocratische dichter een geluid te ontlokken dat aan de volkspoëzie lijkt ontleend, en dat niemand onmiddellijk als van Boutens zou herkennen. Als voorbeeld volgen hier enkele regels uit het ‘Nieuw Zeeuws Geuzenlied’ [en men denkt onwillekeurig: had er maar vaker iets van deze bredere kracht in zijn werk geschuild]: ‘Die deze regels heeft gezongen,
Hij zingt omdat hij zingen moet:
Hij is van huis een Zeeuwsche jongen
Die mint zijn Schelde als 't eigen bloed;
Want al wat hij in maat vertelde,
De zoetste voois, den stoutsten keer,
Leerde hij van de vrije Schelde
Bij alle tij en alle weêr’.
| |
[pagina 426]
| |
De laatste vier regels zijn een heel simpele bekentenis. Wat heeft hij uiteindelijk van Platoon geleerd? ‘Hoezeer is elk een kind van eigen land’. En de ‘eigen kring’, is hij er ooit geheel aan ontgroeid? Vergissen we ons als we in zijn latere poëzie toch een overhellen zien naar zijn Calvinistische oorsprong? |